The Project Gutenberg EBook of Heldensagen en Legenden van de Serviërs, by Woislav M. Petrovitch This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Heldensagen en Legenden van de Serviërs Author: Woislav M. Petrovitch Commentator: Chedo Miyatovich Illustrator: William Sewell and Gilbert James Translator: J.P. Wesselink-Van Rossum Release Date: May 10, 2006 [EBook #18363] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LEGENDEN VAN DE SERVI‰RS *** Produced by Jeroen Hellingman, and the Online Distributed Proofreading Team at http://dp.rastko.net/
[Inhoud]
God zegene u, o schoon groen meer! In uw boezem zal ik voortaan wonen.
[Inhoud]
[Inhoud]
[Inhoud]
De Serviërs hechten de grootste waarde en het meeste gewicht aan de sympathieën van een zoo hoog beschaafd, groot en daardoor terecht zoo invloedrijk volk als de Britsche natie. Sinds het begin van de twintigste eeuw zijn er twee kritieke oogenblikken geweest—de annexatie van Bosnië en Herzogovina door Oostenrijk en de oorlog tegen de Turken—waarbij wij gelegenheid hebben gehad op te merken, van hoe groote praktische beteekenis de Britsche sympathieën, zelfs al zijn zij oogenschijnlijk niet meer dan platonisch, voor ons volk kunnen zijn. Het is zeer natuurlijk, dat wij den wensch koesteren deze sympathieën te behouden en zoo mogelijk nog te vergrooten. Wij zijn trotsch op de overwinningen, die ons leger op de dappere Turken behaalde, doch wij vleien ons, dat ons volk behalve om zijn militaire eigenschappen ook om de andere trekken van zijn nationaal karakter zich sympathie en eerbied zal weten te verwerven.
Wij wenschen onzen vrienden ons volk te doen kennen, zooals het is. Wij wenschen hen een blik te laten slaan in onze nationale psyche. En niets kan een beteren kijk geven in de ziel van het Servische volk dan dit uitnemende boek van Woislav M. Petrovitch.
De Serviërs behooren ethnologisch tot de groote familie der Slavische volken. Zij zijn neven in den eersten graad van de Russen, Polen, Czechen, Slowakken en Bulgaren en zij zijn de broeders der Croaten en Slowenen. Sedert de kerk niet langer de volkeren gescheiden houdt en om der wille van het geloof geen tweedracht in het leven der volkeren kan worden gezaaid, zijn de orthodoxe Serviërs en de Roomsch Katholieke Croaten feitelijk één en hetzelfde volk.
Van al de Slavische naties mogen de Serviërs zich er op laten voorstaan de meest poëtische te zijn. Hun taal is de rijkste en de meest muzikale onder alle Slavische talen. De overleden professor Morfill, die in zekeren zin een Panslavist was, heeft herhaaldelijk tegen mij gezegd: “Ik zou wenschen, dat gij, Serviërs, zoowel als alle andere [X]Slavische volken, met Rusland een politiek verbond vormdet, maar ik zou niet willen, dat gij uw schoone en goedontwikkelde taal prijsgaaft om die te verwisselen voor de Russische!”
Eens ging hij zelfs zoo ver als zijn meening te kennen te geven, dat de toekomstige Vereenigde Staten van de Slaven als voertuig voor hun letterkunde en als officieele taal de Servische zouden aannemen, wijl die verreweg de edelste en meest muzikale is van alle Slavische dialecten.
Toen onze voorouders het westelijk deel van het Balkanschiereiland bezetten, vonden zij daar een groot aantal Latijnsche kolonies en Grieksche steden en nederzettingen. In den loop van twaalf eeuwen hebben wij door wederzijdsche huwelijken veel Grieksch en Latijnsch bloed opgenomen. Dientengevolge en onder den invloed van het handels- en politiek verkeer met Italië werd onze taal verzacht en onze manieren, en de in ons Slavische volk sluimerende liefde voor wat schoon, dichterlijk en edel is versterkt. Wij vormen een bijzonder Slavische type, gewijzigd door Latijnsche en Grieksche invloeden. De Bulgaren zijn een Slavisch volk van een geheel ander type, ontstaan door de circulatie van Tartaarsch bloed in Slavische aderen. Dit eenvoudige feit verklaart de tegenstelling tusschen de Serviërs en Bulgaren en hun onderlinge twisten gedurende de Middeleeuwen en zelfs in onzen tijd.
Wat zijn nu de nationale liederen der Serviërs? Het zijn geen liederen, gemaakt door beschaafde of litterair geschoolde dichters, maar door eenvoudige menschen en die, eenmaal populair geworden, door eenvoudige menschen worden gezongen.
Tot in het midden van de negende eeuw leefden de Serviërs voor het meerendeel in agrarische- en familiegenootschappen, Zadrooga genaamd. Naar M. Petrovitch heeft medegedeeld, verlieten de zoons van een boer het huis huns vaders niet, als zij trouwden, maar zij bouwden een houten hut op het land, dat het huis van hun vader omringde. Heel dikwijls ontstond er een groote nederzetting [XI]rondom het oorspronkelijke huis, van vaak meer dan honderd personen, mannen en vrouwen, die te zamen werkten op het land en de huizen als hun gemeenschappelijk eigendom beschouwden, evenals de vruchten van hun arbeid. Al de leden van de Zadrooga erkenden het oudste lid van zulk een familiegenootschap als hun hoofd en het was de gewoonte, dat allen zich ’s avonds in het stamhuis rondom hem verzamelden. Nadat de zaken, die het boerenbedrijf of andere aangelegenheden betroffen, waren afgedaan, werd de familiekring verder bezig gehouden, doordat het hoofd of een ander mannelijk lid van de familie een heldendicht voordroeg of een der liederen zong, waarin de een of andere historische gebeurtenis verhaald werd of waarvan de tekst gewijd was aan een gebeurtenis, die eerst kort geleden had plaats gehad.
Bij de openbare samenkomsten, bij kerken en kloosters verzamelden zich eveneens groepen mannen en vrouwen rondom de voordragers, die in liederen de oude koningen en helden of een bijzonder treffende of belangrijke gebeurtenis bezongen.
In Hongaarsch Servië (Syrmia, Banaat, Baschka) maken oude blinde mannen er een winstgevend bedrijf van oude of nieuwe liederen te zingen, die voor het meerendeel op oude helden of historische gebeurtenissen, doch ook wel op de geschiedenis van den dag betrekking hebben. Maar in andere deelen van Servië (Shumadiya, Bosnië, Herzogovina, Montenegro, Dalmatië) dragen welgestelde boeren zeer dikwijls de heldenliederen voor, omringd door een menigte toehoorders en toehoorderessen. Het is een zonderling feit, reeds door Vouk S. Karadgitch opgemerkt, dat de voordragers van heldenliederen zeer zelden jong zijn, maar meestal mannen van middelbaren leeftijd en nog vaker oude mannen. Het is, alsof de oude mannen het als hun plicht beschouwen het jonge geslacht bekend te maken met de belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van het volk en zijn voornaamste helden. Men kan nog menig ongeletterde in Servië vinden, maar gij zult niemand vinden, [XII]die niet in staat is u wat te vertellen over Stephan Nemanya, den eersten koning van het Servië uit de Middeleeuwen, over zijn zoon, St. Sava, tsaar Doushan, zijn jongen zoon Ourosh, koning Voukashin, den koninklijken prins Kralyevitch Marko, tsaar Lazarus en de helden, die vielen in den vermaarden slag van Kossovo (1389).
Zonder overdrijving kan dus gezegd worden, dat de Servische boeren hun eigen vaderlandsche geschiedenis schreven door haar van het eene geslacht op het andere over te vertellen en te bewaren in hun rhythmische, tienlettergrepige, rijmlooze verzen. De gooslari1 en de monniken bewaarden het nationaal politieke bewustzijn en de nationale kerk voor ondergang gedurende de vijf eeuwen, waarin zij slechts Turksche Rayah waren, eenvoudige lieden, gedoemd om niets beters te zijn dan slaven van hun meester, den Turk. Wij zouden tegenwoordig niets weten van den aanhoudenden guerillaoorlog, dien de beste en moedigste mannen van het volk met groote hardnekkigheid tegen den onderdrukker van het volk voerden van het begin der zestiende eeuw, tot de eerste opkomst van de Shumadia onder Karageorge in 1804, indien wij de zoogenaamde Haïdoochke Pesme (Zangen op Haïdooks2) niet bezaten. Lang voor de geschiedenis van het ontstaan van den Servischen Nationalen Staat werd geschreven door Stoyan Novakovich, den geleerden president van de Servische Academie, werd zij in verzen van groote schoonheid en uitdrukking bezongen door den bard Vishnyich. En de overwinningen van het Servische leger op de Turken en Bulgaren in den oorlog 1912–13 worden nu reeds bezongen door de barden in de herbergen en op de jaarmarkten in de dorpen, waar het volk in grooten getale bijeenkomt en bij de groote kerkelijke feesten op het plein rondom de kerk. Natuurlijk leert een Serviër, die bij honderd gelegenheden nationale liederen heeft hooren voordragen, ze zelf voordragen, al is hij misschien niet in staat zijn voordracht te [XIII]begeleiden op de goussle.3 Evenmin valt het hem moeilijk door menigen stereotypen regel van oude welbekende zangen te bezigen, in verzen de geschieden te verhalen van onzen tijd. Toen ik in 1873 als minister van financiën bij de begrootingsdebatten in de Skoupshtina een nederlaag leed, werd hiervan dienzelfden avond en den volgenden dag in rijmlooze verzen kond gedaan aan het volk.
Naast de zangen, die meer of minder getrouw historische gebeurtenissen herdenken, zijn er een menigte nationale liederen, die hun stof aan een der talrijke legenden ontleenen. Zij zijn zonder twijfel in het leven geroepen onder den invloed van de priesters en monniken en waren oorspronkelijk alleen bestemd voor de menigte, die op de kerkelijke feesten samenstroomde. Het verheugt mij te zien, dat M. Petrovitch in zijn verzameling heeft opgenomen het lied, dat waarschijnlijk het oudste onder alle Servische zangen is. Het heet “De Heiligen verdeelen de Schatten” en het bewaart de herinnering aan een blijkbaar zeer oude overlevering, die op haar beurt weer de heugenis bewaart aan een groote ramp, die het stamvolk in Indië trof en vermoedelijk de oorzaak was, dat de voorouders van de Slaven Indië moesten verlaten. Het is zeer merkwaardig een echo van een groote ramp, die eenmaal Indië teisterde, in de nationale zangen van de Serviërs te hooren naklinken.
Dat de Serviërs nationale liederen hadden, waarin zij de Servische daden van hun nationale helden bezongen, daarvan werd reeds in de veertiende eeuw melding gemaakt. Nicephoras Gregoras, die door den Byzantijnschen keizer naar Servië werd gezonden met een diplomatieke zending, vertelt de Serviërs hun nationale liederen te hebben hooren zingen.
In officieele bescheiden, die bewaard bleven van de vele diplomatieke missies, die zich in de zestiende eeuw tusschen Weenen of Buda en Konstantinopel bewogen, en wier weg over Servië leidden, wordt eveneens melding [XIV]gemaakt van de heldenzangen, waarin de Serviërs hun groote voorouders herdachten.
In die eeuw heeft de eerste poging plaats om eenige van deze nationale liederen door de drukpers te vermenigvuldigen, een poging, die onder anderen door den dichter Hectorovich uit Ragusa werd ondernomen. In de achttiende eeuw werden meer geslaagde pogingen gedaan door den Franciscaner monnik Kachich-Mioshich en door den abt Fortis. Maar het is aan den geleerden grondlegger van de moderne Servische literatuur, Vouk Stephanovitch Karadgitch, dat in dezen de grootste eer toekomt, zooals door M. Petrovitch in zijn Inleiding en elders is aangetoond.
M. Petrovitch moet hebben ondervonden, wat de Franschen noemen “embarras de richesses.” Het was niet zoo gemakkelijk de zangen voor een vertaling uit te kiezen. Maar hij heeft ons eenige van de schoonste Servische heldendichten gegeven als model van wat de Servische nationale dichtkunst voortbracht. Het doet mij alleen leed, dat hij daarbij niet een paar voorbeelden heeft opgenomen, van wat de Servische vrouwen en meisjes uit de dorpen aan lyrische poëzie voortbrengen. Misschien zal hij bij een andere gelegenheid amende honorable maken aan onze vrouwelijke landgenooten.
Ik wensch nog enkele woorden toe te voegen aan hetgeen M. Petrovitch heeft gezegd omtrent onzen grootsten nationalen held, den koninklijken Prins (Kralyevitch) Marko. Zooals hij heeft aangetoond is Marko een historische figuur. Maar wat de geschiedenis omtrent hem heeft te zeggen is niet veel, en in elk geval niet in staat om te verklaren, hoe hij de lievelingsheld werd van het Servische volk. Hij was een eerlijk en trouw vazal van den sultan, wat het bijna onaannemelijk maakt, dat hij den eerbied en de bewondering der Serviërs heeft opgewekt. Toch hebben de Serviërs gedurende de laatste vijf eeuwen hun koninklijken Prins Marko geëerd, bewonderd en liefgehad en in de toekomst zullen zij evenzeer als in het verleden trotsch op hem zijn. Dit psychologisch raadsel heeft de beste Servische en enkele andere historische onderzoekers [XV]en schrijvers geprikkeld tot een nauwgezet onderzoek. Het is duidelijk, dat de meeste liederen op Marko hun dichters moeten zijn ingegeven onder den machtigen invloed, die zijn persoonlijkheid op zijn landgenooten en zijn tijd uitoefende. Dr. Yagich, Dr. Maretich, professor Stoykovich en St. Novakovich zijn allen van meening, dat zijn athletische kracht en zijn imposant voorkomen als voornaamste oorzaak moeten worden aangemerkt van den indruk, dien hij achterliet. Allen stemmen hierin overeen, dat zijn gedrag, zoowel in het dagelijksch leven als bij buitengewone gelegenheden, dat was van een waar ridder, een cavaliere servente, een chevalier sans peur et sans reproche.
Zelfs zijn zucht om den sultan als een trouw vazal te dienen werd in zijn voordeel uitgelegd als bewijs van de onkreukbare oprechtheid van zijn karakter. Waarschijnlijk werd die oprechtheid ook door den sultan gewaardeerd en werd Marko hierdoor in staat gesteld niet zelden een beroep op den sultan te doen ten gunste van zijn volk, bijvoorbeeld als enkele gevangenen en slaven bevrijd en gered moesten worden. Zeer zeker was hij de beschermer van arme en lijdende mannen en vrouwen en stond hij hen bij, wat het ook kostte, niet zelden met gevaar voor zijn eigen leven. Hij moet inderdaad bewijzen van toewijding hebben gegeven voor de zaak van het recht; dat is het, wat hem bemind maakte, niet alleen onder zijn tijdgenooten, maar ook bij hun nakomelingen.—Hij moet gedurende zijn leven bekend zijn geweest om zijn vreeze Gods en den eerbied en de liefde, die hij zijn moeder toedroeg. De Serviërs teekenden hem naar het model, door zijn eigen persoonlijkheid en zijn daden aan het volk geboden. Een van de schoonste trekken van zijn ridderlijk karakter, gelijk dat beschreven wordt door de nationale barden, is zijn liefde voor en deernis met lijdende dieren. Het doet mij leed, dat mijn vriend Petrovitch geen voorbeeld gaf van de liederen, die dien trek van onzen nationalen held verheerlijken, als bijvoorbeeld het lied: “Marko en de Havik” (Vouk ii 53) of “Marko en de Arend” (Vouk ii 54). In [XVI]beide wordt verhaald, hoe deze vogels, toen Marko ziek lag op het open veld, gekweld door een hevigen dorst, terwijl de gloeiende zonnestralen zijn gelaat verbrandden, uit dankbaarheid voor de vriendelijkheid, die hij hun eens betoonde, hem water brachten in hun snavels en hun vleugels uitspreidden, om zijn gelaat te beschutten tegen de zon.
Verreweg de beste studie over den Servischen nationalen held is geschreven door den Russischen professor Halanski, die het raadsel oploste door te wijzen op de natuurlijke sympathie van een volk voor den “tragischen held.” De historische Marko was zeer zeker een “tragisch held”. Niets bewijst dat beter dan zijn laatste woorden, voor den aanvang van den slag van Rovina (1399), door M. Petrovitch in zijn werk aangehaald.
Ik moet er aan toevoegen, dat ook deze verklaring wel gegeven wordt: het Servische volk teekent om zoo te zeggen zich zelf in den koninklijken Prins Marko. Zijn eigen tragisch lot, zijn deugden en zwakheden ziet het gesymboliseerd in de populaire, maar tragische figuur van Marko. Zonder twijfel moet Marko in vele opzichten het type van een edelen Serviër zijn geweest, anders zou hij den weg tot de ziel en het hart van zijn volk niet gevonden hebben. Maar die beschouwing is niet zeer bescheiden.
Het zal onzen Britschen vrienden misschien belang inboezemen te weten, dat een bloedverwant van de dynastie, waarvan Marko de laatste vertegenwoordiger was, een zekere prins John Mussachi in een historisch gedenkschrift vermeldt, dat de vader van Marko, koning Voukashin, de afstammeling was van een edelman Britanius of Britanicus4 genaamd. Wij zouden er trotsch op zijn, indien bewezen kon worden, dat de voorouders van onzen nationalen held op de een of andere wijze verwant waren aan het Engelsche Volk.
Chedo Miyatovich,
Belgrado, 28 Juni 1914.
Lid van de Koninklijke Servische Academie van Wetenschappen.
Kaart van de Balkanstaten
[Inhoud]
Meer dan eens heb ik het betreurd, dat ik niet bij machte was in de volgende bladzijden van de bezielende balladen onzer nationale barden een metrische overzetting te leveren. Nooit heb ik zoo diep als bij deze vertaling beseft, hoezeer mijn leeraren in letterkunde dwaalden—al moge er dan ook voor enkele gevallen en onder bepaalde omstandigheden eenige waarheid in hun stelling liggen—wanneer zij beweerden, dat schoone gedachten beter uitgedrukt worden in proza dan in dichtvorm, waarbij men door de regelen van prosodie en metrum al te zeer belemmerd wordt. Het is ongetwijfeld waar, dat goed proza meer waarde heeft dan middelmatige poëzie, maar geldt dit ook als de auteur een groot dichter is?
Het Servische heldendicht verdient ongetwijfeld de aandacht van de Engelsche letterkundige wereld en ik waag het de hoop uit te spreken, dat de dag komt, waarop een ander Engelsch dichter dan Sir John Bowring onder de bekoring van onze balladen zal komen en evenals hij zal trachten de Engelsche lezers ook van de meesleepende rhytmische eigenschappen van het oorspronkelijke te doen genieten.
In de eerste helft van de negentiende eeuw hebben verschillende Duitsche dichters eenige van onze nationale balladen van proza in dicht overgebracht en ik kan er niet anders dan trotsch op zijn, dat zelfs Goethe daaronder behoorde. Helaas was hij gedwongen een Italiaansche vertaling te gebruiken, daar hij de Servische taal niet kende—wat wel het geval was met zijn zeer gewaardeerden landgenoot Jacob Grimm, die, nadat hij onze muzikale taal had geleerd, om kennis te kunnen nemen van de schatten, die er in geschreven zijn, als zijn meening uitsprak: “De Servische nationale poëzie verdient werkelijk de algemeene aandacht—ik geloof, dat het Servisch algemeen bestudeerd zal worden juist terwille van deze balladen.”
Een Tchechisch1 schrijver, Lyoodevit Schtur, schreef in [2]zijn verhandeling over de Slavische poëzie “De Indo-Europeesche volken drukken alle op hun eigen manier uit, wat zij in zichzelf bevatten en wat hun ziel beroert. De Indiër openbaart dit in zijn reusachtige tempels; de Pers in zijn heilige boeken, de Egyptenaar in pyramiden, obelisken en onmetelijke, geheimzinnige labyrinten; de Helleen in zijn prachtige beelden; de Romein in zijn bekoorlijke schilderijen, de Duitscher in zijn schoone muziek—de Slaven hebben hun diepst gevoelde gedachten neergelegd in balladen en verhalen.”
Ik geloof niet, dat ik te veel beweer, als ik zeg, dat van al de Slaven de Serviërs het overvloedigst hun ziel hebben uitgestort in een poëzie, die volkomen, geheel en al nationaal is. Dat zou niet met dezelfde stelligheid gezegd kunnen worden van hun verhalen en legenden, die naar mijn meening minder karakteristiek zijn. Wel pleit hun verrassende analogie met het folklore van andere volken mee voor de eenheid in voorhistorische tijden van het geheele Arische ras. Het zou bijvoorbeeld belachelijk zijn voor eenig volk een sprookje als dat van “Asschepoester”2 als “nationaal eigendom” op te eischen, of eenig ander, dat eveneens, zooals hun, die eenige studie van het Europeesche folklore gemaakt hebben, wel bekend is, in vele talen voortleeft.
Sinds onheugelijke tijden heeft de Serviër een natuurlijk en meer dan gewoon talent aan den dag gelegd voor het dichten van heldenballaden. Deze gave is het volk eigen gebleven, toen het zich uit Noordelijker streken in zijn tegenwoordige woonplaats vestigde, waar het de fantasie prikkelend natuurschoon en het verkeer met het beschaafde Byzantium er zeer grooten invloed op uitoefenden en de voortbrengselen der poëzie tot een ontwikkeling brachten, die ze meer dan eenig product van het genie der Noordelijker Slaven deden gelijken op het Homerische heldendicht. De schat van zijn geestelijke voortbrengselen werd voortdurend vermeerderd door nieuwe [3]indrukken en zoo ontstond de nationale poëzie, rijk van vorm en schoon van samenstelling. De prachtige wouden van den Balkan, waar de legende en de romantiek meer dan in eenigen anderen woudrijken streek van Europa een gunstige omgeving voor haar ontwikkeling vonden, het altijd lachend uitspansel van Macedonië, de reusachtige Zwarte bergen van Montenegro en Herzegowina zijn wel geschikt om zelfs een minder begaafd volk te bezielen dan het Servische, dat deze romantische streken gedurende de laatste dertien eeuwen bewoonde.
De onvermoeide Servische zanggodin vervulde haar zending evenzeer op het slagveld of in het woud als in de liefelijke weiden tusschen de kudden of onder de dreigende muren van vorstelijke en heilige kloosters. Het geheele volk deelde in haar gaven en wanneer een dichter de heldendaden van den een of anderen geliefden nationalen held bezongen had of de vrome daden van een monnik of een heilige of eenig ander onderwerp had aangeroerd, dat tot het hart van het volk sprak, dan stonden er steeds weer andere barden klaar, die de dichterlijke schepping tot de hunne maakten en ze in wijder kring verbreidden met de wijzigingen, die nu eenmaal al wat mondeling overgebracht wordt, vergezellen, en waardoor ze steeds inniger tot het hart van het volk spreken. Uit dit karakteristieke, dat aan mondelinge overbrenging eigen is, valt het bestaan van verschillende teksten van eenige der meest populaire zangen te verklaren.
Door vele eeuwen en meer speciaal gedurende de gruwzame overheersching van de Turken konden de voortbrengselen der Servische nationale litteratuur enkel voortleven door mondelinge overdracht. De onvermoeide monniken toch, die veilig waren binnen de geheiligde muren van hun klooster, gebruikten hun vrijen tijd niet met het opteekenen der balladen en heldendichten van het volk, doch met het aanleggen van biografieën van andere monniken of van dezen of genen vorstelijken beschermheer.
Die Serviërs, welke het onder het verlammende bestuur van den Sultan niet konden harden, emigreerden in de zeventiende [4]eeuw met hun patriarch Arsen Tcharnoyevitch, naar de vlakten van Zuidelijk Hongarije. In den loop der twee volgende eeuwen wijdden zij zich daar aan de pseudoklassieken van het Westen. Zij beschouwden het infra dignitatem over zulke vulgaire onderwerpen als populaire dichtkunst en overleveringen te schrijven. De begaafde afstammelingen van die beklagenswaardige slachtoffers der sluwe Oostenrijksche en Pan-Russische invloeden verspilden hun talenten in ijdele en leege nabootsing der pseudo-klassieke voortbrengselen van Italië en Frankrijk, en door volijverig de Servische en Oud-Slavische werkwoorden op de Russische wijze te vervoegen, schiepen zij een monsterachtig letterkundig jargon, dat zij noemden Slavyano-Serbski (d.i. Slavisch-Servisch). En als eenig Servisch schrijver zich zou vermeten hebben in het welluidende en onvervalschte Servisch te schrijven, dat algemeen in zijn vaderland gesproken werd, zou hem de vloek getroffen hebben van die op een dwaalspoor gebrachte Slavisch-Servische “bestudeerders der Klassieken”, die er innig van overtuigd waren, dat de roem in de nationale litteratuur alleen te behalen was door te schrijven in een taal, die ze zelf nauwelijks begrepen, en die tengevolge van de volkomen inconsequentie en willekeurige veranderingen ook onverstaanbaar was.
De “bestudeerders der klassieken” kregen hun verdiende loon in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen zij overstroomd werden door den niet te weerhouden vloed van de populaire beweging, aan welker spits de boer Vouk Stephanovitch-Karadgitch stond, een man, die zich zelf gevormd had en wiens naam voor altijd groot zal blijven in de geschiedenis van de Servische letterkunde. Karadgitch is met recht de vader van de Servische moderne litteratuur genoemd. Zijn ontelbare tegenstanders trachtten hem te verpletteren onder de meest beleedigende benamingen, waaraan hun pen en hun tong uitdrukking konden geven, maar eindigden, na meer dan vijftig jaren van vruchteloozen weerstand, met hun armen wijd voor hem te openen.
Karadgitch schiep een spraakkunst van de Servische [5]volkstaal, waaruit hij alle onnoodige graphische teekens verbande; zijn alphabet van dertig letters paste zich volkomen aan bij de dertig klanken (vijf klinkers en vijf en twintig mede-klinkers) van zijn moedertaal—en dientengevolge ontstond een ideale phonetische orthografie, waarin de gulden regel gevolgd kon worden: schrijf zooals gij spreekt en spreek zooals gij schrijft.3 Hij is van het eene dorp naar het andere door Servië gereisd, volijverig de epische en lyrische gedichten verzamelend en neerschrijvend de legenden en overleveringen, die hij van de lippen der barden opving en van verhalers, niet alleen van beroepszangers, maar ook van amateurs.
In zijn pogingen werd hij krachtig gesteund door de Servische regeerende vorsten en hij had het geluk zich de intieme vriendschap te verwerven der beroemde philologen en geleerden van de laatste eeuw: Bartholemy Kopitar, Schaffarik en Grimm. Geholpen door Kopitar slaagde Karadgitch er in een academische dictionnaire samen te stellen van de Servische taal vertolkt door Latijnsche en Duitsche equivalenten. Dit blijft tot op heden de eenig betrouwbare Servische dictionnaire, die den Westerschen standaard van zulke boeken nadert. Zijn eerste verzameling van Servische populaire gedichten werd in 1814 in Weenen uitgegeven. Ze bevatte 200 lyrische zangen, die hij noemde zenske pyesme (d.i. vrouwenzangen) en 23 heldenballaden. Dit boek verwekte opzien in de letterkundige kringen van Oostenrijk, Servië, Duitschland, Rusland en andere landen. Zeven jaar later deed Karadgitch in Leipzig een tweede uitgave in drie deelen het licht zien. Deze uitgave bevatte 406 lyrische zangen en 117 heldendichten. Aan deze uitgave ontleende Sir John Bowring de stof voor zijn metrische vertaling van enkele der lyrische en epische gedichten, die hij in 1827 uitgaf onder den titel Servische Populaire Poëzie. Hij droeg het boek op aan Karadgitch, [6]die zijn intieme vriend was en leeraar in het Servisch.4
Ik heb drie van Bowrings balladen in dit boek overgenomen, om den lezers ook een getrouwere weergave van het oorspronkelijke vers te bieden dan mogelijk is in proza. Wat de dichterlijke verdiensten betreft van deze metrische vertalingen, ik wil mij niet aanmatigen er een oordeel over te vellen, maar het moge mij vergund zijn te zeggen, dat ik geen getrouwer vertaling heb gezien van onze nationale balladen en lyrische zangen, noch in het Engelsch, noch in eenige andere taal. De moeilijkheden in aanmerking genomen, die de bestudeering van elke Slavische taal (en dit geldt vooral van de Servische) den Angel-Sakser biedt, is het verwonderlijk hoe weinig onvolkomenheden het werk van Bowring aankleven. Sir John moet een ongewoon talent voor vreemde talen hebben bezeten, daar hij ook uit ieder van de andere Slavische talen vertaald moet hebben en—naar mij is medegedeeld—met dezelfde stiptheid en nauwgezetheid.
De derde uitgave van het werk van Karadgitch verscheen in Weenen, tusschen de jaren 1841 en 1866. Het was nu gegroeid tot vijf deelen en bevatte 1112 lyrische zangen en 313 heldenballaden. Het is uit deze uitgave, dat ik de heldenverhalen, in dit boek opgenomen, heb gekozen; en indien ik er misschien in geslaagd ben een nieuw geslacht van niet-Servische lezers belang te doen stellen in de letterkunde van mijn land, dan zal het mijn verdere eerzucht zijn, de onvergelijkelijk veel zwaardere taak te volbrengen om hun in een volgend deel een blik te gunnen in onze populaire lyrische poëzie.
Het voorbeeld van Karadgitch volgend hebben veel Serviërs van Bosnië en Herzegowina balladen en legenden verzameld, die Karadgitch niet heeft hooren voordragen op zijn verschillende [7]reizen, door de eigenlijke Servische landen, of waartoe hem de tijd ontbrak om ze in te lasschen. Zulke later verzamelde gedichten—werkelijk een zeer groot aantal—zijn van tijd tot tijd uitgegeven in de welbekende tijdschriften Bosanska Veela (d.i. “de Veela van Bosnië”) en Karadgitch en het aantal vermeerdert voortdurend nog; niet alleen door de ontdekking van oude bronnen, maar ook door de nieuwe inspiratie, die een gevolg was van de Balkanoorlogen van 1912–1913.
Tenslotte heb ik nog mijn meest dankbare erkentelijkheid te betuigen aan mijn geachten vriend M. Chedo Miyatovich voor zijn onschatbaren raad en de aanmoediging, die ik van hem ondervond en voor zijn edelmoedige bereidwilligheid om het voorbericht te schrijven, dat mijn boek versiert, en eindelijk ook mijn uitgevers te danken voor de hulp, die zij mij boden bij het gereedmaken van mijn manuscript voor de pers.
W. M. Petrovitch.
189 Queen’s Gate, Londen,
Mei 1914. [9]
1 Tchech is een beter synonym voor het onjuiste Bohemer.
2 In ’t Servisch Pepelyouga, waarin pepel, of—met als o uitgesproken l—pepeo, beteekent sintel of asch; ouga, dat het achtervoegsel is, komt in beteekenis overeen met het Engelsche one of het Italiaansche ella.
3 Zie Servische conversatie spraakkunst, door Woislav M. Petrovitch uitg. Julius Groos, Heidelberg, 1914 (Londen: David Nutt, 212 Shaftesbury Avenue, W.C.), Inleiding pp. 1–8.
4 Dit was een van de vele eerbewijzen, die de boer, welke zich zelf gevormd had, ontving. Hij werd door de universiteit te Jena tot doctor honoris causa benoemd. Later werd hij medewerkend of eerelid van de meeste Academies van Wetenschappen in Europa; de hoogste orden van de in Servië regeerende vorsten werden hem geschonken, en de keizers van Oostenrijk, Rusland en Duitschland vereerden hem met gelijke bewijzen van hun gunst.
[Inhoud]
Voor hun invasie in het Balkan-Schiereiland, die in de zevende eeuw plaats had, leefden de Serviërs als een patriarchaal volk in het land, dat nu als Galicië bekend is. Ptolemeus, de oude Grieksche aardrijkskundige, beschrijft, hoe ze leefden aan de oevers van de rivier de Don, ten Noord-Oosten van de zee van Azof. Zij vestigden zich voor het meerendeel in die Balkanstreken, welke zij op den huidigen dag nog bewonen, namelijk het tegenwoordige koninkrijk Servië, Oud-Servië, Macedonië, Bosnië en Herzegowina, Montenegro, Dalmatië, Batchka, Banaat, Croatië, Sirmië en Istrië. De oude inwoners van deze gewesten, Latijnen, Thraciers, Grieken en Albaneezen, werden door de nieuw aangekomenen gemakkelijk naar de Adriatische kust opgedrongen. Hun keizer Heraclius (610–641 na Chr.), die niet in staat was krachtig weerstand te bieden, stond aan de Serviërs al de provincies af, die zij bezet hadden, en zoo was de vrede gekocht. De Heidensche en onontwikkelde Servische stammen stonden van nu af in geregeld verkeer met de beschaafde Byzantijnen en werden spoedig bekeerd tot het christendom; want bijna zonder uitzondering gaat de regel op, dat als een volk een ander overwint of onderwerpt, het meest beschaafde van de twee, onverschillig of dit het overwonnene of de overwinnaar is, zijn beschaving en gewoonten overbrengt op het meer barbaarsche. De Serviërs omhelsden echter het Christendom pas wat meer algemeen in het begin van de negende eeuw, toen de twee broeders Cyrillos en Methodius—de zoogenaamde Slavische apostelen—het Evangelie van Christus in de oude Slavische taal overzetten en in die taal, welke in dien tijd de omgangstaal was van de Zuidelijke Slaven dat Evangelie verkondigden.
Daar de Serviërs gedurende de zevende en de achtste eeuw in stammen waren verdeeld, werden zij een gemakkelijke prooi [10]van de Byzantijnen, de Bulgaren en de Franken, ofschoon geen dezer naburen er ooit in slaagde hun het juk der onderwerping blijvend op te leggen. Toen werden de Serviërs er zich echter bewust van, dat zij zich slechts door hun macht te concentreeren en als een natie naar buiten op te treden zouden kunnen handhaven. Dit had tengevolge, dat in het begin der negende eeuw een ernstige poging werd gedaan om aan de oevers van de rivier de Morava een staat te stichten, waarvan Horea Margi (nu Tyoupriya genaamd) de hoofdstad zou zijn. De Bulgaren, die vijandig tegenover deze pogingen stonden, slaagden er in aan te toonen, hoe ontijdig ze werden ondernomen. Een nieuwe poging om een onafhankelijke staat te vormen werd gedaan door de Djoupan (graaf) Vlastimir, die er in geslaagd was zich aan de Byzantijnsche heerschappij te ontworstelen. Deze nieuwe Staat werd Rashka genaamd en strekte zich uit rondom de rivieren Piva, Tara en Lim, het stroomgebied van de rivier de Ibar in het Oosten en van dat van de Vrbas in het Westen rakende. Reeds in den aanvang echter ontstonden er oneenigheden tusschen de leiders, hetgeen de inmenging van den Bulgaarschen tzaar Siméon vergemakkelijkte. Tchaslav, de Djoupan van een anderen Servischen stam, eischte, hoewel hij er geenerlei recht op kon doen gelden, den troon op en werd hierbij ondersteund door Siméon, die met goeden uitslag Rashka binnendrong. De Bulgaren bleven gedurende zeven jaar in het bezit van het land (924–931), toen slaagde Tchaslav er in een nieuwen Staat te stichten, die met Rashka het grondgebied van Zetta, Trebinye, Neretva en Houm omvatte.
Na zijn dood heerschte er ook in dit vorstendom weer groote verdeeldheid.
In den loop van de volgende eeuw overmeesterde het Byzantijnsche rijk, nadat het ’t nu verzwakte Bulgarije onderworpen had, ook Rashka, waarvan de Groot Djoupan vluchtte. De regent van Zetta, Stephen Voïslav (1034–1051) zoon van Dragomir, Djoupan van Trebinye, maakte van de gelegenheid gebruik om zich onafhankelijk te verklaren van zijn leenheer, [11]den Groot Djoupan van Rashka, en eigende zich Zahoumlije (Herzegowina) en eenige andere streken toe. Zijn zoon, Michaylo, (1053–1081) slaagde er verder in Rashka onder zijn bewind te brengen en verkreeg in het jaar 1077 den koningstitel (rex Sclavorum) van paus Gregorius VII. Onder de regeering van koning Bodin, den zoon van Michaylo, werd het Servië van Tchaslav hersteld, bovendien werd nu Bosnië aan zijn rijk toegevoegd. Maar na den dood van Bodin heerschte weer de oude wanorde, voornamelijk wijl verschillende pretendenten naar den troon dongen.
De onderlinge strijd tusschen de leden van de regeerende families is een der karakteristieke verschijnselen, die de geheele geschiedenis van Servië door is waar te nemen. Terwijl de krachten verspild worden in den strijd voor persoonlijke belangen, en met alle, geoorloofde zoowel als ongeoorloofde, middelen er naar gestreefd wordt aan de persoonlijke eerzucht te voldoen, werden de nationale belangen verwaarloosd. Dit is in alle tijden de groote hinderpaal geweest, waarop de vorming van een Servischen staat als politieke eenheid voortdurend afstuitte—hoe dikwijls door verschillende regenten ook pogingen werden aangewend om dit doel te bereiken.
In 1169 kwam het bewind in handen van een dynastie, die gedurende meer dan twee eeuwen (1169–1372) Servië binnen steeds veranderende grenzen regeerde. De grondlegger er van was de beroemde Groot Djoupan Stephan Nemanya (1169–1196) die door den Byzantijnschen keizer tot Hertog van Servië (Groot Djoupan) werd verheven, nadat hij een revolutie had geleid, waarvan het resultaat gunstig was voor zijn aanspraken. Door zijn dapperheid en wijsheid slaagde hij er niet alleen in de provincies te vereenigen, die zijn voorgangers hadden bezeten, maar ook er sommige aan toe te voegen, welke nooit Servisch waren geweest. Hij zette Ban Koulin, een bondgenoot, op den troon van Bosnië. Verder bevestigde hij den orthodoxen godsdienst in zijn staat door het [12]bouwen van een aantal kerken en kloosters en door de verbanning van kettersche Bogoumils1. Wijl hij de zwakte van den ouderdom voelde naderen en mede om zijn volk een nieuw bewijs te geven van zijn godsdienstzin, abdiceerde de bejaarde Nemanya in 1196 ten gunste van zijn bekwamen tweeden zoon Stephanus en trok zich in een klooster terug. Bij zijn troonsbestijging in het jaar 1217 nam Stephanus den titel aan van koning van Servië.
Toen de kruisvaarders Constantinopel veroverden, werd Sava, Stephanus’ jongste broer, door den Griekschen patriarch aan het hoofd gesteld van de Grieksche kerk in Servië (1219), hij was de eerste Servische aartsbisschop.
Stephanus werd opgevolgd door zijn zoon Radoslav( 1223–1233), die onttroond werd door zijn broeder Vladislav (1233–1242), welke op zijn beurt van den troon werd gestooten door zijn derden broer Ourosh de Groote (1242–1276).
Ourosh vergrootte zijn gebied en verhoogde Serviërs aanzien in het buitenland. Hij werd onttroond door zijn zoon Dragoutin (1276–1281), die na een veldslag tegen de Grieken verloren te hebben, afstand deed tengunste van een jongeren broeder Miloutin (1288–1321). Voor zich zelf behield hij echter een provincie in het Noorden van den Staat. Spoedig daarna ontving Dragoutin van zijn schoonmoeder, de koningin van Hongarije, de landen tusschen de Donau, Save en de Drina. Hij nam toen den titel aan van koning van Sirmië. Nog bij zijn leven schonk Dragoutin zijn troon en een deel van zijn landen aan Miloutin; een ander deel kwam weer onder de heerschappij van den koning van Hongarije. Miloutin wordt beschouwd als een der merkwaardigste afstammelingen van Nemanya. Na zijn dood heerschte er de gewone oneenigheden over de troonsopvolging. De orde werd hersteld door Miloutins zoon Stephanus Detchanski (1321–1331), die de Bulgaren versloeg in den beroemden slag van Velbouzd [13]en geheel Bulgarije onderwierp. Het bleef een provincie van Servië, totdat de Ottomaansche horden beide overweldigden.
Stephanus Detchanski werd onttroond door zijn zoon Doushan den Machtige (1331–1355), de uitstekendste en meest roemrijke van alle Servische vorsten. Hij streefde er naar het geheele Balkanschiereiland aan zich te onderwerpen. Nadat hij er in geslaagd was het geheele Byzantijnsche keizerrijk, uitgenomen Constantinopel, te veroveren, riep hij zich zelf, in overleg met de Vlastela (Vergadering van Edelen), tot tsaar van Servië uit. Hij verhief het Servische aartsbisdom tot den rang van patriarchaat. Geheel Albanië en een deel van Griekenland onderwierp hij; ook Bulgarije was een zijner vazalstaten. Door zijn ontijdigen dood (eenige geschiedschrijvers beweren, dat hij vergiftigd is door zijn eigen ministers) was het hem niet vergund zijn grootsche plannen te verwezelijken. Onder de regeering van zijn jongen zoon Ourosh (1355–1371) ging bijna al wat hij gewrocht had weer te niet, tengevolge van de onverzadigbare begeerigheid der machtige edelen, die daarmee den weg effenden voor den Ottomaanschen inval. Onder hen, die opstonden tegen den nieuwen tsaar, was koning Voukashin. Met zijn broer en eenige andere edelen regeerde hij bijna als een onafhankelijk vorst over het geheele gebied rondom Prizrend tot het zuiden van den Shar dagh2. Koning Voukashin en zijn broeder werden in een slag tegen de Turken aan de oevers van de rivier de Maritza(1371) verslagen en al de Servische landen ten Zuiden van Skoplye (Üsküb) werden bezet door de Turken.
In hetzelfde jaar stierf tsaar Ourosh, en Marko, de oudste zoon van koning Voukashin, de nationale held, van wien wij herhaaldelijk in dit boek zullen hooren, riep zich zelf tot koning over de Serviërs uit. Maar de Vlastela en de geestelijkheid [14]erkenden hem niet. Zij verkozen in 1371 Knez3 (later tsaar) Lazarus, een bloedverwant van tsaar Doushan den Machtige, tot regent van Servië, en Marko, wiens vorstendom Prilip een vazalstaat van den sultan was geworden, hielp de Turken in hun veldtochten tegen de Christenen. In het jaar 1399 vond hij den dood in den slag van Rovina in Roemenië; er wordt van hem gezegd, dat hij deze gedenkwaardige woorden heeft gesproken: “Dat God de overwinning aan de Christenen geve, al moet ik ook onder de eersten zijn, die omkomen!”
Het Servische volk gelooft, gelijk wij zullen zien, dat hij niet stierf, maar zelfs nu nog leeft.
Prins Lazarus regeerde van 1371 tot 1389 en gedurende zijn regeering sloot hij een verbond met den Ban4 Tvrtko van Bosnië tegen de Turken. Ban Tvrtko riep zich zelf uit tot koning van Bosnië en beproefde zijn macht uit te breiden in Hongarije, terwijl prins Lazarus, bijgestaan door een aantal Servische vorsten, zich gereed maakte voor een grooten oorlog tegen de Turken. Maar sultan Amourath, op de hoogte gebracht van Lazarus’ bedoelingen, viel op 15 Juni 1389 op de vlakte van Kossovo onverwacht de Serviërs aan. In dezen slag werd aan beide zijden verwoed gevochten en toen de zon haar middaghoogte had bereikt, scheen het, of het krijgsgeluk den Servischen wapenen gunstig zou zijn.
Er was echter verraad in het Servische kamp. Vook (Wolf) Brankovitch, een van de groote heeren, die het bevel voerde over een vleugel van het Servische leger, was lang naijverig op zijn vorst geweest. Eenige geschiedschrijvers verhalen, dat Sultan Amourath er in slaagde hem over te halen zijn heer te verraden door de belofte, dat hij onder het opperbestuur van den sultan de kroon van Servië zou dragen. Op een kritiek oogenblik in den slag wendde de verrader zijn paard om en vluchtte van het slagveld, gevolgd door zijn 12.000 man sterke [15]troepenmacht, die meende, dat dit een krijgslist was om de Turken te misleiden. Daardoor kwamen de Serviërs zeer in het nadeel en toen later op den dag de Turken versterkt werden door nieuwe troepen onder bevel van des Sultans zoon Bajazet, was de Turksche overwinning volkomen. Prins Lazarus werd gevangen genomen en onthoofd; de sultan zelf kwam om door de hand van den Servischen voïvode5 Milosh Obilitch.
Niettegenstaande de ramp, waarin Brankovitch ook omkwam, werden de Serviërs niet door de Turken onderworpen, dank zij de wijsheid en dapperheid van den zoon van Lazarus, Stephanus Lazarevitch (1389–1457). Zijn neef, Dyourady Brankovitch (1427–1456), streed ook heldhaftig, maar voet voor voet werd zijn staat door de Turken veroverd.
Na den dood van Dyourady konden de Servische edelen het niet eens worden over zijn opvolger, en in de troebelen, die er uit voortsproten, slaagden de Turken er ten slotte in de verovering van Servië te voltooien, welke tenslotte in 1459 een feit werd. Zij stelden zichzelf tot taak de Servische boerenbevolking in Bosnië te bewegen den eed van trouw aan den Sultan af te leggen onder voorspiegeling van toekomstigen voorspoed en hierin slaagden zij onder de regeering van den koning van Bosnië, Stephanus Tomashevitch, die tevergeefs beproefde hulp van den paus te verkrijgen. De onderwerping van Bosnië was een voldongen feit in 1463 en die van Herzegowina volgde in 1482.
Een Albanisch bevelhebber van Servischen oorsprong, George Kastriotovitch-Skander-Beg (1443–1468) streed met succes en met grooten heldenmoed voor de vrijheid van Albanië.
De Turken maakten zich echter van dit land meester, zooals [16]zij het voor en na van alle Servische landen deden met uitzondering van Montenegro, dat zij nooit konden onderwerpen, gedeeltelijk door den onvergelijkelijken heldenmoed van de dapperste Serviërs—wien het onmogelijk was onder Turksche heerschappij te leven—en gedeeltelijk door de ontoegankelijkheid van hun bergachtig land. Menige adellijke Servische familie vond een veilige toevlucht in dat land der vrije bergbewoners, nog meer gingen naar Ragusa of zochten bescherming bij de christelijke vorsten van Walachije en Moldavië. De wreede en heerschzuchtige Turksche regeering dwong duizenden families naar Hongarije te verhuizen en de afstammelingen van deze lieden worden tegenwoordig nog gevonden in Batchka, Banaat, Sirmië en Croatië. Zij, die in Servië bleven, werden of gedwongen den Islam te omhelzen of te leven als raya (slaven), want de Turksche Spahis (landeigenaren) onderdrukten niet alleen de christelijke bevolking, maar verklaarden het land verbeurd, dat tot nu toe aan zijn bevolking had behoord.
Wij zouden dezen terugblik noodeloos verlengen, indien wij den ellendigen toestand van de overwonnen Christenen volledig wilden beschrijven en daarom moeten wij volstaan met niet meer dan een schets te geven van wat in een meer modern tijdperk plaats greep.
Als de een of ander aktie te krachtig of een toestand acuut wordt, moet er vroeg of laat een reactie als gevolg daarvan intreden.
Toen de Turksche gruwelen hun toppunt bereikten, op het einde van de achttiende eeuw, volgden de Serviërs het voorbeeld van hun broeders in Hongarije en Montenegro en verzamelden zij zich rondom een leider, die als door de Voorzienigheid voorbeschikt scheen om hen te bevrijden van de schandelijke onderdrukking hunner Aziatische heeren. Die leider, een begaafd Serviër, Georg Petrovitch—door de Turken Karageorge (“Zwarte George”) genaamd—verzamelde andere [17]Servische mannen van aanzien om zich heen en een algemeene opstand had plaats in 1804. De Serviërs streden met succes en verwierven de onafhankelijkheid van dat deel van Servië, dat tot de Turksche provincie Belgrado behoorde, benevensdie van nog eenig naburig grondgebied. Dit werd slechts verkregen door groote opofferingen en door den aangeboren moed der Servische krijgslieden. Jammer genoeg scheen het te zijn voorbeschikt, dat dit tijdperk minder dan tien jaren duren zou.
Toen Europa (en meer in het bijzonder Rusland) in oorlog werd gewikkeld tegen Napoleon, vond Turkije gelegenheid, doordat de aandacht der Groote Mogendheden hierdoor in beslag werd genomen, zijn geleden verliezen weer te herstellen; in 1813 werd Servië weer onder het juk gebracht. George Petrovitch en andere Servische leiders verlieten het land om hulp te zoeken, eerst in Oostenrijk en later in Rusland. In hun afwezigheid deed Milosh Obrenovitch, een van de stadhouders van Karageorge-Petrovitch, een nieuwe poging om het Servische volk te bevrijden van het Turksche juk en hij slaagde er in 1815 in de autonomie van de provincie Belgrado te herstellen.
Gedurende den voortgang van zijn krijgsbedrijven keerde George Petrovitch naar Servië terug en werd wreedaardig vermoord op bevel van Milosh, die zich zelf uitriep tot erfelijk vorst en als zoodanig in October 1815 door de Verhevene Porte erkend werd. Milosh was een groot tegenstander van de Russische politiek en hij haalde zich de vijandschap van dat machtige rijk op den hals, tengevolge waarvan hij in 1839 gedwongen werd afstand te doen van den troon ten behoeve van zijn zoon Michael (Servisch: “Mihaylo”). Michael was een uitnemend diplomaat en had reeds zonder een druppel bloed te vergieten verschillende districten aan het onafhankelijke Servië toegevoegd. Hij werd opgevolgd door Alexander Karageorgevitch (1842–1860), een zoon van Karageorge Petrovitch. Onder het beleidvol bestuur van dien vorst werd [18]in Servië een grondwet, die iets op een moderne Constitutie leek, ingevoerd en werd de grond gelegd voor zijn verdere en snelle ontwikkeling. Maar een ongelukkige buitenlandsche politiek, de corruptie onder de hooge staatsambtenaren en voornamelijk het verraad van wie oogenschijnlijk zijn vrienden waren, doch die er inderdaad op uit waren hem den voet te lichten, dwongen dien verlichten prins afstand te doen van den troon en zijn land te verlaten. De Skoupshtina (Nationale Vergadering) herstelde Milosh op den troon, maar in hetzelfde jaar stierf hij en werd nog eens opgevolgd door zijn zoon Michael (1860–1868). Na den moord op dezen vorst kwam zijn jeugdige neef Milan (1868–1889) aan de regeering, gedurende zijn minderjarigeheid onder voogdij van drie regenten, overeenkomstig de Constitutie, die in 1869 werd afgekondigd.
De voornaamste gebeurtenissen gedurende de regeering van Milan waren: de oorlog tegen Turkije (1876–1878) en de annexatie van vier nieuwe districten; de erkenning van Servië’s onafhankelijkheid door het beroemde Congres van Berlijn; Servie’s verheffing tot een koningrijk in 1882; de ongelukkige oorlog tegen Bulgarije, die op aanstoken van Oostenrijk werd begonnen en de totstandkoming van een nieuwe Constitutie, die met geringe wijzigingen nog van kracht is.
Nadat koning Milan afstand van den troon had gedaan, beklom zijn onwaardige zoon Alexander dien. Ondanks de krachtige raadgevingen van zijn vrienden en de strenge vermaningen van zijn persoonlijken vriend M. Chedo Miyatovich trouwde hij zijn maitresse Draga Mashin, onder wier invloed een tijdperk van tirannie begon, dat bijna aan Nero herinnerde. Hij ging zoo ver te beproeven de Constitutie te vernietigen, waardoor hij zich volkomen van zijn volk vervreemde en in de kaart van zijn persoonlijke vijanden speelde, die hem ten slotte vermoordden (1903).
De Skoupshtina riep nu den zoon van Alexander Karageorgevitch, den tegenwoordigen Peter I Karageorgevitch tot [19]koning uit. Zijn roemrijke regeering zal met gouden letters in de moderne Servische geschiedenis geschreven staan, want het is aan hem te danken, dat der Christenheid een verdrag geschonken werd, tengevolge waarvan de Turk in 1913 bijna uit Europa werd verdreven. Maar helaas! De Serviërs zijn nog slechts in ongeveer de helft van hun landen een vrij volk; hun broeders in het andere deel zuchten nog steeds onder het vreemde juk.
Hoe beknopt deze terugblik ook is, hij zal voldoende zijn om de omstandigheden en voorwaarden te laten zien, waaronder de Servische nationale poëzie ontstond, waarmede wij ons in de volgende bladzijden meer in ’t bijzonder zullen bezig houden.
De legenden danken haar ontstaan aan de rampen, veroorzaakt zoowel door de zelfzucht der leiders van het Servische volk als door de vreemde onderdrukkers; maar nationale tegenspoeden hebben den hartstochtelijken drang van dit volk naar de vrijheid niet kunnen uitroeien en deze populaire heldenverhalen van den Balkan zijn de uitdrukking van de idealen, die het Servische ras ondanks zijn langdurige onderdrukking en kwelling bewaard heeft; idealen, die dit eenvoudig volk ook verder zullen steunen in de rampen, die het misschien nog zullen treffen, voor het de plaats veroverd heeft onder de groote mogendheden, die het door zijn volharding en opofferingsgezindheid ten slotte zeker zal innemen. [20]
1 Protestanten van de Grieksch orthodoxe kerk, die zich later in Bosnië vestigden.
2 Zie het gedicht: “Tsaar Ourosh en de Edelen of De Koninklijke Prins Marko vertelt aan wien het keizerrijk zal behooren.”
3 De titel komt overeen met dien van prins.
4 “Ban” is de oorspronkelijke titel van de regeerders van Bosnië.
5 Voïvode beteekende oorspronkelijk “leider van een leger” of “generaal”. Als adellijke titel komt het overeen met het Engelsche “Duke” dat, afgeleid van het Latijnsche dux, dezelfde wortelbeteekenis bezit.
[Inhoud]
De Serviërs, die het tegenwoordige koninkrijk Servië bewonen, hebben, daar zij ontstaan zijn uit een vermenging met de oude, oorspronkelijke bevolking van het Balkanschiereiland, het echte nationale type niet bewaard. Zij hebben voor het meerendeel een bruine gelaatskleur en donker haar; heel zelden komen blonde haren of een lichte gelaatskleur voor.
Boshnyaks (Serviërs, die Bosnië bewonen) worden beschouwd als de meest typische Serviërs, daar zij het sterkst de nationale karaktertrekken hebben bewaard van het zuivere Zuid-Slavische ras.
De gemiddelde Serviër heeft een vrij levendig temperament; hij is fijngevoelig en zijn gemoed is zeer ontvankelijk. Zijn geestdrift is snel gewekt, maar de meeste aandoeningen zijn in den regel van korten duur. Hij is echter buitengewoon ijverig en soms volhardend. Daar een oprechte vaderlandsliefde hem bezield, is hij steeds bereid zijn leven en eigendom op te offeren voor nationale belangen, die hij buitengewoon goed begrijpt, dank zij zijn volmaakte kennis van de geschiedenis van zijn volk, die hem van geslacht op geslacht is overgebracht door het aangename medium der populaire epische poëzie, bestaande uit zeer eenvoudige, rijmlooze verzen van tien lettergrepen. Hij is buitengewoon moedig en altijd gereed tot oorlogvoeren, ofschoon patriarchaal en conservatief in alles, wat nationaal is, is hij gereed en bereid nieuwe ideeën aan te nemen. Maar hij is achterlijk op ’t gebied van landbouw en industrie. Zeer onderdanig in zijn Zadrooga1 en gehoorzaam aan zijn meerderen, is hij dikwijls despotisch, als hij tot macht komt. [21]De geschiedenis van al de Zuidelijke Slaven bevat een reeks van schendingen, afzettingen, politieke verheffingen, volbracht soms door de meest wreede en verraderlijke middelen, die alle in hoofdzaak te wijten zijn aan de aangeboren, en tot nu toe onuitroeibaar gebleken fouten, eigen aan het ras: jaloezie en een onbeheerscht verlangen naar macht. Deze fouten kwamen natuurlijk het duidelijkst uit bij de edellieden; vandaar het verval van de oude aristocratie in alle Balkanstaten.
Er is maar weinig materiaal beschikbaar betreffende de prae-christelijke geschiedenis van de Zuid-Slavische rassen. Hun aanbidding der Natuur is niet grondig bestudeerd. Onmiddellijk na de Slavische emigratie naar het Balkanschiereiland, gedurende de zevende en achtste eeuw, vernietigde het christendom, dat al diep wortel had geschoten bij de Byzantijnen, gemakkelijk het oude geloof. De laatste getrouwen aan het heidendom leefden in het westelijk deel van het schiereiland, in de streken rondom de rivier Neretva en deze werden bekeerd tot het christendom onder de regeering van Basileios I. Een aantal Croaten waren reeds in de zevende eeuw tot het Christendom overgegaan en hadden een bisdom gesticht te Agram (Zagreb). In den loop van eenige duizenden jaren oefenden Grieksch-Oostersche mythen en legenden, oude Illyrische en Romeinsche propaganda, christelijke legenden en apocriefe geschriften zulk een invloed uit op de oude godsdiensten van de Zuid-Slavische volken, dat het onmogelijk is uit zulk een verward kluwen een zuiver Zuid-Slavische mythologie te reconstrueeren.
Van Peroon, den Russischen God van den Donder, bij wien de Russische heidenen een eed plachten te doen, als zij, omstreeks de tiende eeuw, verdragen aangingen of verbonden sloten met de Byzantijnen, resten nog slechts enkele onbeteekenende sporen. Er is een dorp in de buurt van Spalato, dat den naam Peroon draagt; ook een klein aantal personen in [22]Montenegro dragen dien naam2 en hij bleef eveneens bewaard in den naam van een plant, Peroonika (iris), die aan dezen God gewijd is. Er is nauwelijks een tuin bij eenige hut in de Servische dorpen, waar de iris niet groeit naast de huislook. (Tchu-var-Koutchye). De Serviërs zeggen, dat de God nog voortleeft als St. Elias (Elijah), en Servische boeren gelooven, dat deze heilige de macht bezit bliksem en donder te beheerschen. Zij gelooven ook, dat St. Elias een zuster heeft “Ognyena Maria” (Marie de Vlammende), die dikwijls als zijn raadgeefster optreedt.
De stad “Veless” heeft haar naam gekregen van den Russischen God van het vee “Volos”; zoo ook een dorp in het westelijk deel van Servië en dan is er nog een klein dorp aan den beneden-Donau, dat Velessnitza heet. Maar de wortel van het woord komt voor in het Servische “vo” of “voll” (enkelvoud) “volovi” (meervoud) hetgeen “os” beteekent.
Andere natuurverschijnselen werden ook gepersonifieerd en vereerd als Goden. De zonnegod “Daybog” (in het Russisch “Daszbog,” wat letterlijk beteekent “Geef, o God”) wiens afbeeldsel gevonden wordt in de groep afgoden te Kief, en wiens naam weer verschijnt als eigennaam van personen in Rusland, Moldavië en Polen, is voor de Serviërs de verpersoonlijking van zonneschijn, leven, voorspoed, van alle goeds.
Maar bij de Zuid-Slavische stammen is onder de overblijfselen van afgoden er geen gevonden, die god “Daybog” voorstelt, zooals bij de Russen, die houten beelden van hem maakten met een hoofd van zilver en een snor van goud.
De Servische legenden bewaren tot heden belangwekkende sporen van de aanbidding dezer heidensche goden en van mindere [23]godheden—die nog altijd een aanzienlijke plaats in het nationale bijgeloof innemen.
De “νύμφαι” en “ποταμὶ” genoemd bij den Griekschen historieschrijver Procopius, als vrouwelijke godheden van lageren rang, die boschjes, wouden, fonteinen, bronnen of meren bewonen, schijnen bewaard te zijn gebleven in de Servische populaire Veela (of Vila—in het enkelvoud; Veele of Vile—in het meervoud). Er zijn verschillende fonteinen in Montenegro, die “Vilin Izvor” zijn genoemd (bijv. op den berg Kom) zoo ook in het district Rudnik in Servië. Gedurende de Renaissance maakten de Servische dichters van Raga en andere steden in Dalmatië dikwijls melding van elfen, dryaden en bergnimfen, door hen geliefd als “veele”. De Servische barden of troubadours hebben steeds van het begin der veertiende eeuw tot op onzen tijd de veele verheerlijkt en bezongen, waarbij zij haar beschreven als zeer schoon en van eeuwige jeugd, gekleed in rein wit en fijn neteldoek met glinsterend gouden haren, die neergolfden over sneeuwwitte boezems. Men geloofde, dat de veele de liefelijkste stemmen hadden en gewapend waren met pijl en boog. Haar welluidende liederen werden dikwijls aan de oevers van de meren of op de weiden, diep in de wouden verborgen, of op hooge bergtoppen boven de wolken gehoord. Zij hielden er ook van te dansen en de kring, waarbinnen zij haar dans uitvoerden werd Vrzino (of Vilino) Kollo genoemd.
Op den berg Kom, in Montenegro, is een van deze ringen, die ongeveer twintig meter in doorsnee heeft en “Vilino Kollo” heet. Het verdrag van Berlijn noemt een ander, gelegen tusschen Vranya en Kustandil, waarover de Servisch-Bulgaarsche grens gelegd werd. Als de veele aan het dansen waren, dorst niemand haar te storen, want zij konden zeer vijandig tegen de menschen optreden. Evenals de Grieksche nimfen waren de veele somtijds ook vriendelijk gestemd, en vaak stonden zij de helden bij. Zij konden de zusters van mannen en vrouwen worden, konden zelfs huwen en kinderen hebben. Maar zij waren in het geheel niet onkwetsbaar. Prins Marko, de lievelingsheld [24]van de Serviërs, werd door een veela met bovenmenschelijke kracht begiftigd; zij gaf hem ook een bijzonder strijdros ten geschenke, “Sharatz,” dat werkelijk bijna menschelijke eigenschappen bezat. Een veela werd ook zijn possestrima (Geestelijke zuster, of zuster-in-God) en als Marko dringend hulp noodig had, daalde zij uit de wolken neer om hem bij te staan. Maar zij weigerde hem te helpen, indien hij op Zondagen duelleerde. Bij zekere gelegenheid3 versloeg Marko bijna de Veela Raviyoyla, die zijn pobratim (broeder-in-God) Voïvode Milosh had gewond. De veele waren zeer bekwaam in het aanwenden van kruiden en kenden de eigenschappen van elke bloem en elke bezie; daardoor was Raviyoyla in staat de wonden van Milosh te genezen en werd zijn doorstoken hart “gezonder dan ooit te voren.” Zij geloofden in God en den Heiligen Johannes en verafschuwden de Turken. De veele bezaten ook de gave der clairvoyance en de zuster-in-God van prins Marko voorspelde zijn dood en dien van Sharatz4. Veele hadden de macht orkanen en andere natuurverschijnselen te bedwingen; zij konden zich veranderen in slangen en zwanen. Als zij beleedigd werden, konden zij zeer wreed zijn; zij waren in staat hen, die haar met geweld dreigden, van hun zintuigen te berooven; zij leidden dan de menschen in diepe wateren of maakten prachtige gebouwen en vestingwerken met den grond gelijk5.
Aan de veele werd ook de macht toegekend om het lot te bepalen van pasgeboren kinderen. In den zevenden nacht na de geboorte van een kind ziet de Servische boerenvrouw verlangend uit naar de Oossood, een veela, die het lot van haar kind zal voorspellen en het is alleen de moeder, die de stem van de fee kan hooren.
De Serviërs hebben een onverzettelijk geloof in de voorbeschikking en zij zeggen dat er geen dood is voor den vastgestelden [25]dag (Nema smrti bez soodyena dana). Hun geloof in de onsterfelijkheid der ziel strekt zich zelfs uit tot die van overigens onbezielde voorwerpen, zooals bosschen, meren en bergen. Na den dood van een mensch stelt de ziel haar vertrek naar hoogere of lagere sferen uit tot er zekere tijd (gewoonlijk veertien dagen) verloopen is; gedurende dien tijd zweeft ze in de lucht en heeft ze het vermogen het lichaam van een dier of een insect binnen te gaan.
Geesten zijn gewoonlijk goed; in Montenegro gelooft men, dat elk huis zijn beschermgeest heeft, dien zij syen of syenovik noemen. Zulke syens kunnen het lichaam binnengaan van een mensch, een hond, een slang, ja zelfs van een hen. Op dezelfde wijze heeft ieder bosch, meer en berg zijn syen, welke ook wel met een Turksch woord djin wordt genoemd. Zoo staat bijvoorbeeld de djin van den berg Riyetchki Kom aan de noordelijke zijde van het meer van Scutari den voorbijgangers niet toe een tak of een blad aan te raken van de eeuwig groene wouden aan den bergkant—en als een reiziger een bloem of een blad dorst te plukken, zou hij onmiddellijk ingesloten worden door een dichten mist en wonderlijke, schrikaanjagende visioenen zouden zich aan hem voordoen. In de streek rondom Lurya worden deze boschgeesten door de Albaneezen evenzeer gevreesd, zelfs de dorre takken van pijnboomen en lariksen durven zij daar niet aanraken. Dit herinnert aan den eeredienst van het heilige kreupelbosch, die algemeen was onder de oude Litthauwers.
Zou hij onmiddellijk ingesloten worden door een dikken mist
Naast de goede geesten verschijnen ook booze geesten, (byess) demonen en duivels (dyavo), door de christenen als heidensche goden beschouwd, en ook andere booze geesten (zli doossi), die in de lichamen van doode en levende menschen huizen. Deze laatste worden genoemd vookodlaks of vlkodlaks (vook, beteekent “wolf”, en dlaka, beteekent “haar”) en naar het volksgeloof zijn zij het, die de zons- en maansverduisteringen veroorzaken. Dit herinnert aan het oude Noorsche [26]bijgeloof, dat de zon en de maan voortdurend door hongerige wolven vervolgd worden; het is een soortgelijke poging om deze natuurverschijnselen te verklaren.
Zelfs nu nog gelooven de Servische boeren, dat eclipsen van de zon en maan worden veroorzaakt, doordat deze de prooi worden van een hongerigen draak, die ze dreigt te verslinden. Aan deze boosaardige en zeer machtige schepsels wordt de vernieling van korenakkers en wijngaarden toegeschreven, want zij zijn de oorzaak van de schade, die door hagelbrengende wolken wordt aangericht. Als de boeren een gedeeltelijke zons- of maansverduistering zien of meenen, dat een hagelstorm hen bedreigt, dan vergaderen zij in de dorpsstraten en allen—mannen, vrouwen en kinderen—slaan potten en pannen tegen elkaar, schieten pistolen af, luiden bellen, teneinde het dreigende monster vrees aan te jagen en te verdrijven.
In Montenegro, Herzegowina en Bocca Cattaro gelooven de menschen, dat de ziel van een slapende door den wind wordt weggedreven naar den top van een berg. Als er daar een aantal verzameld zijn, worden zij woeste reuzen, die boomen ontwortelen om ze dan als knuppels te gebruiken, en rotsen en steenen naar elkaar toeslingeren. Hun gesis en gebrom wordt vooral in lente- en najaarsnachten gehoord. Deze worstelende elementen worden niet alleen door menschelijke zielen bewoond, maar kunnen de geesten van vele dieren bevatten, bijv. van ossen, honden, en zelfs van hanen, maar vooral ossen nemen aan de worstelingen deel.
Vrouwelijke booze geesten worden gewoonlijk genoemd veshtitze (enkelvoud, veshtitza, klaarblijkelijk afgeleid van het oude Boheemsche woord ved, dat “weten” beteekent). Verondersteld wordt, dat het oude vrouwen zijn, die door een boozen geest bezeten zijn en die een onverzoenlijke vijandschap koesteren tegenover mannen, andere vrouwen en het meest tegen kinderen. Zij komen min of meer [27]overeen met de wezens, die men elders “heksen” noemt.
Als een oude vrouw gaat slapen, verlaat haar ziel het lichaam en dwaalt rond, totdat ze het lichaam van een hen ingaat of nog vaker dat van een zwarten nachtvlinder. Fladderend gaat ze die huizen binnen, waar een aantal kinderen zijn, want haar lievelingsvoedsel is een kinderhart. Nu en dan komen veshtitze te zamen om haar avondeten gezamenlijk in de takken van den een of anderen boom te gebruiken. Een oude vrouw, die de eigenschappen van een heks heeft, mag aan zulke samenkomsten deelnemen, na zich bereid te hebben verklaard zich aan de regelen te zullen onderwerpen, welke voorgeschreven zijn door de ervaren veshtitze en die meestal bestaan in het uitspreken van zekere stereotiepe zinnen. De boeren beproeven zulke schepsels te ontdekken en als zij er in slagen een heks te vinden, dan wordt er haastig een jury gevormd, aan wie volmacht wordt gegeven om haar ter dood te brengen. Een van de onfeilbare middelen, die gebruikt worden, om te ontdekken of een verdachte werkelijk een heks is of niet, is de waterproef, waarbij het slachtoffer in het water wordt geworpen. Want als zij blijft drijven, dan is zij zeker een heks.
In dat geval wordt zij meestal verbrand. Deze proef was ook in West-Europa welbekend.
Het geloof aan het bestaan van vampiers is in de Balkanstaten algemeen verbreid en zelfs in sommige deelen van Westelijk Europa wordt het aangetroffen. Eenigen beweren, dat dit bijgeloof verband moet houden met de meening, die velen in de orthodoxe kerk aanhangen, dat het lichaam van hen, die sterven, nadat de banvloek der kerk hen getroffen heeft, niet als het stoffelijk omhulsel van andere stervelingen aan ontbinding onderhevig zijn, doch onmiddellijk na den dood in bezit worden genomen door booze geesten, die dan op eenzame plaatsen aan de menschen verschijnen en hen vermoorden. [28]
In Montenegro worden vampiers lampirs of tenatz genoemd en men meent, dat zij het bloed van slapende menschen opzuigen, ook van vee en andere dieren en na hun nachtelijke tochten weer in de gedaante van muizen naar hun graven terugkeeren. Ten einde te ontdekken, waar het graf van de vampier is, nemen de Montenegrijnen een zwart paard zonder vlek en brengen het naar het kerkhof. Het verdachte lijk wordt opgegraven, doorboord met staken en verbrand. Natuurlijk verzet de overheid zich tegen zulke bijgeloovige praktijken; daarbij kwam het echter voor, dat de bevolking van een gemeente dreigde de woningen te verlaten, zoodat hun dorpen ontvolkt zouden worden, indien hun niet werd toegestaan op hun wijze voor hun veiligheid te zorgen. De code van keizer Doushan den Machtige beveelt, dat een dorp, waar lichamen van gestorven personen zijn opgegraven en verbrand, even streng gestraft zal worden als ware er een moord begaan; en dat de ban zal worden uitgesproken over een resnik, dat is een priester, die bij zulk een ceremonie de godsdienstoefening geleid heeft. Militchevitch, een beroemd Servisch ethnograaf, verhaalt, hoe een resnik in het begin van de negende eeuw gebeden las uit de apocriefe boeken van Peronius, als het noodig was den booze uit te drijven. De weerzinwekkende gewoonte is geheel onderdrukt in Servië. In Montenegro beproefde de aartsbisschop Peter II ze uit te roeien, maar volkomen was zijn succes niet. In Bosnië, Istrië en Bulgarije wordt er ook nu en dan van gehoord. Het geloof in vampiers is een bijgeloof, dat over Roemenië, Albanië en Griekenland algemeen verbreid is6.
Zelfs in onze dagen zijn er nog sporen over van zon- en maanvereering en vele Servische en Bulgaarsche gedichten herdenken het huwelijk van de zon en de maan en bezingen Danitza (de morgenster) en Sedmoro Bratye (De zeven broeders, [29]klaarblijkelijk de Pleiaden7). Ieder mensch heeft zijn eigen ster, die aan het uitspansel verschijnt op het oogenblik van zijn geboorte en uitgebluscht wordt, als hij sterft. Vuur en bliksem worden ook aangebeden. Het is een algemeen geloof, dat de aarde rust op water en dat water rust op een vuur en dat dit vuur weer op een ander vuur ligt, dat Zmayevska Vatra (vuur van de draken) wordt genoemd.
Ook de vereering van dieren is tot op onzen tijd bewaard gebleven. De Serviërs gelooven niet minder dan dat de beer een mensch is, die voor zijn straf in een dier veranderd werd. Dit gelooven zij, omdat de beer rechtop kan loopen, evenals een mensch. De Montenegrijnen beschouwen den jakhals (canis aureus) als een half-menschelijk wezen, omdat zijn gehuil ’s nachts klinkt als het weeklagen van een kind. Van de hinde (capreolus caprea) wordt verondersteld, dat zij de bijzondere bescherming van de veele geniet en daarom zoo dikwijls ontsnapt aan den jager. In enkele deelen van Servië en door geheel Montenegro wordt het als een zonde beschouwd een vos of een bij te dooden.
De vereering van enkele slangen is algemeen in alle Balkanstaten. In Montenegro gelooft men, dat onder elk huis een zwarte slang haar hol heeft; als iemand ze zou dooden, dan kan men zeker zijn, dat het hoofd van het gezin sterft. Enkele waterslangen met vurige koppen worden op één lijn gesteld met de booze draken (of hydra’s), die in sommige tijden de schepen bedreigen, welke op het meer van Scutari zeilen.
Van een van deze hydra’s wordt nog altijd verondersteld, dat hij in het meer Rikavatz leeft, in de verlaten bergen van oostelijk Montenegro, waar het verborgen monster nu en dan uit de diepte van het water oprijst; zijn terugkeer wordt aangekondigd door heftige donderslagen en bliksemstralen.
Maar de zuidelijke Slaven hebben van den draak niet dezelfde voorstelling als de Hellenen, dat wil zeggen: een [30]monster in de gedaante van een reusachtige hagedis of slang, met gekuifden kop, vleugels en groote, sterke klauwen, want zij weten, dat deze uiterlijke vorm alleen maar wordt gebruikt als een misleidend masker. De ware gedaante van den draak is die van een knap jongeling, met bovenmenschelijke kracht en moed begiftigd; in de verhalen en liederen is hij meestal verliefd op de een of andere schoone prinses of keizerin.8
Onder de heidensche priesters worden tcharobnitzi (toovenaars) vermeld, van wie bekend is, dat zij ook in Rusland voorkwamen, waar zij gedurende de elfde eeuw het nieuwe christendom ondermijnden. De Slavische vertaling van het Evangelie, door de kerk erkend in de negende eeuw, geeft den naam tcharobnitzi ook aan de drie Heilige Koningen.
Tot diezelfde categorie behoorden de resnitzi, die zooals uit reeds genoemde code van Keizer Doushan blijkt, de lichamen van de dooden plachten te verbranden. Resnik, dat als eigennaam voorkomt in Servië, Bosnië en Croatië beteekent naar alle waarschijnlijkheid “degeen, die zoekt naar waarheid.”
Door vertalingen van Grieksche heiligenlegenden is de juiste terminologie, die gebruikt werd bij allerlei ceremonies, offerfeesten, enz. bewaard gebleven. Procopius noemt de ossen als de dieren, die meestal werden geofferd, maar wij vinden, dat kalveren, geiten en schapen met ossen werden gebruikt door de Poolsche Slaven en Litthauwers en dat volgens Byzantijnsche autoriteiten de Russen zelfs wel vogels namen.
Wanneer in Montenegro een nieuw huis wordt gebouwd, wordt gewoonlijk een ram of een haan geslacht, opdat een hoeksteen besprenkeld kan worden met het bloed van dit dier en bij de plechtigheden, waarmee het inwijden van een nieuwe fontein vergezeld gaat, wordt een geit gedood. Volgens de overlevering schoot Prins Ivan Tzrnoyevitch eens vlak voor [31]een grot een ongewoon zware, wilde geit, die, daar ze doornat was, zich het water van haar huid schudde, tengevolge waarvan daar onmiddellijk een rivier begon te stroomen. Die rivier wordt nu nog de rivier van Tzrnoyevitch genoemd.
Het verhaal herinnert aan de horens van geiten en de lichamen van geiten, die op het altaar prijken, gewijd aan den Illyrischen God Bind, bij een fontein in de provincie Yapod.
Het is een feit, dat Russische en Poolsche Slaven gewoon waren menschenoffers te brengen. Wat de zuidelijke Slaven betreft, worden zulke offers alleen genoemd in den cyclus van mythen, die de geschiedenis behelzen van zekere gebouwen, waarin men bij het begin van den bouw een levend mensch begroef of inmetselde, omdat het bijgeloof wilde dat ze anders nooit geheel voltooid zouden worden. Zulk een legende leeft onder de Serviërs en Montenegrijnen voort met betrekking tot het bouwen van de vesting Skadar (Scutari) en de brug nabij Vishegrad; bij de Bulgaren met betrekking tot het bouwen van het fort Lidga-Hyssar bij Plovdiv en de Kadi-Köpri (Turksch voor “de brug van den rechter”) over de rivier Stroema; en nog onder de moderne Grieken in hun geschiedenis van de brug over de rivier Arta en bij de Roemeniërs van de kerk “Curtea de Ardyesh”. Het is zeer waarschijnlijk, dat zekere raadselachtige bas-reliefs, die ovale menschelijke gezichten voorstellen, alleen met oogen, neus en mond, welke gevonden zijn onder de cementen muren van oude gebouwen, eenig verband houden met genoemde wijze van offeren. Er zijn drie zulke hoofden in het fort van Prins Dyouragy Brankovitch te Smederevo (Semendria) niet ver van Belgrado aan de binnenzijde van den middelsten slottoren aan de Donauzijde, en twee andere tegen den buitenmuur van het klooster Rila vlak bij de Doupitchka Kapiya.
Gedurende het beleg van Constantinopel in het jaar 626 verbrandden de Serviërs hun dooden. De Russen deden hetzelfde gedurende de veldslagen bij Silistria, 971. In later tijd [32]werden in alle deelen van Rusland begrafenisdiensten gehouden, waarna de overblijfselen der dooden werden begraven.
De Slaven van Noord-Rusland waren gewoon de asch van den doode in een of ander klein vaatwerk te bewaren, dat zij dan op een pilaar aan den openbaren weg plaatsten; die gewoonte bleef zelfs in de twaalfde eeuw bestaan bij de Vyatitchs van zuidelijk Rusland. Deze begrafenisgebruiken zijn het langst bewaard gebleven bij de Litthauwers; de laatste heidensche begrafenis, welke vermeld wordt, is die van Keystut, den broeder van groothertog Olgerd, in het jaar 1382. Hij werd verbrand met zijn paarden, wapenen, valken en honden.
Er bestaan nog rechtopstaande steenen, zware steenen platen, of vierkante blokken, zelfs kolommen, die in de Middeleeuwen kami werden genoemd, of bileg, en nu stetjak of mramor. Zulke steenen worden in grooten getale vlak bij elkaar gevonden; er zijn er bijvoorbeeld meer dan 6000 in de provincie Vlassenitza en 22,000 in geheel Herzegowina; eenige worden ook in Dalmatië aangetroffen, bijvoorbeeld in Kanovli en in Montenegro te Nikshitch; in Servië worden ze echter alleen in Prodigne gevonden. Deze steenen zijn gewoonlijk versierd met primitieve nabootsingen van het werk van Romeinsche beeldhouwers; bogen op kolommen, plant- en boommotieven, zwaarden en schilden, de figuren van krijgslieden, die bogen dragen, ruiters, herten, beren, wilde zwijnen en valken; er zijn ook tafereelen van mannen en vrouwen, die samen dansen en spelen doen.
Het symbool van het kruis duidt er op, dat het Christendom zijn intrede gedaan heeft. Inscripties verschijnen pas na de elfde eeuw. Veel grafsteenen hebben klaarblijkelijk hun oorsprong in de Middeleeuwen. Eenige graftomben, die ver van de dorpen zijn gelegen, worden in de kronieken genoemd bij het aanduiden der grenzen van grondgebieden, bijvoorbeeld Bolestino Groblye (het kerkhof van Bolestino), bij Ipek en Druzetin Grob (de graftombe van Druzet). In Konavla bij Ragusa was er in het jaar 1420 een punt, waar belangrijke wegen elkaar kruisten, bekend onder den naam [33]van “Obugonov Grob.” Zelfs in onze dagen is er daar een grafsteen zonder inscriptie genaamd “Obugagn Greb.” Het is het graf van den landvoogd Obuganitch, een afstammeling van de familie van Lyoubibratitch, beroemd in de veertiende eeuw.
Toen het heidendom verdwenen was, gingen in de Zuid-Slavische legenden vele elementen uit die der Grieken en Romeinen over. Er zijn zoowel verwijzingen naar de keizers Trajanus en Diocletianus, als naar mythische personen. In de Balkan-staten wordt Trajanus vaak verward met den Griekschen koning Midas. In het jaar 1433 hoorde de chevalier Bertrandon de la Broquière van de Grieken te Trajanopel, dat deze stad gebouwd was door keizer Trajanus, en dat deze boks-ooren had. De historicus Tzetzes noemt ook de boks-ooren van dien keizer (ῶ τὶα τράυου). In Servische legenden schijnt keizer Trajanus ook verward te zijn met Daedalus, want hij wordt met oorlogs-vleugels aan zijn ooren voorgesteld.
Aan den cyclus van Middeleeuwsche mythen danken wij ook het geloof aan de djins (reuzen), die in holen woonden, en die bekend zijn onder den Turkschen naam div—wat oorspronkelijk een Perzisch woord is. Het merkwaardige van hen was, dat zij maar een oog hadden—zij zouden een varieteit van de cyclopen genoemd kunnen worden—en in de Bulgaarsche, Croatische en Sloveensche mythologie worden zij ook genoemd. Aan de oevers van de rivier Moratcha, in Montenegro, bevindt zich een weide, Psoglavlya Livada genoemd, met een spelonk, waarin, naar gezegd wordt, nog in historische tijden zulke schepsels hebben gewoond.
Toen de heidensche Slaven de Romeinsche provinciën bewoonden, was het Christendom beperkt tot de Byzantijnsche provincie. In Dalmatië werd na den val van Salona de zetel van het aartsbisdom overgebracht naar Spalato (Splyet), maar in de pauselijke bullen van de negende eeuw bleef het steeds [34]genoemd Salonitana ecclesia en het eischte voor zich de jurisdictie op over al de landen tot aan de Donau.
Volgens Constantijn Porphyrogenetus namen de Serviërs in twee verschillende tijdperken het Christendom aan, eerst gedurende de regeering van keizer Heraclius, die den paus verzocht had een aantal priesters te zenden, om deze lieden tot het christendom te bekeeren. Het is echter zeer goed bekend, dat de Slaven in Dalmatië, zelfs gedurende de regeering van paus Johan IV (640–642) heidenen bleven; zonder twijfel verbreidde het christendom zich langzamerhand van de Romeinsche steden van Dalmatië over de verschillende Slavische provincies. De Croaten behoorden reeds tot de Romeinsche kerk, toen haar priesters de Serviërs tot het christendom bekeerden, wat geschiedde tusschen de jaren 642 en 731, dat is na den dood van paus Johan IV en voor dat Leo de Isauriër zijn betrekkingen met Rome had verbroken.
De tweede bekeering van de Zuidelijke Slaven, die nog heidenen waren gebleven, geschiedde omstreeks 879 door keizer Basilius I.
In het begin drong het christelijk geloof slechts oppervlakkig door, omdat de menschen de Latijnsche gebeden niet begrepen, noch de geestelijke boeken. Het schoot veel vaster en sneller wortel, toen de oude Slavische taal werd gebruikt in de kerkdiensten.
Tengevolge van de verschillen, die zich voordeden, over beelden en den vorm, die hun eeredienst zou aannemen, verminderde de geestdrift voor de bekeering der heidenen door de Latijnsche kerk aanmerkelijk. In de Byzantijnsche provincies was het echter niet noodig bijzondere pogingen in het werk te stellen om de bevolking te kerstenen, want deze Slaven kwamen in voortdurend contact met de Grieksche Christenen, wier geloof zij zonder dwang overnamen.
Door de Slavische benaming van plaatsen, die in zekere, officieele lijsten voorkomen, kan men zien, dat door de Grieksche kerk nieuwe bisdommen gevestigd werden, uitsluitend voor de Slaven. De bisschoppen leidden hun diensten in het [35]Grieksch, maar de priesters en monniken, die geboren Slaven waren, predikten en leerden het volk in zijn eigen taal. Aldus bereidden zij den grond voor de groote Slavische apostelen.
De Slavische apostelen van Salonica, Cyrillos en zijn oudere broeder Methodius, waren zeer geleerde mannen en wijsgeeren. De voornaamste van de twee Cyrillos was priester en bibliothecaris van het patriarchaat, daarbij was hij professor in de philosofie aan de Universiteit van het Keizerlijk Paleis te Constantinopel en hij was zeer geëerd om zijn geleerdheid in geestelijke dingen. Hun groote werk begon in 862 met de zending naar keizer Michael III, waarmede de Moravische vorsten Ratislav en Svetopluk hen belastten.
De Moraviërs waren reeds tot het Christendom bekeerd, maar zij verlangden leeraars in hun midden te hebben, die bekend waren met de Slavische taal. Voordat de broeders zich op reis begaven, stelde Cyrillos het Slavische alphabet samen en vertaalde het Evangelie.
Zoo werden deze Heilige Boeken voor de Serviërs geschreven in een taal, waarmede zij bekend waren en de leerstellingen van den grooten Meester verdreven langzaam maar gestadig den ouden primitieven godsdienst, die den vorm van zuiver naturalisme had aangenomen. De aanbidding der natuur verdween echter niet geheel en heeft zich zelfs tot op onze dagen in het volksgeloof op het Balkanschiereiland gehandhaafd. In de folklore van deze volken vinden we een aantal trekken van het godsdienstig leven en het bijgeloof, afkomstig uit voor-christelijke tijden, want na een worsteling van vele jaren hadden de heidensche plechtigheden nog slechts ten deele de plaats moeten ruimen voor de kerkelijke ceremoniën van de Latijnsche en later van de Grieksch-Christelijke Kerk, waartoe thans alle Serviërs, de bewoners van Montenegro, Macedonië en een gedeelte van Bosnië behooren.
De fundamenten van het christelijk geloof werden allesbehalve stevig gelegd op het Balkanschiereiland, tengevolge [36]van het ontbreken van ontwikkelde priesters en het feit, dat de mensch nu eenmaal gehecht is aan het oude overgeleverde geloof. Hierin moet waarschijnlijk de verklaring gezocht worden voor het verschijnsel, dat de christelijke godsdienst hen nooit in het hart gegrepen heeft. Zelfs in onzen tijd is het bijgeloof vaak nog sterker dan de godsdienst en verdringt dien soms geheel. Het geheele dagelijksch leven van den zuidelijken Slaaf is doorweven van allerhande bijgeloof. Zijn bijgeloof hecht een bepaalde beteekenis aan ’t geen gebeurt, als hij ’s morgens opstaat; vooral aan ’t geen hij het eerst ziet; hij is er bijvoorbeeld zeker van een ongelukkigen dag te zullen hebben, als zijn eerste ontmoeting die met een monnik is, als hij een huis bouwt, dan moet eerst een “gelukkige plek” gevonden worden voor het fundament. ’s Nachts wil zijn bijgeloof, dat hij op een bepaalde manier ligt; hij geeft er nauwlettend acht op, of de hanen tijdig kraaien en of de honden veel blaffen en hoe ze blaffen. Hij hecht groote waarde aan het oogenblik, waarop de donder het eerst wordt gehoord, aan de soort regen die er valt, aan de wijze, waarop de sterren schijnen—of in het geheel niet schijnen, en met groote bezorgdheid neemt hij een stralenkrans om de maan waar en het schijnen van de zon door een wolk.
Al deze dingen zijn voorteekenen en maken indruk op zijn bijgeloovig gemoed. Grooten invloed hebben zij op zijn handelingen. Als hij bij voorbeeld van plan is aan een jachtpartij deel te nemen, dan tracht hij uit die voorteekenen te voorspellen, of er wild zal zijn of niet; hij gelooft, dat hij zeker wat zal schieten, als zijn vrouw of zuster (of eenig ander hem goed gezind persoon) over zijn geweer springt, voordat hij zijn honden roept. Vooral in het landbouwbedrijf neemt het bijgeloof een groote plaats in. Voor enkele bijgeloovigheden is het mogelijk zeer goede verklaringen te geven; voor andere echter is het vergeefs zoeken naar een redelijken grond. Ondanks dat worden alle voorschriften en waarschuwingen, die met het bijgeloof samenhangen, algemeen in acht genomen, omdat het volk met de moedermelk inzuigt: “het is goed zoo te doen” [37]of uitgaat van de stelling: “onze voorouders deden altijd zoo en waren gelukkig, waarom zouden wij niet evenzoo doen?”
Het gedijen van vruchtboomen en het rijpen van de vrucht wordt bevorderd door toovermiddelen. Een groot aantal feesten wordt georganiseerd, om zich een vruchtbaar jaar te verzekeren of om overstroomingen, hagelslag, droogte, vorst en andere onheilen te voorkomen. Het grootste aantal bijgeloovigheden heeft betrekking op het dagelijksch leven, vooral op geboorte, huwelijk en dood. Toovermiddelen worden gebruikt om een toekomstigen bruigom of bruid te ontdekken, een jonge man verliefd te doen worden op een meisje of omgekeerd; ook wel, als dat gewenscht lijkt, hun wederkeerigen haat op te wekken.
Tot toovermiddelen neemt men zijn toevlucht om de wenschen, die de bruid koestert omtrent de kinderen, die zij hoopt te krijgen, vervuld te zien. Men tracht hun aantal en geslacht te bepalen, hun gezondheid te voren vast te stellen en de omstandigheden zoo te regelen, dat ze een gunstigen invloed op de geboorte hebben. Men gelooft, dat de dood slechts kan komen, als de aartsengel Michael een ziel uit een lichaam verwijdert en dat kan slechts op den vastgestelden dag gebeuren.
De voornaamste nationale gewoonten van de Zuidelijke Slaven gaan gepaard met een menigte bijgeloovigheden. Daar de Serviërs het sterkst in aantal zijn onder de Balkanslaven zullen wij eenige van hun gewoonten nader beschouwen, om aan te toonen, hoe weinig van den waren christelijken geest te vinden is in sommige van hun godsdienstige plechtigheden.
Als een kind in een Servische familie geboren wordt, dan wenschen de vrienden den ouders geluk met de woorden: “het zij u gegeven te leven, tot ge de groene kransen moogt zien!” hetgeen wil zeggen: leven tot hun kind getrouwd is. De huwelijken worden het meest in het najaar gesloten, in het bijzonder tegen Kerstmis, zeldzamer in den zomer. Indien ouders van plan zijn een bruigom voor hun dochter of een bruid voor [38]hun zoon te zoeken, dan nemen ze de geschiedenis gewoonlijk een heel jaar lang in overweging. Hun zoon of dochter vergezelt hen naar verschillende bijeenkomsten, om daar iemand te ontmoeten, die geschikt is de echtgenoot van hun dochter te worden of de vrouw van hun zoon. Indien een dochter is ingelicht omtrent de beslissing harer ouders, moet zij zich haasten met haar voorbereidselen: zij moet zorgen, dat de bochtchaluks9 (huwelijksgeschenken), die zij moet uitdeelen onder de bruiloftsgasten (svati of svatovi) spoedig gereed zijn. Deze geschenken zijn meestal artikelen, die zij eigenhandig maakt, zooals sokken, kousen, hemden, handdoeken en reisdekens. Gewoonlijk wordt het huis schoon gemaakt en misschien vergroot voor het huwelijk. Als alle toebereidselen zijn getroffen, dan mag het gerucht van haar aanstaand huwelijk zich door het dorp verspreiden. Daar de huwelijken gewoonlijk door de ouders worden vastgesteld, komen verbintenissen uit liefde helaas zelden voor. Schaken wordt beschouwd als iets phenomenaals. Er zijn echter gevallen, waarin de jongelieden zich niet voegen naar den wil hunner ouders met betrekking tot het huwelijk. Indien een meisje verliefd is geworden op een jongen man, kan zij haar toevlucht nemen behalve tot de gewone middelen en methoden, tot beroepstoovenaressen. Listen, die door deze helpsters in de liefde wel worden aanbevolen, zijn bijv.: Het meisje kijkt door den bek van een gebraden speenvarken (dat gedood is voor het Kerstfeest) naar haar geliefde, waardoor hij beslist krankzinnig verliefd op haar wordt. Het voorwerp harer liefde zal van minnesmart om haar sterven, als zij naar hem kijkt door een gat in een kers of een andere vrucht; zij is er even zeker van zijn genegenheid te verwerven, indien zij er in slaagt de aarde om te keeren onder een afdruksel van zijn rechtervoet. Deze en veel dergelijke toovermiddelen worden gewoonlijk toegepast op of omstreeks St. George’s dag (23ste April O.S.)
Ook jonge mannen nemen hun toevlucht tot tooverij, indien [39]zij de liefde willen opwekken van het een of andere ongevoelige meisje. Indien bijvoorbeeld de jonge man zich op een Vrijdagnacht, klokke twaalf naar het erf begeeft bij de woning van de jonkvrouwe van zijn hart en daar een boom drie maal schudt en even zooveel keeren haar voornaam noemt, zal zij zeker aan zijn verlangen gehoor geven en zijn liefde beantwoorden. Een even onfeilbaar middel is een bepaalde visch te vangen en die bij zijn hart te laten sterven; daarna het vleesch te braden, totdat het geheel verkoold is, de overblijfselen tot poeder te stampen en dit stilletjes in water of een anderen drank te doen.—Indien het meisje overgehaald kan worden het te proeven, kan zij er niet meer aan ontkomen hem lief te hebben. Deze hulpmiddelen herinneren aan de bekende handeling van den Franschen troubadour Pierre Vidal, om de liefde van zijn schoone patrones Donna Azalais de Baux te winnen. ’t Was een recept, dat succes in de liefde beloofde, afkomstig van iemand, die het van een Arabisch monument ontcijferd had. De dichter kreeg het van Huges de Baux, een boosaardige, jeugdige ridder, de schoonbroer van de schoone Donna Azalais. De lichtgeloovige Vidal moest op zekeren maannacht op een varken drie keer rondom het kasteel van zijn geliefde rijden. Natuurlijk wist hij niet, dat zijn snaaksche vriend al de bewoners op het terras had gebracht om deze belachelijke vertooning gade te slaan.
Als de ouders zich een bruid voor hun zoon hebben uitgekozen, sturen zij iemand met volkomen volmacht (navodagjya) naar haar ouders, om te vragen of zij al dan niet hun toestemming tot een huwelijk van hun dochter met den jongeman willen geven. Daar huwelijken zelden worden gesloten zonder de hulp van deze gevolmachtigden, zijn er een aantal personen, wier eenig ambt het is over huwelijken te onderhandelen. Zij ontvangen een som geld, indien hun diensten met succes worden bekroond. Naast geldelijke belooning ontvangt de navodagyja van de toekomstige bruid op zijn minst [40]een paar sokken. Indien de vader van het meisje het voorstel niet aanvaardt, geeft hij gewoonlijk geen beslist afwijzend antwoord, maar verschuilt hij zich achter het een of ander voorwendsel; hij zegt bijvoorbeeld, dat zijn dochter nog te jong is, of dat zij niet geheel gereed is met de voorbereidselen voor haar huwelijk. Maar als de jongeman genade in zijn oogen vindt, en de vader bereid is zijn toestemming te geven, dan antwoordt hij gewoonlijk, dat hij zijn dochter graag getrouwd zou zien met zulk een uitnemend man, tenminste als het paar elkaar liefheeft. Dan wordt een samenkomst voorbereid, ofschoon dit in werkelijkheid slechts een kwestie van vorm is, daar de eindbeslissing in handen van de ouders zelf ligt, zonder dat de gevoelens van den aanstaanden man en de vrouw daarbij veel gewicht in de schaal leggen. De ouders vragen den jongelieden, of zij elkaar mogen lijden; gewoonlijk wordt een bevestigend antwoord gegeven, waarop alle aanwezigen elkaar omhelzen. Geschenken worden gewisseld, zoowel tusschen de ouders als tusschen den aanstaanden echtgenoot en zijn bruid. Deze gebeurtenis wordt dikwijls gevierd door het afvuren van pistolen en geweren, teneinde door het geheele dorp bekend te maken, dat er huwelijksfeesten op til zijn. Spoedig na de plechtigheid, die de inleiding tot een verloving genoemd kan worden, brengen de ouders van den jongeman en enkele zeer intieme vrienden een officieel bezoek aan de woning der bruid. Het bezoek heeft gewoonlijk in den avond plaats en nadat de bruigom aan de bruid een ring heeft gegeven, beginnen de feestelijkheden, die tot den volgenden morgen duren. Eenige dagen later gaan de bruid en de bruidegom naar de kerk, door enkele vrienden vergezeld en de priester doet hun de stereotiepe vragen, waaronder deze: “Wenscht gij te trouwen uit vrijen wil?” Waarop zij om zoo te zeggen gedwongen zijn “Ja” te antwoorden.
En daar een boom driemaal schudt
Een week voor den trouwdag, brengen beide families hun huis in gereedheid om een groot aantal gasten te ontvangen, [41]die zij gedurende verscheidene dagen zeer gastvrij onthalen. Zeer kort geleden nog moest de huwelijksprocessie, indien de bruid in een verwijderd dorp woonde, soms verscheidene dagen reizen om haar te halen en daar goede wegen, waarlangs voertuigen zich konden voortbewegen, niet overal voorkwamen, was de geheele, lange stoet vaak genoodzaakt den weg te paard af te leggen. Tot de huwelijksstoet behooren de dever10 (dat wil zeggen geleider van de bruid) die haar bij de heele reeks van plechtigheden terzijde staat, in zekeren zin haar voogd; de koom (voornaamste getuige, die bij gelegenheid een soort peetvader van de kinderen wordt); en de stari-svat, die de tweede getuige bij de huwelijksplechtigheid is. Gedurende de huwelijksplechtigheden moet de koom achter den bruigom staan en de stari-svat achter de bruid. De stari-svat is ook een soort ceremoniemeester op den huwelijksdag; hij bewaart de orde onder de gasten, en presideert bij de huwelijksmaaltijden. De dever brengt ook zijn ouders mee en de koom en de stari-svat moeten ieder vergezeld zijn van een bediende om hen te assisteeren gedurende de plechtigheid. Deze twee getuigen moeten zorgen twee groote was-kaarsen bij zich te hebben, die gewoonlijk versierd zijn met zijden kant en bloemen, welke met veel andere geschenken aan de bruid worden aangeboden.
Voor de processie zich op weg begeeft, vuren de jongelieden pistolen af en zingen en dansen, terwijl de ouderen zich neerzetten en ververschingen gebruiken. De verschijning van den bruigom in zijn huwelijksgewaad, waarbij de hoed met bloemen is versierd, is het teeken, waarop een koor van meisjes de traditioneele huwelijksliederen inzet. Als de rijtuigen klaarstaan om te vertrekken, zingen zij het volgende:
Een valk vloog van het kasteel
Met een brief onder zijn vleugel
Laat den brief vallen op de knie van den vader,
Zie, vader! De brief zegt u, [42]
Dat uw zoon ver zal reizen,
Over veel stroomende rivieren,
Door veel groene wouden,
Totdat hij u een schoondochter brengt.
Het Tzigan-(Zigeuners) korps begint zijn vroolijke melodieën, de bruidegom, de vaandeldrager en andere jongelieden stijgen te paard, allen versierd met bloemen, de processie begeeft zich op weg naar het huis van de bruid. De ruiters rijden meestal twee aan twee, pistolen afschietend en zingende. De processie wordt steeds geleid door een vroolijken jongeling, die een tchoutoura meevoert, (een plat houten vat) dat rooden wijn bevat. Het is zijn taak ieder, die het huwelijksgezelschap op weg mocht ontmoeten, een dronk aan te bieden en hij heeft het privilege gedurende het huwelijksfeest ten koste van iedereen grappen en geestigheden ten beste te geven. Voor dien dag geniet hij de vrijheden van een hofnar en niemand mag zijn geestige zetten kwalijk nemen, hoe ruw en onkiesch die soms ook zijn.
Eenige schreden achter de tchoutouradrager rijdt de voïvode (generaal of leider), wiens taak het is den eerste bij te staan in zijn geestige uitvallen en den vaandeldrager, die de nationale vlag draagt; achter hen, in een rijkelijk met bloemen versierd voertuig, rijden de bruidsmeisjes, die gekozen worden uit de familiebetrekkingen van den bruigom. Met andere geschenken dragen de meisjes het trouwgewaad en de bloemen, die de vader van den bruigom voor zijn aanstaande schoondochter heeft gekocht. Onmiddellijk achter de bruidsmeisjes rijdt de bruigom tusschen den koom en den stari-svat. Daarna komen andere bloedverwanten en gasten, twee aan twee in optocht. Soms leveren deze huwelijksprocessies een zeer indrukwekkenden aanblik.
Indien de huwelijksstoet het huis van de bruid nadert, wordt haar komst aangekondigd door het afvuren van pistolen en geweren, waarop een aantal meisjes verschijnt, die verschillende liederen zingen, waarin het verdriet wordt uitgedrukt [43]over het vertrek der bruid uit het ouderlijk huis. In enkele deelen van Servië is nog een vreemd, oud gebruik overgebleven; de vader van de bruid verlangt, dat aan enkele voorwaarden wordt voldaan, eer hij bereid is de poorten van het binnenplein voor den stoet te openen. Hij stuurt bijvoorbeeld een goed worstelaar, die de mannen uit het gezelschap van den bruidegom uitdaagt. Een van de bruiloftsgasten moet hem dan overweldigen, voordat de poorten worden geopend. Natuurlijk is de worstelproef in den regel niet ernstig gemeend. In andere deelen van het land wordt als voorwaarde gesteld, waarop den aangekomenen toegang wordt verleend, dat een hunner een pot of ander terra-cotta vaatwerk, dat aan den top van den schoorsteen bevestigd is, er met zijn pistool afschiet.
Als aan zulke of andere voorwaarden tot genoegen is voldaan, wordt het huwelijksgezelschap in huis toegelaten, en geleid naar tafels, beladen met gebraden lams- en varkensvleesch, koeken, vruchten, wijn en cognac. De vader van de bruid geeft den vader van den bruidegom de eereplaats en onmiddellijk naast hem zit de stari-svat, dan de koom en dan de bruidegom. Als de gasten zijn gezeten, wordt er een groote, platte koek (pogatcha) voor den vader van den bruidegom neergezet en hij legt er eenige goudstukken op; soms ook een geheele keten van gouden ducaten, die de bruid later om haar hals moet dragen. Zijn voorbeeld wordt onmiddellijk gevolgd door den stari-svat, den koom en al de andere gasten. Ten slotte haalt de vader van de bruid de huwelijksgift, die hij zijn dochter meegeeft en plaatst die op den koek. Al het aldus verzamelde geld wordt aan den stari-svat overhandigd, die het te zijner tijd aan de bruid zal geven. Dan brengen de bruidsmeisjes het trouwgewaad naar het vertrek van de bruid, waar zij haar met groote zorg en veel ceremoniën kleeden. Indien haar toilet gemaakt is, neemt een van haar broers of, indien zij die niet heeft, een van haar naaste mannelijke bloedverwanten, haar bij de hand om haar naar de verzamelde familie en vrienden te geleiden. Zoodra zij verschijnt, begroeten de bruiloftsgasten haar met een levendig vuur uit hun pistolen; de [44]bruidsmeisjes geleiden haar naar den bruigom, aan wien zij een bloemkrans aanbiedt. Daarna wordt zij naar den stari-svat en den koom gebracht, wier handen zij kust. Indien deze ceremonie is verricht, gaat zij het huis binnen, waar haar ouders op lage, houten stoelen voor den haard zitten. Daar werpt zij zich neer, en kust den grond voor het vuur. Dat is blijkbaar een overblijfsel van de vuuraanbidding, maar nu het symbool van de vereering van den huiselijken haard. Zoodra zij is opgestaan, kust het meisje de hand van haar vader en moeder, die haar, terwijl zij haar omhelzen, den zegen geven. Nu brengt haar broer of bloedverwant, al naar het geval is, haar terug naar den bruigom en geeft haar met inachtneming van alle vormen aan den dever over, die van dat oogenblik zorg voor haar draagt en haar in de eerste plaats de geschenken geeft, die hij heeft verzameld.
Nadat zij feest hebben gevierd en onthaald zijn, stijgen de gasten te paard en onvermoeid hun pistolen afschietend begeven zij zich met de bruid naar de naaste kerk. Nadat de godsdienstige ceremoniën voorbij zijn, keert het bruiloftsgezelschap terug naar de woning van den bruidegom, waar de bruid van haar paard of uit haar rijtuig moet stappen op een zak haver. Terwijl de anderen het erf opgaan door de hoofdpoort, kiest de bruid meestal een anderen ingang, omdat zij bevreesd is anders betooverd te worden. Zoodra zij binnenkomt, brengen de familieleden van den bruigom haar een bak met verschillende soorten graan, die zij op den grond uitstort, “opdat het jaar vruchtbaar moge zijn.” Dan brengen zij haar een kind van het mannelijk geslacht, dat zij kust, en driemaal opheft. Daarna treedt zij het huis binnen; onder haar armen heeft zij brooden en in haar handen flesschen wijn—zinnebeelden van weelde en voorspoed.
Ofschoon de bruiloftsgasten goed zijn onthaald in de woning der bruid, heeft de reis hun eetlust opnieuw gewekt; daarom nemen zij in dezelfde volgorde als wij reeds genoemd hebben [45]aan tafels plaats en worden zij onthaald op een groot feestmaal. Gedurende dit maal geven de voïvodes en de tchoutouradrager evenals bij het vorige grappen ten beste ten koste van iedereen. Deze vroolijke uitlatingen getuigen, zooals wij reeds hebben gezegd, gewoonlijk niet van zeer goeden smaak, maar niemand voelt er zich door beleedigd, en iedereen lacht hartelijk om de minste aardigheid. Gedurende dit feest, en terwijl de jongelieden nationale dansen (kollo) uitvoeren en de traditioneele bruiloftsliederen zingen, brengt de dever de bruid naar den drempel van haar vertrek (vayat) en geeft haar over aan den koom, die haar nu binnenleidt, haar hand in die van den bruidegom legt en hen alleen laat. De gasten blijven echter vaak in het huis tot het ochtendgrauwen, drinkende en zingende.
Deze gewoonte wordt beschouwd als een overblijfsel uit de tijden, toen de Serviërs tot het christendom werden bekeerd. Iedere Servische familie heeft een dag in het jaar, die bekend is als slava, gewoonlijk den een of anderen heiligendag, waarop zekere ceremoniën worden vervuld, gedeeltelijk van godsdienstigen, gedeeltelijk van maatschappelijken aard. De heilige, dien het hoofd der familie herdenkt als zijn beschermheilige of naamheilige, wordt ook herdacht door zijn kinderen en hun afstammelingen.
Eenige dagen voor de viering komt de priester naar het huis van iederen svetchar—den man, die als hoofd der familie den heilige herdenkt—om het water te zegenen, dat voor dit doel in een specialen bak gereed wordt gehouden, daarna besprenkelt hij het hoofd van alle familieleden met het heilige water, waarin hij een klein takje bazielkruid heeft gedoopt. Hij gaat daarop van kamer tot kamer om overal dezelfde ceremonie te verrichten.
Ten einde hun naamheilige aangenaam te zijn, vasten alle leden der familie een week voor het feest. Den avond voor den heiligen dag wordt voor het beeld van den heilige een [46] kaars aangestoken, die gedurende twee dagen blijft branden. Een of twee dagen voor het feest bereiden de vrouwen een kolatch (een bijzondere koek, gemaakt van tarwebloem) die ongeveer 37½ c.M. middellijn heeft en ongeveer 7½ c.M. dik is. De oppervlakte is verdeeld in vier parten, doordat ze met een kruis is geteekend; elk vierde deel heeft een schild waarop de letters I.N.R.I. staan. In het midden bevindt zich een cirkel, en daarbinnen en poskurnik (monogram van deze initalen). Behalve de kolatch wordt een andere koek gemaakt van witte tarwe, goed gekookt, en vermengd met poedersuiker, gehakte noten en amandelen. Deze wordt kolyivo genoemd (letterlijk: “iets, dat met het mes is gedood”). Dit is blijkbaar een reliquie uit heidensche tijden, toen men met kolyivo de dieren bedoelde, die op het altaar werden geofferd. Toen de Serviërs bekeerd waren tot het christelijk geloof, werd hun gezegd, dat de God der christenen en zijn heiligen geen dierenoffers en nog minder die van een mensch verlangden, en dat daarvoor in de plaats gekookte tarwe moest worden gebruikt. Wel eigenaardig is het, dat kolyivo slechts bereid wordt voor die heiligen, van wie het volk gelooft, dat zij dood zijn en niet voor hen, van wie verondersteld wordt, dat zij nog leven, wat bijv. het geval is met St. Elias (Elyah), de beschermheilige van den donder, en daarom ook wel de “Donderaar” genoemd, de aartsengel Michael en eenige anderen.
Op den vooravond van den Slavadag wordt er voldoende voedsel voor de twee volgende dagen gereedgemaakt en tegen zonsondergang zijn al de tafels wel voorzien van ververschingen, berekend op de komst van een groot aantal gasten. Vrienden en bloedverwanten worden door een boodschapper, die daartoe speciaal wordt uitgezonden, genoodigd. In verschillende door het gebruik geijkte vormen wordt deze uitnoodiging overgebracht; een er van is de volgende: “Mijn vader (of mijn oom, al naar het geval is) heeft mij gezonden om u zijn groeten te brengen en noodigt u heden avond in ons huis [47]om een glas cognac te drinken. Wij wenschen met u te deelen de zegeningen, die God en onze beschermheilige over ons hebben uitgestort. Wij vragen u dringend te komen!” Bij deze woorden overhandigt de boodschapper aan den genoodigden gast een tchoutoura, gevuld met wijn en versierd met bloemen, waaruit de gast dan altijd een teug drinkt. Daarna maakt hij het teeken des kruises en zegt: “Ik dank u; dat uw Slava een gelukkige en voorspoedige zij!” Na den wijn geproefd te hebben, vervolgt hij: “Wij zullen ons best doen om te komen. Wij zijn dankbaar voor de uitnoodiging, die ons ten zeerste vereert.” Onveranderlijk spreekt hij deze woorden uit, hetzij hij werkelijk van plan is de uitnoodiging aan te nemen of niet.
Terwijl de boodschapper op weg is om de gasten uit te noodigen, zijn de vrouwen van het huis bezig al de noodige toebereidselen te maken voor hun ontvangst. Elke gast roept, als hij den drempel nadert: “O heer van het huis, zijt gij bereid gasten te ontvangen?” Zoodra hij dat hoort, snelt de svetchar den gast tegemoet en begroet hem met deze woorden: “Zeer zeker ben ik dat en ik hoop, dat er nog veel meer gasten komen even welkom als gij!” Daarna treedt de gast binnen, omhelst den svetchar en zegt: “Ik wensch u een zeer aangenamen avond en een gelukkige Slava!” En dan antwoordt de gastheer als ware dat van zelf sprekend: “Ik dank u en heet u welkom in mijn huis!”
Op dezelfde wijze worden de andere gasten begroet. Indien zij allen aanwezig zijn, noodigt de gastheer hen uit hun handen te wasschen. Want geen Servische boer zou ooit gaan zitten, om voedsel te gebruiken, voordat hij dit had gedaan. Daarna wijst de gastheer ieder zijn plaats aan, altijd met stipte inachtneming van de volgorde, waarop ieders rang hem aanspraak geeft.
De meisjes van het huis dienen cognac rond aan de verzamelde gasten en deze wordt, althans in den winter, gewoonlijk gewarmd, terwijl er honig of suiker aan is toegevoegd. De gasten zijn intusschen blijven staan en wachten zwijgend en eerbiedig tot de ceremoniën van de Slava zullen beginnen.
De gastheer zet in het midden van de tafel een groote waskaars, [48]die hij niet aansteekt, alvorens het teeken des kruises driemaal gemaakt te hebben. Daarna neemt hij een bak, waarin wat gloeiende asch ligt, plaatst daarin eenige stukjes wierook en laat den geur dan opstijgen naar het heiligenbeeld, dat volgens de gewoonte de eereplaats in de woning inneemt. Nog steeds met het wierookvat in de hand staat hij enkele oogenblikken stil voor elken gast. Indien deze plechtigheid voorbij is en er geen priester aanwezig is, noodigt de gastheer zijn gasten uit zelf hun gebed op te zeggen. Veel Servische boeren hebben het talent om geïmproviseerde gebeden op te zeggen en daar is bij deze ceremoniën altijd vraag naar. De gastheer geeft het wierookvat aan zijn vrouw, wier plicht het is toe te zien, dat de damp van den wierook elk deel van het huis bereikt. Daarna verbreekt de gastheer de stilte met het volgende gebed: “Laat ons, o broeders, zeer eerbiedig bidden tot den almachtigen Heer, onzen God, en tot de heilige Drieëenheid! O Heer, Gij almachtig en genadig Schepper van Hemel en Aarde, bevrijd ons, wij bidden het u, van alle onvoorziene kwaad! O, Heilige George! (hier noemt hij den naam van den beschermheilige, wiens feest zij vieren) onze beschermheilige, bescherm ons en wees onze voorspraak bij den Heer onzen God; wij, die hier verzameld zijn, vragen het u. Gij heilige Apostelen, gij vier Evangelisten en pilaren, op wie de hemelen en de aarde rusten, wij, die zondaars zijn, smeeken om uwe bemiddeling;” enz. Als het gebed is geëindigd, maken de gasten verscheidene malen het teeken des kruises en dan begint het avondeten.
Gedurende de eerste twee of drie gangen gaan de gasten door met cognacdrinken; wijn wordt niet gepresenteerd, voordat zij vleesch hebben genomen. Bij het drinken van het eerste glas wijn brengt de oudste gast, of de voornaamste in rang (gewoonlijk is het de dorpsgeestelijke of de burgemeester) den eersten toast, waarvan evenals van alle volgende de bewoordingen door de traditie zijn bepaald. In sommige deelen van [49]Servië brengt de gastheer zelf den eersten toast op den aanzienlijksten van zijne gasten uit, door tot hem de volgende woorden te richten: “Ik dank u, evenals al uw broederen, voor de eer, die u mij genadiglijk bewijst mijn slava met uw tegenwoordigheid te vereeren. Laat ons het eerste glas drinken ter eere van den genadigen God. Waar wijn in zijn naam gedronken wordt, daar moge altijd voorspoed zijn.” De voornaamste gast aanvaardt den toast, maakt het teeken des kruises en antwoordt in de volgende bewoordingen: “Ik dank u zeer, vriendelijke en milde gastheer! Moge uw slava u voorspoed brengen, en laat ons dit tweede glas drinken ‘op het betere uur’.” De derde toast is meestal ter verheerlijking van de Drieëenheid. In het Servisch: Tretya-sretya, sve u slavu Svete Troyitze!
In enkele deelen van Servië worden er zeven of zelfs meer heildronken gebracht, maar deze gewoonte vertoont gelukkig neiging om te verdwijnen.
Den volgenden morgen staan al de leden der familie vroeg op, om het huis weer in orde te brengen, en de svetchar gaat naar de naaste kerk. Hij neemt de kolyivo, de kolatch, wat wijn, wierook en een waskaars mee. Al deze dingen plaatst hij voor het altaar, waar zij gedurende den ochtenddienst moeten blijven, waarna de dienstdoende priester in de slavakoek van onderen insnijdingen maakt, die overeenkomen met de lijnen van het kruis aan de oppervlakte. Daarna breekt hij de koek en draait die in een cirkel met behulp van den Svetchar, terwijl zij samen zekere gebeden opzeggen. Nadat deze ceremonie geëindigd is, neemt de gastheer de eene helft van de koek, en laat de andere helft voor den priester. Indien de kerk ver af ligt en de gastheer niet lang van huis kan zijn, dan mag de slavakoek in zijn eigen huis door hem in tweeën worden gesneden met behulp van zijn mannelijke gasten, onder het opzeggen van de voorgeschreven gebeden; terwijl zij in een kring staan, houden zij de koek zoo, dat hun duim er op is geplaatst en zij haar met vier vingers ondersteunen. [50]
Tegen den middag, eenige minuten voordat de zon haar hoogste punt bereikt, wordt een deel van de slavakoek op de tafel geplaatst met een aangestoken kaars. Aan dit maal in den middag worden gewoonlijk veel meer gasten genoodigd dan bij het avondeten van den vorigen avond, bovendien heeft op dezen dag zelfs een vreemdeling—welke zijn godsdienst ook moge zijn—het recht het huis binnen te gaan en gastvrijheid te verlangen. De koninklijke Prins Marko had bijvoorbeeld veel vrienden onder de Turken en zij kwamen altijd als gast op zijn slavadag. Al de gasten verheffen zich tegelijk van hun zetel, maken met grooten eerbied een kruis, en in volmaakte stilte, met gevulde glazen, wachten zij op de toespraak, die de Svetchar zal houden. Weer worden er drie of misschien meer heildronken uitgebracht en aanvaard en natuurlijk worden even dikwijls de glazen geledigd en weer gevuld, zelfs nog voor het maal van den middag is begonnen. Etend en drinkend ter eere van God, de heilige Drieëenheid, de heilige slava, en zoo voort, blijft men bijeen, tot laat in den nacht, wanneer de gasten zich herinneren, dat het tijd is om naar huis te gaan. Velen brengen echter den geheelen nacht in het huis door en blijven ook nog den volgenden dag. Eenige vereerders van goeden wijn ontzagen zich soms niet drie achtereenvolgende dagen en nachten te blijven. Deze buitengewone toewijding aan de heiligen werd vooral betoond te Nish en in den omtrek daarvan, en leverde den beroemden Servischen romanschrijver Stephanus Strematz de stof voor een van de mooiste en zonder twijfel een van de geestigste romans, die in Servië geschreven zijn.
Een ander feest, dat de Serviërs evenals andere volken met vele plechtigheden en gebruiken van onmiskenbaar heidenschen oorsprong vieren, en dat aller hart met vreugde vervult, is het Kerstfeest. Het is zelfs een bekende zegswijs van de [51]Serviërs, dat “er geen dag is zonder licht—noch eenige werkelijke vreugde zonder Kerstmis.”
In den regel staat de Servische boer vroeg op, maar op den dag voor Kerstmis (Badgni dan) is ieder nog vroeger dan gewoonlijk bij de hand. Want het is de dag, waarop ieder lid van het gezin de handen vol werk heeft. Twee of meer der jonge mannen worden van elk huis uitgezonden naar het bosch11 om een jongen eikenboom te hakken en thuis te brengen, die Badgnak wordt genoemd. (De afleiding van het woord ligt in het duister, het is waarschijnlijk afkomstig van den naam van een heidenschen God.)
Als de jonge man, die den boom moet hakken, hem heeft uitgekozen, knielt hij neer en woorden van begroeting prevelend en het bij deze gelegenheid gebruikelijk gebed opzeggend, werpt hij er een handvol koren naar toe; daarna maakt hij driemaal het teeken des kruises en draagt dan zorg den kant, waar hij begint met hakken zoo te kiezen, dat de boom naar het Oosten moet vallen en wel juist op het oogenblik, dat de zon zich boven den horizon vertoont. Hij moet er ook op letten, dat de boom bij het op de aarde vallen geen takken aanraakt van een nabijstaanden boom, anders zou meer dan waarschijnlijk de voorspoed van het huis in het komend jaar worden verstoord. De stam van den boom wordt nu in drie blokken gehakt, waarvan het eene wat langer is dan de beide andere.
Tegen den avond, als alles gereed is en al de leden van de familie verzameld zijn in de keuken, het voornaamste vertrek in de woning, wordt een groot vuur ontstoken en het hoofd van de familie brengt plechtig de Badgnak binnen, die hij zoo op ’t vuur plaatst, dat het dikke einde ongeveer 30 c.M. buiten den haard blijft; ondertusschen spreekt hij op luiden toon zijn goede wenschen uit voor den voorspoed van het huis en alle bewoners. [52]
Op dezelfde manier brengt hij de andere deelen van den Badgnak binnen, en als ze alle drie branden, pakken de jonge herders het grootste blok vast, want zij gelooven door zoo te doen zich de gehechtheid hunner schapen aan haar lammeren te verzekeren, van de koeien aan haar kalveren en van alle andere dieren aan haar jongen.
Op dit oogenblik brengt het oudste lid der familie een bos stroo en overhandigt dien aan de huisvrouw, aan wie hij tegelijkertijd “een goede en gelukkige Badgni dan” wenscht. Dan werpt zij een handvol koren naar hem toe, dankt hem voor het stroo en begint in de keuken en aangrenzende kamers het stroo op den vloer uit te strooien onder het nabootsen van het geklok der hennen, terwijl de kinderen haar vroolijk volgen en de geluiden nabootsen, die jonge kuikens maken.
Terwijl de kinderen haar vroolijk volgen
Indien dit gedaan is, moet om te beginnen de moeder een gele kaars brengen en een aarden bak, gevuld met brandende kolen.
De vader maakt weer eerbiedig een kruis, steekt de kaars aan en doet wat wierook op de asch. Intusschen hebben de overige familieleden zich al in een halven kring opgesteld, waarbij de mannen rechts en de vrouwen links staan. Nu gaat de vader overluid gebeden opzeggen en loopt van het eene einde van den halven kring naar het andere; voor ieder staat hij een korte poos stil, opdat de damp van den rookenden wierook in het wierookvat, dat hij in zijn rechterhand houdt, ieder op zijn beurt in het gelaat komt. De gebeden, die zij bij deze gelegenheid opzeggen, duren ongeveer vijftien of twintig minuten en verschillen in bijna elk district. Na vijftien gebeden nemen zij allen plaats voor het avondeten, dat niet neergezet is op een tafel, maar op den grond. Want het wordt als een goede orthodoxe gewoonte beschouwd om op den avond voor Kerstmis zakken over den steenen of leemen vloer te leggen en kussens in plaats van stoelen te gebruiken. Gedurende het avondeten, waarbij geen vleesch wordt gebruikt, drinkt de huisvader met geestdrift heildronken op de Badgnak, daarbij gelijktijdig zijn wenschen uitsprekende voor hun aller [53]voorspoed in het nieuwe jaar. Hij giet ook een glas wijn over de uitstekende einden van het blok. In verscheidene deelen van Servië vasten al de boeren—mannen, vrouwen, zelfs kleine kinderen—de vijf en veertig dagen voor Kerstmis; zij onthouden zich van vleesch, eieren en melkspijs en eten eenvoudig groenten en vruchten.
Als het avondeten voorbij is, gaat de geheele familie naar bed, behalve een der jonge mannen, die bij het vuur blijft, om toe te zien, dat de Badgnak niet geheel verbrandt en het vuur niet uitdooft.
Algemeen neemt men aan, dat de plechtigheden en gebruiken bij dit kerkelijke feest, dat wij Serviërs in onze eigen taal Bojitch noemen, wat “de kleine God” beteekent, niets anders zijn dan min of meer gewijzigde vormen van aanbidding van den heidenschen god Dabog (of Daybog), dien wij al genoemd hebben.
Onze heidensche voorouders waren gewoon een varken aan hun zonnegod te offeren en in onzen tijd is er geen enkel huis in geheel Servië, waar met Kerstmis niet als een van zelfsprekend feit, gebraden varkensvleesch wordt opgediend. De mannen en jongens van het gezin staan op dien dag heel vroeg op, om een groot vuur op het erf aan te leggen en een speenvarken aan een spit te braden, waarvoor alle voorbereidselen op Badgni dan gemaakt zijn. Op het oogenblik, dat men het kleine varken boven het vuur houdt, wordt er om het te begroeten, heftig met pistolen of geweren geschoten. Daar schot na schot valt, is het duidelijk, dat het geheele dorp in beweging is. Want bijna al de gezinnen in het dorp houden deze gewoonte in eere en elke jongeman beschouwt het als zijn natuurlijke plicht een pistool af te schieten, zoodat de naburige heuvelen telkens weergalmen, alsof er een aanhoudende schermutseling plaats heeft. Nog vroeg in den morgen gaat een der meisjes naar den gemeenschappelijken put om drinkwater te halen, en als zij den put bereikt, brengt zij hem haar groet, [54]wenscht hem een gelukkigen Kerstmis en werpt er gelijktijdig een handvol koren en een bosje of soms alleen een takje bazielkruid in. Het koren wordt geofferd in de hoop, dat de oogst even overvloedig moge zijn als het water, en van het bazielkruid verwacht men, dat het het water altijd helder en zuiver houdt. De eerste beker water, dien zij ophaalt, wordt gebruikt voor het maken van een koek (Thesnitza), die aan den middagmaaltijd in evenveel stukjes wordt gebroken, als het gezin leden telt. Een zilveren geldstuk wordt in het deeg gedaan en hij of zij, die het vindt, wordt beschouwd als een lieveling van het geluk in het komende jaar.
Gedurende den morgen verwacht elk huis een bezoeker (polaznik), die gewoonlijk een jonge knaap is uit een naburig huis. Als de polaznik het huis binnen gaat, breekt hij een klein takje van het einde der smeulende Badgnak, terwijl hij het hoofd van het gezin begroet met de woorden: “Christus is geboren!” en al de anderen antwoorden hem met den kreet “waarlijk, Hij is geboren.” De moeder werpt een handvol tarwe naar hem toe. Dan nadert hij den haard en slaat herhaaldelijk op de Badgnak met het takje, dat hij afgebroken heeft, zoodat duizenden vonken den schoorsteen in vliegen, daarbij spreekt hij zijn heilwenschen uit: “Moge de Heilige Kerstmis dit huis even veel schapen, even veel koeken, even veel bijenkorven (en zoo voort) geven, als er vonken in dit vuur zijn!” Dan legt hij op de Badgnak, hetzij een zilveren, hetzij een gouden geldstuk, dat het hoofd van het gezin behoudt om den smid te geven teneinde het door het ijzer te smelten als zijn nieuwe ploeg wordt gemaakt, want, naar hij meent, is dit een onfeilbaar middel om den grond vruchtbaarder te maken en van tegenspoed bevrijd te blijven. De polaznik wordt natuurlijk uitgenoodigd te blijven en deel te nemen aan den maaltijd en daarna wordt hem een koek voorgezet, die ook een geldstuk bevat, soms van goud, soms van zilver.
Na den maaltijd gaan al de jongelieden naar buiten om de een of andere sport te beoefenen, meestal sledevaren, terwijl de ouderen zich verzamelen rondom een gooslar (een nationalen [55]zanger) en veel, ja eindeloos vermaak scheppen in het luisteren naar zijn voordracht van hun oude balladen.
De onheilen, die de Servische boeren het meest vreezen, zijn van tweeerlei aard—droogte en zeer hevige stormen. In de heidensche tijden was er een godin, die, naar men geloofde, heerschappij had over de wateren en den regen. Toen de Serviërs tot het christendom bekeerd waren, kenden zij de macht om den oceaan, rivieren en stormen te bedwingen aan St. Nicolaas toe; en de Dalmatiërs, zeevarende lieden, bidden nog altijd alleen tot hem; terwijl men in het hartje van Servië, waar de boeren geen begrip hebben van wat groote schepen, en nog minder van wat zeeën en meren zijn, zijn toevlucht neemt tot de geliefde godin Doda of Dodola, telkens als er een overmatig lange droogte heerscht.
De Dodola is een zeer bijzondere godsdienstige plechtigheid. Gewoonlijk wordt een Zigeunermeisje ontkleed en dan dicht omwikkeld met gras en bloemen, zoodat zij er bijna geheel onder verborgen is. Zij draagt een wijden krans van wilgentakken, doorweven met wilde bloemen om haar middel en heupen en in dit fantastisch gewaad moet zij in het dorp dansende van huis tot huis gaan, terwijl elke huisvrouw een emmer water over haar uitstort en degenen, die haar vergezellen een lied zingen, dat tot refrein heeft: Oy Dodo, oy Dodole.
Val, o regen! en lieflijke dauw!
Oy, Dodo! Oy Dodole!
Verfrisch onze weiden en akkers!
Oy, Dodo! Oy Dodole!
In elken volgenden regel wordt telkens voor een andere graansoort of een andere plant aan Doda gesmeekt er spoedig regen op te doen vallen. Dan geven de vrouwen van de kleine hoeven haar geschenken, hetzij voedsel of geld; en de meisjes zingen andere liederen voor haar, altijd in hetzelfde rhytme, bedanken, bieden haar goede wenschen aan en vertrekken. [56]
Gedurende de Pinksterfeesten gaan ongeveer vijftien meisjes, meestal Christen-Zigeunerinnen, van wie een de Banierdraagster, een andere de koning en weer een andere de koningin (kralyitza) voorstelt, gesluierd en begeleid door een groot aantal eerejonkvrouwen van deur tot deur zingende en dansende het geheele dorp door. Haar liederen hebben betrekking op het huwelijk, de keuze van een man of vrouw, het geluk van het huwelijksleven, de zegen van het bezit van kinderen. Op elk vers van haar liederen volgt het refrein, Lado, oy, Lado-leh!, wat waarschijnlijk de naam is van de oude Slavonische God der Liefde.
In den winter, juist voor den vastentijd, wordt het groote feest ter eere van den Dood gevierd, waarbij allen plechtig hun gestorven bloedverwanten en vrienden herdenken en zoodra komt niet Palmzondag, of allen vereenigen zich in de viering van het nieuwe leven.
Den voorafgaanden Zaterdag verzamelen de meisjes zich op een heuvel en dragen verzen voor over de Opstanding van Lazarus en op Zondag, voor zonsopgang, komen zij op de plaats samen, waar zij water putten en dan voeren ze haar landelijke dansen (kollo) uit, terwijl zij daarbij een lied zingen waarin o.a. wordt meegedeeld, dat het water dof wordt door het gewei van een damhert en helder door zijn oog12.
Met St. George’s Dag, 23 April (Dyourdyev Dan), lang voordat de dag aanbreekt, staan al de leden van een Servisch gezin op en nemen een bad in het water, waarin den vorigen dag voor zonsondergang een aantal grassen en bloemen zijn geworpen—waarvan elk zijn bijzondere beteekenis heeft. Van hem, die niet tijdig opstaat en door de zon in bed wordt verrast, wordt gezegd, dat hij in ongenade is gevallen bij [57]St. George en dientengevolge maar weinig of geen geluk zat hebben, bij al wat hij in de eerstvolgende maanden onderneemt.
Men ziet in deze plechtigheid een bewijs, dat de Servische boeren daarmee hun onafhankelijkheid van de verschillende invloeden der opnieuw ontwakende natuur verzinnelijken.
Ieder, die hun volksgewoonten bestudeert, zal opmerken, dat elk jaargetijde op zijn beurt de Serviërs noopt, wat bij een eenvoudig primitief volk ook zeer begrijpelijk is, om ceremoniën in acht te nemen, die wijzen op de geheimzinnige betrekking, waarin de mensch tot de natuur staat. [58]
1 De mannelijke leden van een Servische familie blijven na hun huwelijk in het ouderlijk huis wonen. Indien het huis te klein is, om het jonge paar te huisvesten, wordt het familiehuis met een bijgebouw vergroot. Op deze manier kan het huis tot in het oneindige uitgebreid worden en het is bekend, dat wel tachtig leden van een familie samen hebben gewoond. Zulke familievereenigingen worden “zadrooga” genoemd.
2 Een van de hoofdpersonen in het drama van koning Nikita “De Keizerin van de Balkanstaten” is een krijgsman, genaamd Peroon.
3 Zie Prins Marko en de “Veela” bladz. 104.
4 Zie De dood van “Marko” bladz. 117.
5 Zie “Het bouwen van Skadar” bladz. 198.
6 Monnik Marcus van Seres: Ζήτησις περὶ βοψλχολάχων, ed. Lambros; Νὲος Ελληνομνήμων I (1904) 336–352.
7 Pleiaden zijn ook bekend onder den naam Sedam Vlashitya.
8 Zie “De Tsarina Militza en de Zmay van Yastrebatz” bladz. 130.
9 Een Servisch woord van Turkschen oorsprong.
10 Deze persoon is gewoonlijk een broer of een zeer intieme vriend van den bruigom. Hij komt eenigszins overeen met den bruidsjonker, maar zijn functies zijn gewichtiger, zooals blijken zal.
11 Bosschen werden tot kort geleden beschouwd als gemeenschappelijk eigendom. Zelfs in onze dagen staat het iederen boer vrij een Badgnak-boom te hakken in welk bosch hij wil, al is het ’t eigendom van vreemdelingen.
12 Aangehaald door den historicus Leopold von Ranke.
[Inhoud]
Dat het Servische volk—als Slavische en christelijke nationaliteit—niet geheel bezweek onder den Ottomaanschen onderdrukker en dat de zuidelijke Slaven na bijna vijf eeuwen van onderwerping aan den Turk nog een diep besef behouden hadden van hun nationale idealen, is voornamelijk te danken aan de Servische nationale poëzie, die in het hart der Balkan-Christenen een diepen haat tegen den Turk levendig heeft gehouden en onder de onderdrukte Serviërs de herinnering levendig hield aan gemeenschappelijk ondernomen pogingen van verzet, welke de nederlaag van den Turk op de slagvelden van Koumanovo, Monastir, Prilip, Prizrend, Kirk-Kilisse en Scoetari ten gevolge had.
Wie heeft deze gedichten geschreven? Wij zouden even goed kunnen vragen, wie is de schrijver van den Ilias en de Odyssee?
Indien Homerus het collectieve pseudoniem is voor een geheele reeks van Helleensche nationale dichters, dan is “het Servische volk” dat van de nationale dichters, die Servische epische gedichten door de eeuwen heen zongen en voor wie het onverschillig was, of hun naam aan hun schepping verbonden werd. De taak van de geleerde Diascevastes uit de eeuw van Pisistratus, welke zij met zooveel bekwaamheid vervulden in het oude Hellas, is in Servië in het begin der negentiende eeuw ondernomen door een boer, die zich zelf had gevormd, den beroemden Vouk Stephanovitch-Karadgitch.
De eerste verzameling van Servische nationale gedichten, die hij neerschreef, zooals hij ze opving van de lippen der gousslari (Servische nationale barden) werd voor het eerst in 1814 te Weenen uitgegeven en niet alleen gretig gelezen in Servië en in de letterkundige kringen van Oostenrijk en Duitschland, maar ook in andere deelen van Europa. Goethe zelf vertaalde een der balladen en zijn voorbeeld werd weldra gevolgd door anderen. [59]
Deze gedichten—gelijk ook uit de voorbeelden in dit boek blijkt—blijven stilstaan bij den roem van het middeleeuwsche Servische rijk, die verloren ging op het noodlottige slagveld van Kossovo (1389).
Toen de Turken de Servische landen onderwierpen en de bloem der Servische aristocratie verdreef, vonden deze mannen een toevlucht in de kloosters en dorpen, waar de Turksche ruiterij nooit kwam. Daar konden zij gedurende eeuwen ongestoord blijven, bezield door de welsprekendheid der Servische monniken, die het als hun plicht beschouwden voor het volk achter hun oude muren de herinnering te bewaren aan oude koningen en tzaren en aan het roemrijk verleden, waarin zij op het toppunt van hun macht stonden.
Beroepsbarden trokken van het eene dorp naar het andere, in eenvoudige, tienlettergrepige verzen de daden bezingend van Servische helden en Haïdooks (roofridders), de eenigen, die nog weerstand boden aan de Turksche wreedheden. De barden brachten nieuws rond van politieke en andere belangrijke gebeurtenissen, dikwijls meer of minder misvormd, en de begaafde Serviërs—want begaafd waren zij en zijn zij nog—vonden het niet moeilijk zich het verhaalde later te herinneren en aan anderen de geschiedenis weer over te brengen, die hun in dichterlijken vorm was meegedeeld. Daar het rhytme van de gedichten gemakkelijk is, en de nationale balladen doortrokken waren van den geest, die elken waren Serviër bezielt, gebeurt het niet zelden, dat een boer, die eens een gedicht heeft gehoord, niet alleen dat kan herhalen, zooals hij het gehoord heeft, maar ook passages improviseert, ja, hij kan soms zelfs geheel oorspronkelijke balladen samenstellen.
In Servisch Hongarije zijn scholen, waar de blinden deze nationale balladen leeren en van de eene jaarmarkt naar de andere trekken, om ze voor te dragen voor de boeren, die daar uit verschillende Servische landen samenkomen. Maar dit is niet de ware methode. In de bergen van Servië, Montenegro, Bosnië en Herzegovina bestaat er geen gelegenheid ze werktuigelijk te leeren; zij zijn aan allen van kindsbeen af bekend. [60]Indien in den winteravond de leden van een Servische familie rondom het vuur zijn verzameld en de vrouwen spinnen, dan worden er gedichten opgezegd door hen, die ze het best kennen.
De balladen worden onveranderd opgezegd onder begeleiding van een primitief instrument met één snaar, een goussle genaamd, dat in bijna elke woning wordt aangetroffen. De populaire Servische dichter Peter Petrovitch liet ons in zijn meesterwerk Gorsky Viyenatz (“De Bergkrans”) de volgende regels na, die een spreekwoordelijke bekendheid hebben gekregen.
Dye se goussle u kutyi ne tchuyn
Tu su mrtva i kutya i lyoudi.
(Het huis, waarin de goussle niet wordt gehoord,
Is dood, en eveneens de menschen, die er wonen.)
De oude mannen met volwassen zonen, die geen harden arbeid behoeven te doen, zeggen de verzen voor hun kleinkinderen op, welke behagen scheppen in de rhythmische poëzie, waaruit zij kennis putten van het verleden. Zelfs de abten van de kloosters achten het niet beneden zich deze balladen voor te dragen en hun zang te begeleiden met de eentonige klanken van de goussle. Maar de uitvoering draagt meer het karakter van een voordracht dan van een lied. De snaar wordt slechts aan het eind van elk vers even geraakt. In enkele deelen van Servië echter wordt op elke lettergreep den nadruk gelegd door een streek met den strijkstok te doen en de laatste lettergreep wordt wat uitgehaald.
Deze epische tienlettergrepige versregels bestaan altijd uit vijf trochaeën; steeds met een rust na den tweeden voet; en bijna elke regel is op zich zelf een volledige zin.
Er is nauwelijks een herberg of wijnhuis in eenig Servisch dorp, waar boeren te zamen komen zonder een goussle-speler, om wien zij zich vereenigen en naar wiens voordrachten zij met genot luisteren. Bij de feesten in de omgeving der kloosters, waar de boeren in grooten getale samenkomen, dragen beroepsgousslars heldenzangen voor en doen daarbij [61]in sommige passages hun gevoel zoo krachtig spreken, dat er ternauwernood een toehoorder is, wiens wangen niet rijkelijk bedauwd zijn van tranen. De muziek is buitengewoon eenvoudig, maar de eenvoud er van vormt een machtig en indrukwekkend contrast met den overvloed van romantiek, die uit de heldendaden van den een of anderen lievelingsheld spreekt—van den koninklijke Prins Marko bijvoorbeeld.
Er zijn vele stoute overdrijvingen in deze nationale liederen en het is niet te verwonderen, dat zij door Westersche critici onderschat werden, wat vooral het geval was met de balladen, waarin de heldendaden van den geliefden Marko bezongen worden—die “zijn zwaren staf omhoog werpt, zoo hoog, dat hij de wolken raakt, en weer opvangt in zijn rechterhand, zonder van zijn trouw strijdros Sharatz af te stijgen”.
Het kan zijn, dat de lezer nu en dan op een passage stuit, die hem wat ruw toeschijnt, maar hij moet bedenken, dat de balladen gewoonlijk door eenvoudige, ongeletterde boeren van geslacht tot geslacht werden overgedragen. De meeste van die, welke de daden van den koninklijken Prins Marko tot onderwerp hebben, dateeren uit het begin der veertiende eeuw, toen de gewoonten, zelfs in Westelijk Europa nog al afweken van die, welke nu heerschen. Mijn vertalingen zijn echter zorgvuldig herzien door mevrouw C. H. Farnam, die groote belangstelling voor het werk koesterde en beproefd heeft het oorspronkelijke tot zijn recht te laten komen, ook daar, waar het ons wat ruw voorkomt. Nadat zij eenigen tijd in Servië had doorgebracht—zooals vele edele Engelsche vrouwen gedaan hebben—de gewonde helden van den Balkan-oorlog verplegende en hun pijnen met onuitsprekelijke teederheid en toewijding verzachtende, voelde zij zich aangetrokken tot het natuurlijke, aangeboren gevoel van eerlijkheid en tot den moed, die haar beschaafden geest in deze eenvoudige Serviërs opviel en sedert strekte zich haar belangstelling ook uit tot hun geschiedenis en letterkunde. Het is opmerkenswaard, dat de geschiedenis van de Servische en andere Zuid-slavische volken, ontwikkeld als ze is door hun poëzie—zoo al niet er [62]geheel door vervangen—daardoor nationaal eigendom is geworden, en zóó in de herinnering van het geheele volk voortleeft, dat een reiziger uit het Westen verbaasd moet zijn, als hij zelfs den meest onwetenden Servische boer hoort vertellen van de oude koningen en tsaren, van de roemrijke dynastie van Nemagnitch en van de daden der nationale helden uit alle tijdperken. [63]
[Inhoud]
Marko was, zooals wij reeds gezien hebben, de zoon van koning Voukashin; zijn moeder was koningin Helene, die de Servische troubadours in hun liederen en gedichten den liefelijken, dichterlijken naam Yevrossima (Euphrosyne) gaven.
Volgens de overlevering was de prins geboren in het kasteel van Skadar (Scoetari) en zijn moeder, die de zuster was van den meest roemruchten en vermetelen aller ridders, Momtchilo, droeg op haar zoon gelukkig veel van diens heldenmoed en veel van zijn andere deugden over.
Maar er is ook een andere legende, die even populair is, en daarin wordt beweerd, dat Marko het kind was van een veela (feeën-koningin) en van een Zmay (een draak). Zij, die hem deze laatstgenoemde afkomst toeschrijven, verklaren daaruit Marko’s geweldige kracht, die hij dan van zijn vader, den draak, geërfd moet hebben; eveneens wordt daarmee zijn fabelachtig uithoudingsvermogen aannemelijk gemaakt.
In elk geval moet Prins Marko een buitengewoon aantrekkelijke persoonlijkheid geweest zijn; hij maakte zulk een levendigen indruk op het gemoed van het Servische volk van allen rang en stand, dat hij altijd geweest is, tot heden kon blijven en vermoedelijk ook in de toekomst wel blijven zal onze meest geliefde held. Ja, er is geen Serviër te vinden, zelfs niet in de verst verwijderde districten, die geen groote liefde koestert voor Kralyevitch Marko en die u zijn geschiedenis niet kan vertellen.
De heldendaden van dezen dapperen prins zijn gelukkig vereeuwigd door de nationale barden, die zich allen beijveren hem in hun balladen en legenden te beschrijven als een, die het recht lief had en alle onderdrukking haatte en de wreker was van alle onrecht. Hij wordt zonder uitzondering voorgesteld als iemand van groote lichamelijke kracht; zijn voornaamste [64]wapen was zijn zware oorlogsknuppel, die honderd pond woog, zestig pond staal en dertig pond zilver, het overige was zuiver goud. Hierbij heeft men te bedenken, dat de zwaarden en knuppels, die slechts door de menschelijke handen van zijn tegenstanders worden gezwaaid, hem nooit kunnen dooden, zij kwetsen hem evenmin, en kunnen dezen held ternauwernood raken. Hij is in haast alle legenden een bovennatuurlijke persoonlijkheid.
Marko, die zich dikwijls ruw en overijld gedroeg, in het bijzonder tegenover de Turken, wiens sultan hij zelfs geweldig ontstelde met de verhalen, die hij hem deed van zijn vele bloeddorstige en oorlogzuchtige daden, is toch overal, waar daar melding van gemaakt wordt, een zeer gehoorzame, liefhebbende en teergevoelige zoon voor zijn moeder; en er waren gelegenheden, waarbij hij haar raadpleegde en haar raad opvolgde.
Prins Marko was onbevreesd.
Er werd gezegd, dat hij niemand vreesde dan God; en van nature was hij een hoffelijk man jegens vrouwen. In Servië is het de gewoonte veel wijn te drinken, dien rooden wijn, waarvan wij zoo dikwijls hooren; en deze gewoonte hield ook Marko in eere; maar er wordt altijd gezegd, en algemeen geloofd, dat hij nooit dronken werd.
De balladen bezingen ook koning Voukashin; Voukashin was gedurende de regeering van Doushan den Machtige Staatsraad geweest. De hoofdstad van het rijk was Prizrend en Marko werd toen door zijn vader aan het hof grootgebracht. Algemeen wordt verondersteld, dat Marko eenigen tijd later den Keizer als secretaris en staatsraad bijstond en door Doushan, toen deze zijn einde voelde naderen, met de zorg over zijn jongen zoon Ourosh werd belast.
Een ballade verhaalt, dat keizer Doushan de kroon had vermaakt aan Voukashin en bij zijn laatsten wil had bepaald, [65]dat die vorst gedurende zeven jaar zou regeeren, doch dat hij na verloop van dien tijd de regeering zou overdragen aan den tsarevitsch Ourosh. Niet alleen verlengde koning Voukashin eigenmachtig zijn regeering tot zestien jaar, maar ook toen weigerde hij beslist den schepter neer te leggen en wat meer zegt: hij riep zich zelf tot Tsaar uit. De ballade beschrijft verder de onophoudelijke binnenlandsche beroeringen, die den val van den Servischen Middeleeuwschen Staat verhaastten. En zoo komt zelfs in de legende de rechtmatige toorn van het volk tegen de rebellen tot uiting en een jammerklacht over den ondergang van het tsarenrijk, wanneer door de overlevering op Voukashin de blaam en den vloek geworpen wordt van een overweldiger en verrader; hij wordt verfoeid om zijn listigheid en trouweloosheid, terwijl zijn zoon Marko als de getrouwe verdediger van Prins Ourosh, verheerlijkt wordt. Deze is de groote wreker van het onrecht, waaronder de geheele natie gebukt gaat en men prijst hem steeds om zijn goed hart, zijn verdraagzaamheid in politieke en particuliere aangelegenheden, zijn menschelijkheid en bovenal, omdat hij steeds bereid was den strijd aan te binden voor de zaak van het recht.
Aan de geschiedenis van Marko dient vooraf te gaan een beschrijving van Sharatz, zijn zeer geliefd, gevlekt strijdros, waarvan hij nooit scheidde.
Sharatz is zonder twijfel ongeëvenaard. Er zijn verschillende lezingen van de gebeurtenis, waarbij Marko in het bezit van hem kwam. Eenige barden verzekeren, dat Sharatz aan Marko werd gegeven door dezelfde veela, die hem van het begin af begiftigd had met zijn wonderbaarlijke kracht; maar er zijn anderen, die beweren, dat Marko eens een veulen kocht, dat aan melaatschheid leed, en dat door den Prins zelf verpleegd werd, zoodat het geheel genas. Hij leerde het wijn drinken en kweekte het op tot het prachtige dier, dat het werd. [66]
Weer anderen zeggen, dat Marko in zijn jeugd drie jaar lang een heer diende en dat hij als eenige belooning verzocht een keus te mogen doen uit de paarden, die toen in de weide graasden. Zijn heer stemde er volgaarne in toe en Marko onderzocht, zooals zijn gewoonte was, elk paard op zijn beurt door het bij den staart te nemen en rond te draaien.
Eindelijk, toen hij bij een bont veulen kwam, greep hij het bij den staart; maar dit dier was niet in beweging te brengen en Marko kon het ondanks zijn grenzelooze kracht geen stap van zijn plaats krijgen. Marko koos dat veulen en het groeide op tot zijn geliefde Sharatz.
De Serviërs van Veles noemen nog een groote vlakte bij Demir-Kapi “Markova Livada” (weide van Marko). Sharatz beteekent “gevlekt” en men beweert, dat de huid van Marko’s paard meer op de huid van een os dan op die van een gewoon paard geleek.
De Prins gaf hem verschillende lievelingsnamen als Sharin of Sharo en bleef gedurende de honderd en zestig jaren, die zij samen waren, innig aan hem gehecht.
Dit merkwaardige dier was het snelste en sterkste paard, waarvan ooit iemand gehoord heeft en dikwijls slaagde het er in de vliegende veela te achterhalen. Het was zoo goed afgericht, dat het steeds het juiste oogenblik wist te kiezen, waarop het moest knielen, om zijn meester voor een lansstoot van zijn tegenstander te redden. Het wist precies, hoe het ’t ros van den tegenstander met zijn voorpooten kon raken. Indien hij er lust in had, kon Sharatz zoo hoog springen als de lengte van drie lansen en over een afstand van vier lansen; onder zijn hoeven sprongen glinsterende vonken en de aarde, waarop hij trad, kraakte en stukken vlogen in alle richtingen; uit zijn neusgaten kwam een trillende, blauwe vlam, ontstellend voor allen, die het zagen. Hij beet vijandelijke paarden vaak de ooren af en in zijn leven verpletterde en vermorselde hij een groot aantal Turksche soldaten. Marko kon gerust dommelen en soms zelfs gaan slapen, indien hij door de bergen reed; al den tijd was hij veilig, want Sharatz hield zorgvuldig [67]de wacht. Daarom voederde de Prins zijn strijdros met brood en wijn uit het vaatwerk, dat hij zelf gebruikte en hij hield meer van hem dan van zijn eigen broer; en Sharatz deelde, zooals hem ook toekwam, den roem van menige overwinning met zijn heer. Marko reed nooit op een ander paard en samen worden zij beschreven als “een draak rijdende op een draak.”
Er zijn ongeveer acht en dertig gedichten en misschien tweemaal zooveel legenden in proza, die een uitvoerige beschrijving geven van Marko’s indrukwekkende heldenfeiten, en er is nauwelijks een Serviër of een Bulgaar te vinden, die er niet althans eenige van kan voordragen. In den oorlog van Turkije tegen de Balkanstaten, 1912–1913 nam een gouslar, indien hij niet moest vechten, zijn gousle1 en droeg zijn makkers heldendichten voor, waarvan het grootste deel op Marko betrekking had. De innige vereering, die de Serviërs dezen geliefden Prins toedragen, blijkt een vaste band te zijn tusschen degenen, die nog in Servië zelf wonen en hen, die naar allerlei andere landstreken verhuisd zijn.
Er zijn natuurlijk verschillende verhalen over den dood van Marko. De in eenige legenden vervatte overlevering, die het meest tot zijn landgenooten heeft gesproken en hun dichterlijke verbeelding bijzonder heeft getroffen, is deze, dat hij nooit stierf. Velen gelooven nog, dat hij zich terugtrok in een hol bij zijn kasteel te Prilip, dat nog bestaat, om daar te rusten en dat hij daar nu slaapt. Nu en dan ontwaakt hij, om te zien, of zijn zwaard al uit de rots is gekomen, waar hij het tot het gevest in heeft gestooten. Als het zwaard uit de rots is, zal dit voor Marko het teeken zijn, dat het oogenblik is aangebroken, om weer onder de Serviërs te verschijnen en het Middeleeuwsche [68]keizerrijk te herstellen, dat bij den slag van Kossovo2 verloren ging.
Wat Sharatz betreft, hij eet nog steeds, maar zijn voorraad hooi is bijna op. [69]
Vier tabors3 ontmoetten elkaar op de prachtige vlakte van Kossovo bij de witte kerk van Samodrezja4. Een leger werd aangevoerd door koning Voukashin; het tweede door den despoot5 Ouglesha; het derde door voïvode Goyko en het vierde door tsarevitch Ourosh. De eerste drie betwistten elkaar de erfenis van het rijk en waren gereed elkaar te doorsteken, zoo vurig verlangden zij er allen naar te regeeren. Zij wisten niet, wie aangewezen was als de opvolger van den tsaar en wie dus de rechtmatige erfgenaam van den troon was. Koning Voukashin verklaarde: “Het keizerrijk werd aan mij nagelaten!” Voïvode Goyko riep uit: “Neen! Het keizerrijk behoort mij”, en de despoot Ouglesha viel toornig in: “Beiden vergist gij u, want weet, dat het rijk mij toebehoort”.
De jeugdige tzarevitch bleef zwijgen, want hij was niet vrijmoedig genoeg om in tegenwoordigheid van zijn hooghartige meerderen in jaren een enkel woord te zeggen.
Koning Voukashin liet door een getrouw dienaar den aartsbisschop Nedelyko van Prizrend naar de vlakte van Kossovo ontbieden om te zeggen, wie de rechtmatige heerscher over het rijk was—want hij moest het weten, daar hij den roemruchten tsaar Doushan den Machtige de laatste biecht [70]had afgenomen en tot zijn laatsten snik bij hem was gebleven. Bovendien wist men, dat de aartsbisschop het archief onder zijn berusting had en dus in staat zou zijn het testament van den keizer te toonen. Ook de despoot liet door zijn vlugsten boodschapper een brief naar den aartsbisschop brengen; een derde werd geschreven door voïvode Goyoko, die de bezorging opdroeg aan zijn specialen koerier en een vierde werd geschreven en verzonden door Ourosh.
Dit geschiedde alles in het geheim, maar de koeriers bereikten gelijktijdig Prizrend en ontmoetten elkaar aan de poorten van Nedelyko’s woning. Nedelyko was juist bezig den ochtenddienst in de kathedraal te leiden. De mannen waren woedend over het oponthoud en zonder zelfs van hun paarden te stijgen, stormden zij als razenden het heilige gebouw binnen, hieven hun karwats op en sloegen zelfs den goeden aartsbisschop, terwijl zij hem toevoegden:
“Hoor, o aartsbisschop Nedelyko! Spoed u onmiddellijk naar de vlakte van Kossovo. Gij moet zeggen, wien het rijk toebehoort, want gij hebt de biecht ontvangen van den roemruchten tsaar en hebt hem het laatste sacrament toegediend, en gij zijt het ook, die de registers van den staat onder uw berusting hebt. Haast u, haast u, opdat wij u niet van ongeduld het hoofd van het lichaam scheiden!”
Aartsbisschop Nedelyko weende van smart bij de grievende vernedering en antwoordde aldus: “Scheert u weg, gij dienstknechten van zeer machtige vorsten! Scheert u weg uit het huis Gods! Eerst zal ik den dienst Gods beëindigen, en dan bekend maken in wiens handen het rijk moet komen!”
Daarna gingen de boodschappers naar buiten. Spoedig kwam de aartsbisschop en sprak hen op de volgende wijze toe: “O mijn kinderen, boodschappers van den koning zelf en van de prinsen! Ik ontving de laatste biecht van den doorluchten tsaar en diende hem de sacramenten toe; maar over het keizerrijk of de aangelegenheden van den staat sprak hij geen woord, want wij waren slechts vervuld van de zonden, die hij had bedreven. Gij moet naar de stad Prilip gaan, want daar [71]is het kasteel van den koninklijken Prins Marko—Gij weet, dat Marko van mij lezen en schrijven leerde; later was hij secretaris van den keizer en toen werd hem de zorg toevertrouwd over de registers en hij zal zeker weten, wien de regeering over het keizerrijk is opgedragen. Roept Marko naar de vlakte van Kossovo, opdat hij zegt, wie nu tsaar is. Marko zal de waarheid zeggen, want hij vreest niemand dan God!”
De boodschappers begaven zich dadelijk op weg en sloegen, toen zij te Prilip kwamen, tegen de deuren van het kasteel. Het geklop werd gehoord door Yevrossima en zij sprak aldus tegen haar zoon: “O, Marko, mijn liefste zoon, wie kloppen daar beneden tegen de poorten? Het is mogelijk, dat het boodschappers zijn van uw vader!”
Marko beval de poorten te openen en toen de boodschappers binnen traden, bogen zij met grooten eerbied en zeiden: “Dat God steeds met u zij, o, edele heer Marko!”
De Prins legde vriendelijk zijn hand op hun hoofd en sprak: “Weest welkom, mijn kinderen! Zijn de Servische ridders welvarend? En is alles wel met den doorluchten tsaar en koning?”
De koeriers negen weer onderdanig en zeiden: “O, edele heer, zeer koninklijke Prins Marko. Allen zijn welvarend, ofschoon wij vreezen op geen goeden voet met elkaar! De koning, uw vader, en de prinsen twisten ernstig om het keizerrijk op de vlakte van Kossovo, dat uitgestrekte veld bij de kerk Samodrezja; zij staan elk oogenblik op het punt elkaar met hun zwaarden te doorsteken, want zij weten niet aan wien het keizerrijk rechtens toekomt. Gij, o edele Prins, wordt nu opgeroepen om den erfgenaam van de keizerlijke troon aan te wijzen.”
De bard vertelt dan verder, hoe Marko naar Yevrossima ging en haar raad vroeg en ofschoon het algemeen bekend was, dat Marko zelf de waarheid liefhad, smeekte zijn goede moeder hem met de volgende woorden: “O, Marko, eenige zoon van je moeder! Dat op het voedsel, waarmede gij werdt gevoed geen vloek ruste! Spreek geen onwaarheid, noch [72]om je vader aangenaam te zijn, noch om aan de eerzucht van je ooms te voldoen; maar zeg, ik smeek het je, de waarheid voor God, opdat ge uw ziel niet verliest. Het zou beter zijn om te komen, dan te zondigen tegen je ziel!”
Marko nam de verzegelde documenten, besteeg Sharatz en reed naar de vlakte van Kossovo. Toen hij de tent van zijn vader naderde, zag koning Voukashin hem en riep uit:
“O, wat ben ik gelukkig! Hier is mijn zoon Marko; hij zal zeggen, dat het rijk mij werd toegewezen, want natuurlijk weet hij, dat het overgaat van vader op zoon!”
Marko hoorde dit, maar zei geen enkel woord, en wilde zelfs zijn hoofd niet naar de tent des konings wenden.
Toen de despoot Ouglesha Marko zag, sprak hij aldus: “O, hoe gelukkig voor mij! hier is mijn neef Marko; hij zal ongetwijfeld zeggen, dat het rijk mij toebehoort. Wij zouden samen regeeren als broeders!” Nog steeds bleef Marko zwijgen en wendde zijn hoofd zelfs niet in de richting van de tent van zijn oom.
Toen voïvode Goyko zijn komst bemerkte, riep hij uit: “O, dat is een geluk voor mij! Daar is mijn lieve neef Marko; hij zal stellig zeggen, dat het rijk mij werd toevertrouwd. Toen Marko een klein kind was, had ik de gewoonte hem hartelijk te liefkoozen, want ik hield van hem als van een gouden appel en hij was mij altijd zeer dierbaar. Als ik te paard uitreed, nam ik Marko altijd mee. O Marko, beste Marko, gij moet zeggen, dat het rijk mij toekomt! In werkelijkheid zult gij het zijn, die als tsaar regeert en ik zal uw rechterhand zijn, steeds gereed u als uw raadsman terzijde te staan!” Marko zei nog steeds geen woord en zich houdende alsof hij voïvode Goyko geheel niet zag ging hij regelrecht naar de tent, waarin de tsarevitch Ourosh zich bevond en daar steeg hij van zijn Sharatz.
Toen de jonge Ourosh hem zag, sprong hij op van het zijden kussen, waarop hij rustte en riep uit: “Hoera! Ziedaar mijn peetvader Marko! Hij zal ons nu zeggen, wie de ware tsaar is!” Zij omhelsden elkaar, vroegen naar elkaars gezondheid en namen op de rustbank plaats, waarvan Ourosh juist was opgestaan. [73]
Eenige tijd verliep; de zon ging onder; de nacht verstreek; de ochtend daagde en de kerkklokken riepen allen op tot het doen van de ochtendgebeden. Na den dienst gingen de koning, de prinsen en de groote heeren naar het kerkhof, waar zij plaats namen aan tafels, suikerwerken aten en cognac dronken. Eindelijk sloeg Marko de oude documenten open en zei overluid:
“O, mijn beste vader, gij koning Voukashin! Zijt gij ontevreden met uw koninkrijk? Dat het in een woestenij verandere, indien gij het zijt. O, dat gij een ander rijk kunt begeeren! En gij, mijn oom, despoot Ouglesha! Zijt gij niet tevreden binnen uw eigen grondgebied? Is het werkelijk te klein voor u, dat gij een rijk begeert, dat aan een ander toebehoort? Dat het uwe ook in een woestenij verandere! En gij, mijn oom, gij voïvode Goyko! Is uw hertogdom niet uitgestrekt genoeg voor u? Moge het ook een woestenij worden! O, dat ook gij streven durft naar een ander tsarenrijk! Ziet gij allen het niet en begrijpt gij het niet? Indien gij het niet ziet, moge dan, God u evenmin zien kan! Het staat duidelijk geschreven in deze registers, dat het keizerrijk aan Ourosh werd nagelaten. Van vader zal het overgaan op zoon. Aan dezen jongeling behoort nu de keizerlijke kroon van zijn voorouders. Het was Ourosh, die door onzen gestorven tsaar op zijn sterfdag tot zijn opvolger benoemd werd!” Toen koning Voukaskin dit vernam, sprong hij op, trok zijn gouden yatagan en zou zijn zoon er mee doorstoken hebben. De Prins vluchtte, achtervolgd door zijn vader, want het paste Marko niet, te vechten met zijn vader, om dien misschien doodelijk te treffen. Marko liep de kerk van Samodreza om; zijn vader zat hem vlak op de hielen, totdat zij driemaal de kerk waren om geweest en toen, op het oogenblik, dat Voukashin zijn zoon zou bereiken, sprak op eens een geheimzinnige stem van uit de kerk deze woorden:
Op het oogenblik, dat Voukashin zijn zoon zou bereiken
“Snel de kerk binnen o, gij koninklijke Prins Marko! Ziet ge niet, dat gij anders zult omkomen door de hand uws vaders, omdat gij de waarheid, die God zoo liefheeft, hebt gesproken?” [74]Plotseling gingen de deuren van zelf open en Marko ging binnen; daarna sloten zij zich en plaatsten zich tusschen de beide mannen. Koning Youkashin begon heftig op de deuren te slaan met zijn korte zwaard, totdat hij zag, dat er bloed langs de balk begon te druppelen, waarna hij door berouw werd aangegrepen en zuchtte en berouwvol sprak: “Helaas! Ongelukkige man, die ik ben! O gij oneindige en hemelsche God! Hoor mij aan! Ik heb mijn zoon Marko gedood!” Maar de geheimzinnige stem in de kerk zei: “Hoor! Voukashin, gij machtig koning! Hoor, niet uw zoon Marko hebt gij gewond, maar gij hebt den engel van den waarachtigen God gekwetst.” Deze woorden wekten des konings woede weer op en hij vloekte Marko met deze woorden: “O, Marko, mijn eenige zoon, dat God u doode! Dat niet het graf uw laatste rustplaats zij! Dat u geen zoon geboren worde, die na u komt! Dat ons geslacht met u eindige! En meer dan dit alles, dat uw ziel niet van uw lichaam scheide, voordat gij den Turk als vasal hebt gediend!”
In deze bittere woorden werd Marko door den koning gevloekt, maar de nieuwe tsaar, Ourosh, zegende hem, zeggende: “O, mijn geliefde peetvader Marko! Dat God u steeds steune! Dat uw woord steeds geëerbiedigd en aangenomen worde door alle rechtvaardige mannen in de divan!”6
Een groot en machtig Moorsch hoofdman had aan de kust van de zee een prachtig kasteel laten bouwen, dat twintig verdiepingen hoog was. Toen het geheel gereed was, liet hij de prachtigste ruiten in de ramen zetten; hij behing de kamers en hallen met de kostbaarste zijden en fluweelen stoffen en sprak toen bij zichzelf: “O, mijn Koula!7 Waarom heb ik u opgericht, want er is niemand dan ik om met zachte schreden over deze zachte tapijten te gaan en door deze vensters naar de blauwe glinsterende zee te zien. Ik heb geen moeder, geen zuster en ik heb nog geen vrouw gevonden. Maar ik zal heen gaan en [75]de dochter van den sultan ten huwelijk vragen. De sultan zal òf zijn dochter aan mij geven òf in een tweegevecht tegenover mij staan.” En de daad bij het woord voegende schreef hij een brief aan den Sultan te Istamboel8 van den volgenden inhoud:
“O, Sire, ik heb een schoon kasteel gebouwd aan de kust van de azuren zee, maar tot nu toe heeft het geen meesteres, want ik heb geen vrouw. Daarom vraag ik u mij uw geliefde dochter te geven. Ik eisch dit zelfs, want als gij mij uw dochter niet geeft, weet dan, dat ge u hebt voor te bereiden op een ontmoeting, waarin we met het zwaard in de hand van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar zullen staan. Tot dezen strijd daag ik u bij dezen uit!”
De brief bereikte den Sultan en zoodra deze hem gelezen had, liet hij onmiddellijk naar iemand uitzien, die de uitdaging in zijn plaats zou willen aannemen. Een ontzaglijke som gelds beloofde hij den ridder, die den Moor in het tweegevecht zou willen ontmoeten. Menig moedig man trok uit, om den Moor te bevechten, maar niet een keerde ooit naar Istamboel terug.
Helaas, de Sultan bevond zich weldra in een zeer neteligen toestand, want al zijn beste strijders hadden hun leven gelaten door de hand van den hooghartigen Moor. Het ergste zou echter nog komen.
De Moor doschte zich op zijn prachtigst uit, gespte zijn bewonderingswaardig zwaard om, zadelde zijn ros Bedevia, waarbij hij de zeven buikriemen bijzonder stevig bevestigde en gaf het een gouden trens. Aan een kant van het zadel hing hij zijn tent, die door zijn zwaarsten knots aan de andere zijde in evenwicht gehouden werd. Hij sprong als een bliksemstraal op zijn strijdros en zijn scherpe lans uitdagend voor zich houdend reed hij recht op Istamboel toe.
Zoodra hij de muren van de vesting bereikte, sloeg hij zijn tent op, stak zijn lans stevig in de aarde, bond zijn Bedevia er aan vast en legde den inwoners dagelijks deze zware belasting op: een schaap, een geheel baksel witte brooden, een vaatje zuivere brandewijn, twee vaten roode wijn en een mooi meisje. [76]Elk meisje verkocht hij voor veel geld in Talia, nadat zij zijn slavin was geweest en hem had gediend. Deze afpersing hield hij drie maanden vol, niemand durfde iets tegen hem te ondernemen. En toch had hij hiermee de maat zijner boosheid nog niet volgemeten.
De inwoners van Istamboel stonden op zekeren dag verlamd van schrik, toen de hooghartige Moor, gezeten op zijn vurig ros, de stad binnenkwam. Hij ging naar het paleis en riep luid: “Hoor, Sultan! Voor het laatst vraag ik u: wilt gij mij uw dochter tot vrouw geven?” Toen hij geen antwoord kreeg, beukte hij zoo hevig met zijn knots tegen het paleis, dat het gebroken glas uit de ramen als regen naar beneden stroomde. Toen de Sultan zag, dat de Moor gemakkelijk op deze wijze het paleis zou kunnen verwoesten en zelfs de geheele stad, voelde hij zich diep ongelukkig, want hij wist, dat hem ten slotte geen andere keus zou overblijven dan den Moor zijn eenige dochter te geven. Ofschoon overweldigd van schaamte stemde hij er eindelijk in toe. Voldaan over dit succes vroeg de Moor vijftien dagen uitstel, voordat het huwelijk zou plaats hebben, opdat hij terug zou kunnen gaan naar zijn kasteel en de noodige voorbereidselen treffen.
Toen de dochter van den Sultan van het in wanhoop genomen besluit van haar vader hoorde, gilde zij het uit en diep rampzalig riep zij:
“Helaas! Aanschouw mijn verdriet, o Almachtige Allah! Is dit het gevolg er van, dat men allerwege mijn schoonheid prees? Voor een Moor? Zou het dan mogelijk zijn, dat een Moor een kus zal drukken op mijn gelaat?”
Dien nacht had de Sultana een vreemden droom, waarin haar een man verscheen, zeggende: “In het Servische rijk ligt een uitgestrekte vlakte, Kossovo; in die vlakte ligt een stad Prilip; en in die stad woont de koninklijke Prins Marko, welke overal bekend staat als een oprecht en groot held.” [77]
De man sprak verder en gaf de Sultana den raad onverwijld een bode te zenden naar Prins Marko, om hem te verzoeken haar Zoon-in-God te worden, en hem tevens ontzaglijke rijkdommen te beloven. Want hij was zonder twijfel het eenige levende wezen, dat kans had den vreeselijken Moor te overwinnen en haar dochter te redden van haar schandelijk lot. Den volgenden morgen spoedde zij zich naar de vertrekken van den Sultan en vertelde hem haar droom. De Sultan schreef onmiddellijk een firman9 en zond dien naar Prins Marko te Prilip. Hij smeekte hem zoo spoedig mogelijk naar Istamboel te reizen en de uitdaging van den Moor aan te nemen.
Indien hij er inderdaad in slagen zou de prinses te redden, dan zou de Sultan hem drie tovars10 ducaten van zuiver goud geven.
Toen Marko de firman gelezen had, zei hij tegen den jeugdigen koerier van den Sultan, welke geboortig was uit Tartarije: “In naam van God, ga terug, gij boodschapper van den Sultan, en groet uw meester—mijn Vader-in-God—zeg hem, dat ik den Moor niet tegemoet durf treden. Wij weten immers allen, dat hij onoverwinnelijk is. Indien hij mijn hoofd doormidden kliefde, wat nut zouden mij dan drie tovars goud, of drie duizend tovars goud doen?”
De jeugdige Tartaar bracht het antwoord van Marko over, dat de Sultana veel verdriet gaf, zoodat zij besloot hem zelf een brief te schrijven, waarin zij hem nog eens smeekte de uitdaging aan te nemen en de belooning verhoogde tot vijf tovars zuiver goud. Maar Marko, die gewoonlijk zoo ridderlijk en hoffelijk tegenover vrouwen was, bleef onverzettelijk en antwoordde, dat hij den strijd tegen den Moor niet aan zou binden, al werden hem al de schatten van den Sultan geschonken; want hij dorst niet. [78]
Toen de diepbedroefde bruid hoorde, welk antwoord Marko had gegeven, sprong zij op, nam een pen en een stuk papier, stak de pen in haar blozende wang en schreef met haar eigen bloed het volgende: “Heil u, mijn dierbare broeder-in-God, koninklijke Prins Marko! Wees een waar broeder voor mij! Dat God en de heilige Johannes onze getuigen zijn! Ik smeek u, laat niet toe, dat ik de vrouw van den Moor word! Ik beloof u zeven tovars van zuiver goud, zeven bochtchaluks, die noch geweven, noch gesponnen zijn, maar geborduurd met zuiver goud. Bovendien zal ik u een gouden schotel geven, versierd met een gouden slang, welker opgeheven kop een juweel van onschatbare waarde in den bek heeft, waarvan zulk een schitterend licht uitgaat, dat gij daarbij in het donkerst uur van den nacht even goed zult kunnen zien als op den middag. Hierbij zal ik u ten geschenke geven een schitterend bewerkte sabel; deze sabel heeft drie gevesten, alle van zuiver goud en in elk is een kostbare steen gezet. De sabel alleen is drie steden waard. Ik zal aan dit wapen het zegel van den Sultan hechten, zoodat de Groot-Vizier u nooit ter dood zal kunnen veroordeelen, zonder daartoe eerst het bevel van Zijne Majesteit te hebben ontvangen.”
Toen hij dezen brief had gelezen, dacht Marko lang na en schreef: “Helaas! o, mijn geliefde zuster-in-God! Het zou slechts tot mijn ongeluk zijn, als ik kwam om voor u te vechten en tot mijn nog grooter ongeluk, als ik wegbleef. Want ofschoon ik noch den Sultan, noch de Sultana vrees, vrees ik zeer zeker God en den heiligen Johannes, in wier naam gij mij hebt aangeroepen. Daarom besloot ik te komen, al weet ik, dat ik een zekeren dood te gemoet ga.”
Nadat hij den boodschapper van de prinses had weggezonden, zonder hem te zeggen, wat hij besloten was [79]te doen, ging Marko zijn kasteel binnen, sloeg zijn mantel om en zette een muts van wolfsvacht op; daarna gordde hij zijn zwaard om, koos zijn scherpste lans, en ging naar de stallen. Tot meerder zekerheid maakte hij eigenhandig de zeven buikriemen onder het zadel van zijn Sharatz vast; daarna bevestigde hij een lederen flesch aan een zijde van zijn zadel en hing zijn zwaarste strijdknots aan den anderen kant. Nu was hij gereed; hij wierp zich op Sharatz en reed naar Istamboel.
Toen hij de plaats van zijn bestemming bereikt had, ging hij niet zijn opwachting maken, noch bij den Sultan, noch bij den Groot-Vizier, maar nam kalm zijn intrek in een nieuw logement. Dienzelfden avond, kort na zonsondergang, leidde hij zijn paard naar een meer om het te drenken. Tot verbazing van zijn meester wilde Sharatz echter zelfs niets van het water proeven, maar hield zijn kop eerst naar rechts dan naar links, totdat Marko de nadering bemerkte van een Turksch meisje, bedekt met een langen, met goud geborduurden sluier.
Toen zij den rand van het water bereikte, boog zij diep naar het meer, en zei overluid: “God zegene u, o schoon, groen meer! God zegene u, want gij zult voor altijd mijn tehuis zijn! In uw boezem zal ik voortaan wonen; nu moet ik sterven, o schoon meer; liever kies ik zulk een lot dan de bruid te worden van den wreeden Moor!”
Marko trad op het meisje toe en sprak haar aldus aan: “O gij ongelukkig Turksch meisje! In welke moeilijkheden bevindt ge u? Wat is het, dat u besluiten deed u zelf te verdrinken?”
Zij antwoordde: “Laat mij met vrede, leelijke dervish,11 waarom vraagt gij mij, als gij mij toch niet kunt helpen?”
Toen deed het meisje het verhaal van haar aanstaand [80]huwelijk met den Moorschen hoofdman, van de boodschappen, die naar Marko waren gezonden en eindelijk vloekte zij Marko in heftige woorden om de ongevoeligheid van zijn hart.
Daarop sprak Marko: “O vloek mij niet, lieve zuster-in-God! Marko is hier en spreekt nu zelf tegen u!”
Bij het hooren van deze woorden wendde het meisje zich tot den beroemden ridder, omhelsde hem en smeekte ernstig:
“Om Gods wil, o, mijn broeder Marko! Laat niet toe, dat de Moor mij trouwt!”
Marko was zeer getroffen en zei; “O, lieve zuster-in-God. Ik zweer, dat ik, zoolang mijn hoofd op mijn schouders blijft, nooit zal toelaten, dat de Moor u bezit. Vertel niet aan anderen, dat gij mij hier hebt gezien, maar verzoek den Sultan en uw moeder van avond een maal eten gereed te laten maken en naar het logement te brengen, en verzoek hun vooral mij overvloedig wijn te zenden. Intusschen zal ik de komst van den Moor in het logement afwachten. Als de Moor aan het paleis komt, moeten uw ouders hem welwillend ontvangen en zij moeten zoover gaan u aan hem over te geven, teneinde twist te voorkomen. Ik ken het eenige middel om u te verlossen, indien het de ware God moge behagen en indien mijn geluk en mijn kracht mij niet in den steek laten.”
De Prins keerde terug naar het logement en het meisje spoedde zich naar het paleis.
Toen de Sultan en de Sultana hoorden, dat Marko gekomen was om hen te helpen, waren zij zeer getroost en lieten onmiddellijk een weelderig maal gereed maken om hem dat te zenden en zij voegden er goeden, rooden wijn in overvloed bij.
Alle winkels waren gesloten in Istamboel en overal heerschte stilte, toen Marko in vrede den heerlijken wijn dronk. De waard van het logement kwam om zijn deuren en vensters te sluiten en toen Marko hem vroeg, waarom al de burgers dien dag zoo vroeg hun woningen sloten, [81]antwoordde hij: “Op mijn woord, gij zijt hier waarlijk wel een vreemdeling! De Moorsche hoofdman heeft de dochter van onzen Sultan ten huwelijk gevraagd, en daar zij, tot onze schande, aan hem zal worden overgegeven, komt hij heden naar het paleis om haar te halen. En bevreesd voor den Moor als wij zijn, sluiten wij allen onze winkels.”
Maar Marko stond niet toe, dat de man de deur van het logement sloot, want hij wilde den Moor en zijn schitterenden stoet voorbij zien komen.
Op dat zelfde oogenblik, terwijl zij nog spraken, kon Marko het geraas hooren, waarmee de Moorsche hoofdman en zijn zwarte volgelingen, op zijn minst vijfhonderd in aantal en allen in glinsterende wapenrusting, de stad binnentrokken.
De Moor had zijn Bedevia aangezet en deze draafde zoo vurig, dat de steenen, die zij met haar hoeven opwierp, in alle richtingen door de lucht suisden en ramen en deuren verbrijzelden van al de winkels, die zij voorbijging. Toen de cavalcade voor het logement kwam, dacht de Moor:
“Bij Allah! Ik ben getroffen van verbazing en verwondering! De vensters en deuren van alle winkels in de geheele stad Istamboel zijn gesloten, zoo bevreesd is het volk voor mij, maar als ik goed zie, zijn de deuren van dit logement nog open. Er moet stellig niemand in zijn, anders is hij, die er verblijf houdt, een groote dwaas; het kan ook zijn, dat hij een vreemdeling is, en niet weet, welk een vreeselijk wezen ik ben.” De Moor en zijn gevolg brachten dien nacht in tenten voor het paleis door.
Den volgenden dag gaf de Sultan zijn dochter aan den Moorschen hoofdman met al de huwelijksgeschenken, die twaalf tovars wogen. Toen de huwelijksstoet het logement voorbijging, waar Marko vertoefde, merkte de Moor weer de geopende deur op, en dezen keer stuurde hij er Bedevia recht op af, om te zien, wie daar toch kon zijn. [82]
Marko zat op zijn gemak in de meest geriefelijke kamer, die de trots van het logement was; langzaam dronk hij den rooden wijn, waarvan hij zooveel hield. Hij dronk niet uit een gewonen drinkbeker, maar uit een schaal, die twaalf liter inhield. En telkens, als hij de schaal weer gevuld had, dronk hij slechts de helft, en gaf volgens gewoonte de andere helft aan zijn Sharatz. De Moor stond op het punt Marko aan te vallen, toen Sharatz hem den weg versperde en boosaardig naar Bedevia schopte. Toen de Moor zulk een onverwachten tegenstand ontmoette, wendde hij onverwijld zijn paard, om zich weer bij den stoet te voegen.
Toen stond Marko op; keerde zijn mantel en muts binnenste buiten, waardoor hij op den eersten blik het ontstellende schouwspel bood van een wolf; daarna keek hij zijn wapenen en de buikriemen van Sharatz zorgvuldig na, sprong op zijn strijdros en galloppeerde den optocht na. Hij velde rechts en links de ruiters, totdat hij den dever en den tweeden getuige bereikte, welke hij beide doodde.
Den Moorschen hoofdman werd onmiddellijk verteld van den vreemdeling, die zich midden door den stoet een weg had gebaand en wie hij had gedood, en ook, dat hij er niet uitzag als elk ander ridder, maar gekleed was in een wolfsvacht.
De Moor, die schrijlings op zijn Bedevia zat, zwenkte en sprak Marko aldus aan: “Het ongeluk heeft u dezen dag ingehaald, o vreemdeling! Gij moet door Satan hier heen gedreven zijn, om mijn gasten te verontrusten en zelfs mijn dever en tweeden getuige te dooden; gij moet òf een dwaas zijn, die niets weet van wat heden gebeurt, òf gij moet krankzinnig zijn geworden; maar misschien zijt gij het leven alleen moe! Op mijn woord, ik zal de teugels van mijn Bedevia inhouden, en zevenmaal over uw lichaam springen, daarna zal ik uw hoofd afslaan!” [83]
Daarop antwoordde Marko:
“Houd op met deze leugentaal, o Moor! Indien God en mijn gewoon geluk mij nu slechts getrouw blijven, dan zult gij zelfs niet in staat zijn mij te naderen; dat gij uw voornemen ten uitvoer zoudt brengen en over mijn lichaam springen, kan ik mij zelfs niet voorstellen!”
Maar ziet! De Moor hield zijn Bedevia in, gaf haar toen heftig de sporen, en werkelijk zou hij over Marko zijn gesprongen, indien Sharatz niet de goed getrainde vechter was, die hij was; onmiddellijk steigerde hij, waardoor zijn tegenstander tegen zijn voorpooten stiet en hij in staat was vlug het rechteroor van Bedevia af te bijten, zoodat het bloed over haar nek en borst gutste. Op deze wijze streden Marko en de Moor gedurende vier uur. Geen van beiden wilde toegeven en toen de Moor eindelijk zag, dat Marko hem zou overweldigen, wendde hij zijn paard, Bedevia, om en vluchtte langs de hoofdstraat van Istamboel weg. Marko joeg hem achterna. Maar Bedevia van den Moor was vlug als een veela van het woud en zou Sharatz zeker ontsnapt zijn, indien Marko zich niet plotseling zijn knots had herinnerd, die hij naar zijn tegenstander wierp, en waarmee hij hem tusschen de schouders raakte. De Moor viel van zijn paard en de Prins hieuw hem het hoofd van het lichaam. Daarna greep hij Bedevia, keerde naar de straat terug, waar hij de bruid had gelaten en vond haar tot zijn verbazing met haar twaalf tovars geschenken alleen op hem wachtende, want al de bruiloftsgasten en het gevolg van den Moorschen hoofdman waren in galop weggevlucht. Marko geleidde de Prinses terug naar den Sultan en wierp het hoofd van den Moorschen hoofdman voor zijn voeten.
De held nam nu afscheid en begaf zich dadelijk op de terugreis naar Prilip. Den volgenden morgen ontving hij de zeven tovars goud, die hem beloofd waren, de vele kostbare geschenken, die de Prinses had opgesomd en eindelijk nog een dankbetuiging voor zijn bewonderingswaardige [84]daden, waarin gezegd werd dat de rijke schatten aan goud, die zijn vader-in-God, den Sultan toebehoorden, steeds tot zijne beschikking stonden.
Op zekeren morgen heel vroeg reed de koninklijke Prins Marko over de vlakte van Kossovo. Toen hij de rivier bereikte, kwam hij een meisje van Kossovo tegen en Marko groette haar op de in Servië gebruikelijke wijze: “Dat God u helpe, o meisje van Kossovo!”
Het meisje boog zeer diep en antwoordde: “Heil u, onbekende ridder!”
Marko sprak, nadat hij haar een poos had aangekeken: “Lieve zuster, gij meisje van Kossovo, gij zijt schoon, ofschoon gij wel wat jonger kondt zijn! Gij zijt slank, sterk en bevallig; uw wangen zien gezond, en gij hebt een aangenaam en waardig voorkomen. Maar helaas, lieve zuster, uw haar is grijs en staat u niet goed. Wie heeft u verdriet veroorzaakt? Zeg het mij. Zijt gij zelf de oorzaak of uw moeder of uw bejaarde vader.”
Het meisje stortte vele bittere tranen en tusschen haar snikken antwoordde zij Marko aldus: “O, lieve broeder, gij onbekende ridder! Ik zelf ben niet de oorzaak van mijn ongeluk en het is noch mijn moeder noch mijn vader, die zooveel verdriet over mij hebben gebracht; maar ik heb alle geluk verloren door de schuld van een Moor, die aan gene zijde van de zee woont. Hij heeft bezit genomen van de geheele vlakte van Kossovo, en heeft behalve andere afpersingen ook een vreeselijke belasting opgelegd van dertig ducaten, die door alle bruiden betaald moet worden en, vier en dertig door alle bruigoms, die huwen willen. Mijn broeders zijn arm en hebben niet het noodige geld om mijn belasting te betalen. Daardoor ben ik niet in staat mijn minnaar te huwen, en zoo is alle geluk van mij geweken. Barmhartige God, zou ik mij zelf niet van het leven benemen?”
Daarop sprak Prins Marko: “Lieve zuster, gij meisje van [85]Kossovo. Speel niet met uw leven;—laat al zulke gedachten varen, anders zult gij zonde op uw ziel laden! Vertel mij, waar het kasteel is, waar de Moorsche heer kan worden gevonden? Ik geloof, dat ik hem iets heb te zeggen!”
Hierop antwoordde het meisje: “O, mijn broeder, gij onbekende ridder! Waarom vraagt gij naar zijn kasteel? Wat wenschte ik, dat het met den grond gelijk werd gemaakt. Misschien hebt gij een meisje naar uw hart gevonden en gaat gij nu de huwelijksbelasting betalen, of zijt gij de eenige zoon van uw lieve moeder? Ik vrees voor u, o broeder, want het kan zijn, dat gij daar omkomt en wat zou uw bedroefde en eenzame moeder dan doen?”
Marko stak zijn hand in zijn zak, nam er een beurs uit en overhandigde die aan het meisje: “O, zuster, neem deze dertig ducaten, ga naar huis en wacht in vrede, totdat uw geluk u roept12, maar wees zoo vriendelijk mij het kasteel van den Moor aan te wijzen, want ik ga hem uw huwelijksbelasting betalen!”
Daarop sprak het meisje overweldigd door haar onverwacht geluk aldus: “Het is geen kasteel, maar het zijn tenten; dat zij alle vervloekt worden! Ziet gij daar niet op de vlakte die zijden vlag wapperen? Daar is het paviljoen van den Moor zelf. Daarom heen is een mooie tuin, dien hij heeft durven versieren met de hoofden van zeven en zeventig Christenhelden, en hij heeft veertig dienstknechten, die dag en nacht de wacht houden.”
Nadat hij dit had vernomen, nam Marko afscheid van het meisje en reed naar de tenten. Hij zette zijn paard zoo krachtig aan, dat onder zijn hoeven levend vuur scheen op te spatten en uit zijn neusgaten blies een helder blauwe vlam. Krankzinnig van toorn reed Marko door het kamp. De tranen stroomden uit zijn oogen, die op de vlakte van Kossovo waren gericht, toen hij uitriep: “Helaas, o vlakte [86]van Kossovo! O, te denken, dat gij dezen dag moest zien! En dat gij na de regeering van onzen grooten Keizer13 getuige moet zijn van de tirannie van een Moor!
“Kan ik zulke schande en smart langer dragen? O, dat het een Moor vergund werd u te verwoesten. Nu zal ik òf u wreken, òf omkomen!”
De schildwachten bemerkten de komst van Marko en gingen hun heer waarschuwen: “O, heer, gij Moor! Een vreemd en woest held, die een gevlekt paard berijdt, nadert; en het is ongetwijfeld zijn plan ons aan te vallen.”
Maar de Moor antwoordde onverschillig: “O, mijn kinderen, gij veertig trouwe dienstknechten van mij, die held zal ons niet aanvallen. Hij brengt waarschijnlijk zijn huwelijksbelasting en daar het hem spijt afstand te doen van de som, die hij moet geven, zet hij zijn ros zoo ongeduldig aan. Gij deedt beter hem tegemoet te gaan en te verwelkomen; neemt hem zijn paard en wapenen af en wijst hem den weg naar mijn tent. Ik geef niet om zijn geld, maar ik heb lust zijn hoofd te klieven en zijn strijdros te behouden, dat mij goed aanstaat.”
De dienaren gingen heen om zijn bevel uit te voeren, maar toen zij Marko van nabij zagen, waren zij zoo ontsteld, dat zij hem niet onder de oogen dorsten komen. Zij vluchtten en verborgen zich achter hun hoofdman, terwijl zij hun yataghans bij het zien van Marko onder hun mantels verborgen.
Toen de onstuimige Prins genaderd was, stapte hij voor de opening van de tent van zijn paard en sprak tot zijn getrouw paard: “Loop vrijelijk rond, mijn Sharatz, want ik ga deze tent binnen om den Moor te spreken; ga niet te ver van deze plek, want mogelijk zou ik je noodig kunnen hebben!” Toen ging Marko het paviljoen binnen.
De Moorsche hoofdman zat afgekoelden wijn te drinken, die door een christen vrouw en een meisje ingeschonken werd. De Prins begroette den Moor: “Dat God u bijsta, [87]mijn heer!” De Moorsche hoofdman antwoordde: “Heil u, onbekende ridder! Neem plaats, opdat wij samen wijn kunnen drinken, voordat gij mij vertelt, wat u naar hier heeft geleid!”
Prins Marko antwoordde: “Ik heb geen tijd, om met u te drinken, maar ik ben hier gekomen met de bedoeling u te spreken. Ik heb een meisje naar mijn hart gevonden, mijn gasten wachten met hun paarden op eenigen afstand van hier, terwijl ik u mijn huwelijksbelasting betaal. Ik zal u dadelijk mijn goud geven, opdat niets meer mijn geluk in den weg sta. Zeg mij hoeveel ik moet betalen?”
De Moor antwoordde heel vriendelijk: “Wel, dat hadt gij al lang dienen te weten: het zijn dertig ducaten voor bruiden en vier en dertig voor bruidegoms; maar daar gij een aanzienlijk ridder schijnt te zijn, zou het ons geen van beiden schaden, als gij mij rond honderd ducaten gaaft.” Prins Marko nam drie ducaten uit zijn zak en legde die voor den hooghartigen Moor neer, zeggende: “Geloof mij, ik heb geen geld meer; ik zou dankbaar zijn, indien gij wildet wachten, totdat ik het huis van mijn bruid bereik, want daar zullen wij zeker veel rijke geschenken ontvangen. Ik zal u al de geschenken geven en alleen de bruid voor mijzelf behouden!”
Daarop schreeuwde de machtige Moor verwoed: “Ik geef geen crediet, ellendeling! Gij zijt al te stoutmoedig door den gek met mij te steken!” Toen sprong hij op, hief zijn knots op en sloeg Marko drie of vier maal op de schouders.
Marko zei glimlachend: “Heldhaftige Moor, slaat gij in ernst of doet gij het alleen voor de grap?”
De Moor, die voortging met den aanval, siste: “Ik sla in ernst!”
Weer glimlachte Marko en zei: “O, dan beklaag ik u. [88]Indien gij met ernstige bedoeling slaat, weet dan, dat ik een knots heb. Ik zal u even dikwijls raken, als gij mij geslagen hebt, niet meer! Laten wij het tot een eerlijk gevecht maken!” Hiermede hief Marko zijn knots op en sloeg den Moor met zulk een kracht, dat hem het hoofd van de schouders viel!
Hierover barstte Marko in lachen uit: “Barmhartige God, u zij dank!
“Hoe snel was het hoofd van den Moorschen held afgeslagen! Het ligt voor mij, alsof het nooit op zijn schouders was geweest!”
Hij haalde nu zijn zwaard uit de scheede en de lijfwachten van den Moor den een na den ander grijpend, hieuw hij hen het hoofd af, uitgezonderd vier, die hij in leven liet om het verhaal van hun meesters einde te doen aan allen, die de waarheid wenschten te hooren. Daarna nam hij de hoofden van de christenhelden en begroef ze zorgvuldig, opdat geen wolven en gieren hen zouden verslinden. Den vier overgebleven dienaren droeg hij op over de vlakte van Kossovo te gaan, van het noorden naar het zuiden, en van het oosten naar het westen en uit te roepen, dat voortaan alle meisjes en jongelingen vrij waren om te trouwen zonder de gehate belasting te betalen, want dat de koninklijke Prins Marko gekomen was om eens en voor goed voor allen te betalen.
Toen de onderdrukte christenen het nieuws vernamen, vereenigden zich allen, zoowel ouden als jongen in den vreugdekreet: “Dat God den koninklijken Prins Marko een lang leven schenke! Want Marko heeft ons land bevrijd van een monster! Wij bidden God, dat zijn ziel gezuiverd moge worden van alle zonde.”
Maar dank zij Sharatz kwam ik ten laatste steeds verder van hem af
Vroeg in den morgen reden drie Servische ridders Kossovo uit; de een was Prins Marko van Prilip; de tweede was Relya van Bazar en de derde was Milosh van [89]Potzerye. Zij waren op weg naar de zeekust, en hun weg leidde door de wijngaarden van Bogdan, den Bullebak. Relya van Bazar was een vroolijke, jonge ridder en hij joeg zijn paard steigerend door den wijngaard, waarbij hij eenige van de hooge wijnstokken, beladen met heerlijke trossen druiven, brak.
Marko vermaande zijn vriend aldus: “Gij deedt beter dezen wijngaard met rust te laten, Relya! Indien gij slechts wist aan wien hij toebehoort, dan zoudt ge uw paard wel in bedwang houden: want deze bezittingen zijn van Bogdan, den Bullebak. Zelf heb ik eens door deze wijngaarden gereden; ik was toen jong, ook ik deed mijn Sharatz steigeren, zooals gij doet. Maar helaas! Ik werd door Bogdan opgemerkt, die op zijn slanke merrie Bedevia reed. Ik wist, dat ik verkeerd deed en daar de ware God geen schuldige mannen bijstaat, dorst ik hem niet te ontmoeten, maar vluchtte de rotsachtige kust op. Hij vervolgde mij, en indien ik mijn trouwe Sharatz niet had gehad, zou hij mij zeker hebben gegrepen. Dank zij Sharatz kon ik mij ten laatste echter steeds verder van hem verwijderen. Toen Bogdan zag, dat hij mij bij de snelheid waarmede ik voortjoeg, nooit zou kunnen inhalen, wierp hij mij zijn knots achterna en raakte mij precies met het handvat zoodat ik voorover op de ooren van mijn Sharatz viel en slechts met de grootste inspanning mijn plaats weer kon innemen. Hoe het zij, ik ontsnapte hem. Dit gebeurde ongeveer zeven jaar geleden, sinds dien ben ik dezen weg niet meer gegaan.”
Toen Marko dit zei, bemerkten de drie ridders in de verte een stofwolk, te midden waarvan zij Bogdan herkenden met twaalf bedienden te paard. Marko riep uit: “Luistert, mijn beide broeders-in-God! Hier is hij! En zeker zal hij ons alle drie dooden, indien wij niet zorgen te ontkomen.”
Hierop antwoordde Milosh van Potzerye: “O, mijn broeder-in-God, gij koninklijke Prins Marko! Het geheele volk gelooft, dat er geen grooter helden zijn dan wij, drie Servische [90]ridders; het zou veel beter voor ons drieën zijn om te komen dan smadelijk te vluchten!”
Toen Marko dit hoorde, zei hij: “Luistert naar mij, mijn broeders-in-God! Indien dit zoo is, laat ons dan den vijand verdeelen. Wilt gij Bogdan alleen te gemoet treden of zijn twaalf ridders?”
Milosh en Relya gaven er de voorkeur aan Bogdan alleen te bestrijden en lieten het aan Marko over zijn twaalf volgelingen tegen te houden. Deze verdeeling was Marko zeer aangenaam en nauwelijks waren zij overeen gekomen, welk aandeel ieder zou hebben in den strijd, of Bogdan naderde aan het hoofd van zijn troep. Hij werd onmiddellijk bezig gehouden door Milosh en Relya, terwijl Marko zijn aandacht schonk aan de twaalf geleiders. Zijn zware knots zwaaiend dreef hij Sharatz op zijn vijanden toe; in zeer korten tijd werden allen op den grond geslingerd. Toen steeg Marko van zijn paard, bond hen de handen op den rug en dreef hen door de wijngaarden.
Hij was nog slechts een klein eind gegaan, toen hij zag, hoe Bogdan zijn twee vrienden voor zich uitdreef, hun armen op gelijke wijze gebonden als die van Bogdans volgelingen. Toen hij dit zag, werd Marko door vrees bevangen en keek rond naar een middel om te ontkomen. Echter herinnerde hij zich op hetzelfde oogenblik, dat de drie broeders-in-God elkaar trouw hadden gezworen en dat zij zich plechtig verbonden hadden elkaar ten alle tijde te helpen. Hij nam de teugels van Sharatz dus steviger in de handen, sloeg het vizier van zijn helm over zijn voorhoofd, trok woedend zijn zwaard uit de scheede en wierp een woesten, donkeren blik op Bogdan.
Toen de Bullebak de ontzettende woede en beslistheid in Marko’s oogen las, trilden zijn beenen onder hem en hij wendde zijn merrie om, daar hij niet van aangezicht tot aangezicht tegenover Marko dorst te treden. Hij kon echter [91]niet hopen aan de wraak van den Prins te ontkomen en daarom riep hij na eene korte wijle:
“Kom, o Marko, laten wij ons met elkaar verzoenen. Wilt gij mijn twaalf volgelingen vrij laten? Indien gij daartoe bereid zijt, dan zal ik op mijn beurt uw ‘broeders-in-God’ vrij laten.”
Hierin stemde Marko toe en sprong van Sharatz af. Hij maakte van zijn zadel een lederen zak met wijn los en allen gingen zitten om zich te verfrisschen met den koelen wijn en zich te goed te doen aan versch geplukte druiven. Toen zij uitgerust waren, stegen de drie vrienden te paard en maakten zich gereed om te vertrekken. Toen zij op het punt stonden weg te rijden, sprak Marko aldus Bogdan aan: “Dat het u met Gods hulp voorspoedig ga, o Bogdan! En dat wij elkaar eens in goede gezondheid weer ontmoeten en weer samen wijn drinken mogen!” Hierop antwoordde Bogdan: “Vaarwel! en dat God u steeds helpe, o, koninklijke Prins Marko! Maar dat mijn oogen u nooit meer aanschouwen! Gij hebt mij heden zoo verschrikt, dat ik niet geloof ooit weer te wenschen u te ontmoeten!”
Luistert! Is het de donder of is het een aardbeving? Geen van beide, maar kanonnen bulderen van het fort Varadin: de generaal viert een overwinningsfeest, want hij heeft drie Servische helden gevangen genomen; de eerste is Milosh van Potzerye, de tweede is Milan van Toplitza, en de derde is Ivan Kosantchitch. De opperbevelhebber heeft hen in de diepste kerkers van zijn kasteel geworpen, ongezonde holen, waar het stilstaande water tot aan de knieën reikt en de beenderen van krijgslieden zoo hoog opgestapeld liggen, dat zij tot de schouders van een held reiken.
Milosh van Potzerye is van adellijke geboorte; hij is niet gewoon aan ontbering en lijden en hij bejammert en betreurt bitter zijn lot, terwijl hij verlangend door het [92]traliewerk van de massieve deur in de donkere gang naar buiten ziet, vanwaar alleen hulp kan komen. En werkelijk na drie dagen ziet hij een boodschapper, tot wien hij roept: “O, mijn broeder-in-God! Breng mij iets, waarop ik een bericht kan schrijven!”
De man voelde zich gevleid, broeder-in-God genoemd te worden door zulk een beroemd held en bracht Milosh snel een rol, waarop hij de volgende woorden schreef: “Aan den koninklijken Prins Marko van Prilip: o broeder-in-God, gij vorstelijke Marko! Of gij verlangt niet meer van mij te hooren, of gij hebt opgehouden mij genegen te zijn! Het lot is hard geweest en ik ben gevallen; uw broeder is in de handen van een vijand. De Magyaar Voutcha heeft mij gevangen genomen, mij en mijn twee wapenbroeders. Wij zijn gedurende drie geheele dagen opgesloten in dezen afschuwelijken kerker en het is onmogelijk dat wij er over drie dagen nog levend zouden uitkomen. Daarom, indien gij ons wilt terug zien, red ons dan, o broeder, hetzij door een heldhaftige daad of door een losgeld!” Milosh krabde zijn wang open en zegelde het bericht met zijn bloed; daarna overhandigde hij het aan den man met twaalf ducaten en smeekte hem er zich mede naar Prilip te spoeden. De boodschapper reed zoo snel als hij kon en bereikte de stad Prilip op Zondagmorgen. Prins Marko kwam juist uit de kerk, toen de koerier op hem toe snelde. Toen de Prins las in welk een ontzettenden toestand zijn vrienden zich bevonden, stroomden de tranen langs zijn wangen en hij deed er een eed op, dat hij zijn edele broeders-in-God zou redden.
Hier somt de bard op, welke toebereidselen Marko trof, bijna dezelfde als in de ballade: “Prins Marko en de Moorsche hoofdman.” Daarna beschrijft hij de reis van Prilip naar Varadin, maar zonder, dat spreekt van zelf, de wonderbaarlijke vlugheid van Sharatz te overdrijven, die bij deze gelegenheid over de Donau zwom. [93]
Toen Marko voor het kasteel van Varadin was aangekomen, sloeg hij zijn tent op, haakte zijn lederen wijnzak los, dronk den inhoud leeg uit een schaal die twaalf oka’s (ongeveer acht en veertig pinten) bevatte, en vergat ook nu niet, telkens als hij de schaal vulde, de helft van de hoeveelheid wijn zijn geliefden Sharatz aan te bieden. Deze daad werd opgemerkt door een schoone Magyaarsche dame, de echtgenoote van generaal Voutcha’s zoon en daar zij verschrikte op het zien van dezen onbekenden held, werd zij plotseling aangegrepen door een koorts, die haar gedurende drie jaren zou kwellen, en spoedde zich heen om den opperbevelhebber te vertellen, wat zij had gezien; zij beschreef hem elke bijzonderheid van Marko’s kleeding.
Maar opperbevelhebber Voutcha wendde onverschilligheid voor, troostte zijn geliefde schoondochter en beloofde haar, dat hij hem even gemakkelijk gevangen zou nemen, als hij het reeds de drie ridders had gedaan, die in zijn kerkers lagen. Voutcha riep zijn zoon en beval hem drie honderd ruiters te roepen, en den overmoedige onmiddellijk te grijpen.
Marko, die zat te genieten van zijn wijn, zag de nadering van Velimir niet, maar de getrouwe Sharatz begon den grond met zijn rechter voorpoot te bewerken, aldus zijn onopmerkzamen meester waarschuwend. Marko begreep hem, wendde zijn hoofd om en zag, dat een geheel eskadron hem omsingeld had. Hij dronk nog een schaal wijn, wierp de kom op het gras, sprong op zijn paard en viel verwoed het leger aan. “Zooals een valk de bedeesde duiven aanvalt.” Een deel sneed hij in stukken, het tweede rende hij neer met zijn Sharatz en het derde verdronk hij in de Donau.
Maar Velimir ontsnapte hem bijna, dank zij zijn eigen vlug strijdros. Toen Marko zag, dat Sharatz uitgeput was en onmogelijk het paard van Velimir bij kon houden, herinnerde hij zich zijn knots, welke hij zoo handig slingerde, [94]dat het zware handvat juist met voldoende kracht den jongeman trof om hem ter aarde te werpen. Onmiddellijk was Marko naast hem en bond Velimir stevig, waarop hij zich op het zachte groene gras wierp en weer zijn wijn ging drinken.
De vrouw van Velimir had alles gezien en zij snelde nu vlug naar den generaal, die woedend werd op het hooren van het bericht en beval, dat al het belegeringsgeschut afgeschoten zou worden. Daarna verzamelde hij drieduizend krijgslieden, besteeg zijn merrie en voerde zijn leger aan tegen Marko.
De Magyaren omringden den held volkomen, maar Marko zag er niets van onder het drinken van zijn wijn. Sharatz lette echter beter op en kwam naast zijn meester staan, die, toen hij bemerkte in welk een hachelijke positie hij zich bevond, in het zadel sprong en nog verwoeder en onstuimiger dan te voren op de Magyaren inreed, met zijn sabel in zijn rechterhand, zijn lans in zijn linker en de teugels van Sharatz stevig tusschen zijn tanden. Degenen, die door zijn sabel geraakt werden, sloeg hij in tweeën, die, welke hij raakte met zijn lans, werden over zijn hoofd geworpen.
Na drie of vier ontmoetingen had Marko zooveel Magyaren gedood, dat zij, die over waren gebleven, met ontzetting werden vervuld en in wanorde vluchtten. Daarop nam Marko generaal Voutcha op dezelfde wijze gevangen, als hij het zijn zoon had gedaan. Nadat hij zijn handen had gebonden, maakte hij hem aan Sharatz’s zadel vast en bracht hem naar de plek, waar Velimir lag te kreunen. Beiden maakte hij vast aan de merrie van den opperbevelhebber en zoo begaf hij zich op weg naar Prilip, waar hij hun in een kerker wierp.
Eenige dagen later ontving hij een brief van de vrouw van Voutcha, die hem smeekte Velimir en zijn vader niet [95]te dooden en een groote som gelds als losgeld aanbood. Marko zond het volgende antwoord: “Luister, gij getrouwe echtgenoote van generaal Voutcha! Indien gij wenscht, dat ik mijn gevangenen loslaat, dan hebt gij slechts mijn oude vrienden vrij te laten, Milan van Toplitza en Ivan Kosantchitch en aan ieder drie tovars goud te geven als schadeloosstelling voor den tijd, dien zij in gevangenschap hebben doorgebracht en gij moet mij een gelijke som geven, want ik heb van mijn goeden Sharatz te veel moeten eischen. En mijn vriend Milosh van Potzerye is ook nog in uw kasteel, maar ik geef hem volmacht zijn eigen aangelegenheden met u in persoon te regelen, want in wat hij ook eischt, stem ik toe.”
De vrouw van den generaal zond onmiddellijk de verlangde hoeveelheid goud. Daarna nam zij de sleutels van de kerkers en liet de helden vrij. Zij liet eenige barbiers roepen, om hun baard te scheren en hun haar en nagels te verzorgen. Daarna bestelde zij een groote hoeveelheid zeer fijne wijnen en dure schotels, om aan de edele Serviërs voor te zetten en na den feestmaaltijd vertelde zij hun Marko’s wondervolle daden en smeekte Milosh van Potzerye al zijn invloed te gebruiken om Prins Marko over te halen erbarmen te hebben met haar echtgenoot en haar zoon. Daarop beloofde Milosh, dat aan haar wensch voldaan zou worden en dat zij geen vrees behoefde te hebben. Hij verzocht haar alleen, dat hem zou worden gegeven: ten eerste het beste paard uit de stallen van generaal Voutcha, dat, waarop Voutcha eens per jaar in statie naar de kerk Tekiye reed; ten tweede de vergulde koets, getrokken door twaalf Arabische paarden, die door generaal Voutcha werd gebruikt, als hij naar Weenen reisde voor zijn bezoeken aan den Keizer, want in die koets wilde hij den bejaarden held, Milan van Toplitza naar huis rijden. En ten slotte vroeg hij, of zijn vriend Toplitza het fraaie gewaad zou mogen dragen, dat Voutcha op Paaschdag droeg. In dit alles stemde de [96]vrouw van Voutcha toe, en bovendien gaf zij aan elk der der vrienden duizend ducaten, opdat zij op hun reis naar Prilip geen dorst zouden behoeven te lijden.
De Doge schoof hoffelijk het gordijn voor den ingang ter zijde
Marko begroette de ridders op hartelijke, broederlijke wijze en liet toen generaal Voutcha en zijn Velimir vrij en beval, dat een krachtig escorte hen naar Varadin zou geleiden. Toen de edele voïvodes de gastvrijheid van Marko gedurende verscheidene dagen hadden genoten (en gedurende dien tijd een aanzienlijke hoeveelheid van zijn rooden wijn hadden gebruikt) omhelsden zij elkaar en kusten elkaar op de wang; de vrienden kusten de onbedekte hand van Marko. Toen begaf zich ieder in vrede naar zijn eigen domein.
Op zekeren avond, toen Prins Marko aan den maaltijd zat met zijn bejaarde moeder, verzocht deze hem een meisje naar zijn hart te zoeken, opdat zij het gezelschap en den steun mocht hebben van een schoondochter. Daarop antwoordde Marko: “God is mijn getuige, o lieve moeder. Ik heb door negen koninkrijken en door het geheele Turksche rijk gereisd en telkens, als ik een meisje vond, dat ik tot mijn bruid wenschte te maken, kwam ik tot de ontdekking, dat u van een andere meening waart dan ik. Soms was het, dat u niet vriendelijk gezind waart jegens de familie; en als ik een familie vond, die u wel aanstond, dan telde zij weer geen meisje, dat genade in uw oogen kon vinden! Echter, toen ik door Bulgarije reisde, hield ik mijn Sharatz eens in bij een bron, en zie! daar zag ik een meisje, zoo mooi en zoo lief, dat het mij plotseling toescheen, alsof het gras waarop ik stond om mij heen draaide. Later vernam ik, dat dit meisje de dochter was van koning Shishman van Bulgarije. Dit zou ongetwijfeld een passende bruid voor mij zijn en daarbij behoort zij tot een familie, waarop weinig valt aan te merken! [97]Indien u er dus in toestemt, zal ik dadelijk gaan en haar ten huwelijk vragen.”
Marko’s moeder, die overgelukkig was met de keus van haar zoon, haastte zich nog dienzelfden avond de gebruikelijke geschenken gereed te maken, want zij vreesde, dat haar zoon nog voor den morgen van inzicht mocht veranderen. Maar den volgenden morgen beval Marko, dat Sharatz gezadeld zou worden en nadat hij den onontbeerlijken leeren wijnzak aan de eene zijde van zijn zadel had gehangen en zijn oorlogsknots aan de andere, nam hij afscheid van zijn moeder en reed recht toe recht aan naar het kasteel van koning Shishman. De Bulgaarsche vorst zag Marko, toen hij nog een heel eind weg was en ging hem tegemoet, om hem te begroeten. Toen hij vlak bij was, stapte Marko van Sharatz, strekte zijn armen uit en de twee omhelsden elkaar en vroegen naar elkaars gezondheid. De koning geleidde Marko binnen het kasteel, terwijl Sharatz door de stalknechts naar de koninklijke stallen werd gebracht.
Even later, onder den schitterenden maaltijd, die onmiddellijk ter eere van den vorstelijken gast was aangericht, sprong Marko op, boog diep voor den koning en vroeg zijn dochter ten huwelijk. De koning was zoo verheugd zulk een edelen en dapperen schoonzoon te krijgen, dat hij zonder aarzelen toestemde. Marko besteedde drie tovars goud voor den ring, dien zijn toekomstige bruid zou dragen en voor de trouwjapon en de andere geschenken. Daarna vroeg hij, of hij terug mocht gaan naar Prilip om zijn bruiloftsgasten en vrienden te verzamelen en toen hij op het punt was het paleis te verlaten, raadde de koningin den prins aan, om als geleider van de bruid niet iemand te kiezen, dien hij niet onvoorwaardelijk zou kunnen vertrouwen, maar liever zijn eigen broer te kiezen of althans een neef. Want, meende zij, een vreemde zou een mededinger kunnen blijken, zoo bekoorlijk en schoon was haar dochter.
Toen Marko Prilip naderde, kwam zijn moeder hem [98]tegemoet, om hem te begroeten en na hem hartelijk op beide wangen gekust en hem haar mooie handen toegestoken te hebben om te kussen, vroeg zij, of hij een voorspoedige reis had gehad en met de prinses verloofd was. Marko vertelde alles, wat er gebeurd was en vergat niet de woorden te herhalen, die de koningin bij het afscheid nemen had gesproken. Hij beklaagde zich erover, dat zijn broeders gestorven waren, en dat hij ook geen neef had. Zijn moeder, die zeer blij was, raadde Marko aan daarover niet te jammeren, maar dadelijk een boodschap te zenden aan den Doge van Venetië, en hem uit te noodigen met een gezelschap van vijfhonderd te komen, en als koom op te treden. Eveneens moest hij een uitnoodiging zenden aan Styepan Zemlyitch om zich met vijfhonderd volgelingen bij den bruiloftsstoet te voegen en de geleider van de bruid te zijn. Deze raad kwam Marko zeer verstandig voor en dadelijk zond hij couriers weg, zooals zijn moeder had bevolen. De Doge verscheen spoedig met zijn vijfhonderd ruiters en Styepan Zemlyitch eveneens. Marko heette hen hartelijk en gastvrij welkom en er was geen gebrek aan goeden wijn.
Het gezelschap begaf zich nu opweg naar het hof van den Bulgaarschen koning, die hen allerhartelijkst ontving en hen gedurende drie dagen onthaalde. Op den vierden dag maakte het bruiloftsgezelschap zich gereed terug te keeren, want het was duidelijk dat, indien zij nog drie dagen bleven, den koning geen druppel wijn meer over zou blijven.
Shisman gaf allen vorstelijke geschenken: eenigen gaf hij zijden hemden, anderen gouden schalen en borden; aan den geleider van de bruid werd een bijzonder kostbaar, met goud geborduurd hemd geschonken.
Toen de bruid opgestegen was, gaf haar koninklijken vader haar aan den geleider van de bruid over met deze woorden:
“Hiermee vertrouw ik aan uw zorgen de bruid en haar [99]paard toe, totdat gij aan het kasteel van Marko komt; eenmaal daar, moet gij de bruid aan Marko overgeven maar haar rijpaard moogt ge zelf behouden!”
De processie reed verder tot aan de Bulgaarsche boschlanden en weiden en daar er nu eenmaal geen geluk is zonder eenig ongeluk, woei een windvlaag een oogenblik den sluier der bruid terzijde. De Doge van Venetië, die vlak naast haar reed, zag het schoone gelaat van het meisje en was zoo bekoord door haar buitengewone schoonheid, dat hij smoorlijk verliefd op haar werd. Toen de geheele bruiloftsstoet halt hield voor den nacht, begaf hij zich onopgemerkt naar de tent van Styepan Zemlyitch en sprak hem aldus aan: “O, gij geleider van de bruid! Wilt gij mij uw beschermelinge overgeven, opdat wij samen kunnen vluchten: ik zal u een laars vol gouden dukaten geven?”
Styepan Zemlyitch antwoordde verontwaardigd:
“Zwijg, Doge van Venetië! Gij verdiendet in steen te veranderen! Zijt gij uw leven moe?”
Toen zij den tweeden dag de rustplaats bereikten, sloop de Doge weer heimelijk naar de tent van Styepan Zemlyitch en vroeg nog eens om de bruid, maar nu bood hij twee laarzen vol dukaten aan. Weer weigerde de geleider van de bruid, zeggende:
“Scheer u weg, o Doge! opdat uw hoofd niet doormidden worde gekliefd! Heeft iemand ooit gehoord van een koom, die zijn kooma aan haar bruidegom ontneemt?”
Toen de derde nacht kwam, bood de Doge den geleider van de bruid drie laarzen vol dukaten van zuiver goud. Deze geweldige som geld was een te grote verzoeking voor den geleider van de bruid en hij gaf de bruid over aan den Doge, die haar naar zijn eigen tent [100]bracht. Daar verklaarde hij zijn liefde aan het meisje en smeekte haar in hartstochtelijke bewoordingen met hem naar Venetië te vluchten, waar hij haar alles kon aanbieden, wat het hart maar begeerde. Maar het Bulgaarsche meisje wendde zich met tegenzin van hem af. “Om Godswil, o Doge van Venetië!” zei zij, “de aarde onder ons zou zeker splijten om ons te verzwelgen en de hemelen boven ons zouden vaneen scheuren, indien een kooma ontrouw zou zijn aan haar bruidegom.”
Maar de Doge hield aan: “O, wees niet zoo dwaas, mijn lieftallige kooma. Ik heb vele kooma’s gekust en geliefkoosd, maar nooit opende zich de aarde onder ons, of scheurden de hemelen,—kom laat ons elkaar omhelzen!”
Het meisje meende, dat het ’t beste zou zijn zich te houden, alsof zij aan zijn wensch gehoor gaf en daarom antwoordde zij: “O mijn koom, Doge van Venetië! Mijn bejaarde moeder heeft mij gezegd, dat zij mij zou vloeken, indien ik ooit een gebaarden held zou kussen en ik heb er een eed op gedaan, slechts een geschoren ridder lief te hebben, zooals de koninklijke Prins Marko er een is.”
Hierop riep de Doge twee barbiers, een om zijn baard af te scheren en de ander om zijn gelaat schoon te wasschen. Terwijl zij hiermede bezig waren, bukte het meisje zich en raapte ongemerkt den baard van den Doge op en wikkelde dien in de plooien van haar zijden gewaad.
Nu zond de Doge de barbiers weg en beproefde opnieuw de bruid het hof te maken, die preutschheid voorwendde en voorgaf te vreezen, dat zij beiden zeker zouden omkomen, als Marko hoorde, wat er was gebeurd. De Doge bezwoer haar echter niet zoo dwaas te zijn. “Ik heb vijfhonderd volgelingen bij mij!” zoo sprak hij. “Marko’s tent is ver weg. Ziet gij ze niet ginds in de verte? Bovenop is een gouden appel bevestigd. In den appel zijn twee groote diamanten geplaatst, die een licht verspreiden zoo ver in het rond, dat men in de naburige tenten ’s avonds geen licht behoeft op te steken.” [101]
Het meisje gaf voor dit wonder van nabij te willen aanschouwen, waarop de Doge hoffelijk het gordijn voor den ingang terzijde schoof, opdat zij beter zou kunnen zien. Het volgend oogenblik liep zij snel als een hinde naar het paviljoen van Prins Marko.
Marko sliep en was ten zeerste verbaasd, toen hij plotseling werd gewekt door de binnenkomst van zijn onverwachte bezoekster. Toen hij in het meisje zijn toekomstige vrouw herkende, sprak hij haar toornig toe: “Gij, meisje van lage geboorte! Is het betamelijk, dat gij mij tegen alle christelijke gebruiken in bezoekt?”
Het meisje boog diep en antwoordde: “O, mijn Heer, gij koninklijke Prins Marko! Ik ben geen meisje van lage geboorte, maar uit zeer edel geslacht. Gij hebt gasten medegebracht, die zeer slechte bedoelingen koesteren. Weet dan, dat mijn geleider, Styepan Zemlyitch, mij, uw bruid, verkocht aan den Doge van Venetië, voor drie laarzen vol goud! Indien gij dit niet kunt gelooven, zie dan hier. Hier is de baard van den Doge!” Zij maakte haar gewaad los en haalde daaruit den baard van den Doge te voorschijn en toonde hem dien.
Marko’s woede keerde zich nu tegen zijn trouwelooze vrienden en bij het aanbreken van den dag wikkelde hij zich in zijn mantel van wolfshuid en, nadat hij zijn zware knots had genomen, ging hij regelrecht naar den geleider van de bruid en naar den koom en sprak:
“Goeden morgen, o geleider van de bruid en koom! Gij leider, waar is uw schoonzuster? En gij, o koom, waar is uw kooma?” Steypan Zemlyitch bleef zwijgen als een steen, maar de Doge zei: “O, gij koninklijke Prins Marko. We bevinden ons in gezelschap van zeer zonderlinge lieden; men kan niet eens een grap maken, zonder dat men verkeerd wordt begrepen!”
Maar Marko antwoordde: “Uw grap is slecht, o Doge van Venetië! Waar is uw baard?” En nog eer de Doge in [102]de gelegenheid was te antwoorden, had de Prins zijn zwaard uit de scheede gehaald en zijn hoofd in tweeën gespleten.
Styepan Zemlyitch beproefde te ontvluchten, maar Marko snelde hem na en raakte hem met zijn vlijmscherp zwaard zoo, dat hij in twee helften op den grond viel.
Hierna keerde Marko naar zijn tent terug, beval den stoet verder te gaan en kwam zonder verdere ongevallen te Prilip aan.
Op zekeren dag sprak de moeder van Prins Marko aldus tot haar zoon: “O, mijn geliefde zoon, gij koninklijke Prins Marko! Waarom richt gij zooveel kerken en altaren op? Of gij hebt ernstig tegen God gezondigd en doet boete, òf gij hebt ergens een bovenmatigen rijkdom opgestapeld.” Toen antwoordde Marko van Prilip haar: “Mijn geliefde, bejaarde moeder! Ik zal u de waarheid zeggen. Eens, toen ik door het Moorsche land reisde, stond ik vroeg op, om Sharatz aan de bron te verfrisschen. Toen ik daar kwam, vond ik twaalf Mooren, die met hetzelfde doel waren gekomen—en daar ik in mijn trots mijn beurt niet wilde afwachten, stelden de twaalf Mooren zich tegenover mij, omdat zij het eerst waren gekomen. Dadelijk begonnen wij te vechten. Ik hief mijn zware knots op en velde een van de Mooren ter aarde; zijn elf metgezellen vielen mij aan en ik sloeg een tweeden tegen den grond; toen vielen de tien overblijvenden mij aan en ik doodde een derden; nog negen hielden zich met mij bezig en een vierde beet in het stof; de overige acht snelden op mij toe en ik sloeg den vijfden neer; zeven streden met mij en den zesden zond ik naar de eeuwigheid;—maar nu moest ik nog de overige zes het hoofd bieden, die mij overweldigden; zij bonden mijn armen op mijn rug en brachten mij naar hun Sultan, die mij in de gevangenis wierp. Daar vertoefde ik acht jaar, waarin ik van de jaargetijden enkel den winter kon onderscheiden, [103]wanneer de meisjes sneeuwballen door de tralies van mijn kerker wierpen. Een enkelen keer wist ik ook, dat ’t lente was, als de meisjes mij thijm toewierpen.”
Toen het achtste jaar aanbrak, was het niet zoo zeer mijn kerker, die mij bedroefde, als een Moorsch meisje, de geliefde dochter van den Sultan. Zij verveelde mij door iederen morgen en iederen avond door mijn kerkerraam te roepen: “Waarom zoudt gij omkomen in dezen kerker, o Marko? Geef mij uw woord, dat gij bereid zijt mij te trouwen en ik zal u vrij laten en uw Sharatz ook. Stapels gouden dukaten zal ik meenemen; zooveel, o, Marko, als gij ooit gewenscht hebt te bezitten.”
Toen maakte zich een diepe wanhoop van mij meester, o mijn moeder, en daarom nam ik mijn muts af, legde die op mijn knie en sprak daar als volgt tegen: “Bij mijn onwankelbaar geloof. Ik zal u nooit verlaten; noch zal ik u ooit vergeten, daarop geef ik u mijn woord! De zon zelf verandert dikwijls; in den winter is zij niet dezelfde als in den zomer, maar mijn belofte zal ik altijd houden!”
Het meisje verkeerde in de zalige dwaling, dat ik haar trouw had gezworen en opende daarom op zekeren avond, toen de schemering inviel, de deuren van mijn gevangenis en bracht mij naar mijn vurigen Sharatz, terwijl zij voor zich zelf een mooi, edel rasdier had laten optuigen. Beide paarden droegen op hun rug zakken gevuld met dukaten. Het Moorsche meisje bracht mij mijn meest geharde zwaard en wij spoedden ons snel door het Moorsche land.
Toen de duisternis inviel, wierp ik mijzelf op den grond om te slapen, de Moorsche prinses deed eveneens, en zie: zij sloeg haar armen om mij heen. En ik keek naar haar, moeder, en ik zag hoe zwart haar gelaat was en hoe wit haar tanden! Ik huiverde van afschuw en nauwelijks wetende wat ik deed, sprong ik op, besteeg mijn Sharatz en galoppeerde als een krankzinnige weg, haar alleen [104]achterlatende. Het meisje riep mij in doodsangst na: “O, mijn broeder-in-God, gij koninklijke Prins Marko! Verlaat mij niet zoo!” Maar ik wilde mijn vlucht niet onderbreken. “Toen en daar, o moeder heb ik tegen God gezondigd! Toen was het, dat ik goud in overvloed bezat en daarvan heb ik talloos veel kerken en altaren gebouwd om mijn zonde te boeten!”
Ik zag, hoe zwart haar gelaat was en hoe wit haar handen! Ik huiverde van afschuw
Prins Marko en Milosh van Potzerye reden vroeg in den morgen over den schoonen berg Mirotch. Zij droegen hun lansen en lieten hun paarden draven. Zij hadden elkaar zoo hartelijk lief, dat zij elkaar nu en dan omhelsden. Plotseling begon Marko slaperig te worden op zijn Sharatz en beproefde zijn makker over te halen wat te zingen, teneinde hem wakker te houden. Daarop antwoordde Milosh: “O, lieve broeder-in-God, gij koninklijke Prins Marko! Ik zou graag voor u zingen, maar verleden nacht, toen ik met veela Raviyoyla was, dronk ik veel te veel wijn, en toen dreigde zij mij, dat zij mijn hart en mijn keel zou doorboren met pijlen, als zij mij weer hoorde zingen.”
Maar Marko drong aan: “O zing, lieve broeder! Vrees de veela niet, zoolang ik, Prins Marko, leef; en zoolang ik mijn Sharatz en mijn zeshoekigen knuppel heb!”
Zoo begon Milosh om zijn pobratim genoegen te doen een schoon lied te zingen, waarin verhaald werd van hun dappere en deugdzame voorouders; hoe zij koninkrijken hadden gesticht en geregeerd over het aanzienlijke Macedonische rijk; en hoe elk van deze goede vorsten een altaar of een kerk had opgericht.
Het lied beviel Marko zoo zeer, dat hij onder invloed van Milosh welluidende stem in slaap viel. Maar de veela hoorde het lied eveneens, en met haar zangen wisselde zij die van Milosh telkens af, waarbij zij haar best deed, om hem te toonen, dat zij beter zong dan hij. In werkelijkheid echter zong Milosh beter, want hij had een prachtige [105]stem en dit maakte de veela zeer boos; zij nam twee dunne pijlen, spande haar boog en doorboorde eerst zijn keel en daarna zijn hart.
Milosh slaakte een doordringenden kreet: “Helaas, o, mijn moeder! Helaas, Marko, mijn broeder-in-God! De veela heeft mij met haar boog geschoten! Heb ik u niet gezegd, o pobratim, dat ik niet moest zingen op den berg Mirotch?”
Deze jammerklacht deed Marko dadelijk ontwaken. Hij sprong luchtig uit het zadel, gordde stevig de buikriemen van zijn Sharatz vast, omhelsde hem, en fluisterde hem dit in het oor: “Zie, Sharo, gij, op wiens snelheid ik vertrouw, gij moet de veela Raviyoyla inhalen; ik zal uw hoeven beslaan met zuiver zilver en ze vergulden met het mooiste goud; ik zal u bedekken met een zijden mantel, die tot uw knieën zal reiken en daarop zal ik mooie zijden kwasten bevestigen, die van uw knieën tot aan uw hoeven zullen hangen; uw manen zal ik doorvlechten met gouden draden en ze met zeldzame parelen versieren. Maar wee u, als gij de veela niet bereikt! Ik zal uw beide oogen uitrukken; uw vier pooten zal ik breken; en ik zal u hier verlaten en gij zult voor altijd kruipen van de eenen pijnboom naar den anderen; zoo zal ik doen als ik mijn lieven broeder Milosh verliezen moet!”
Daarna sprong Marko vlug op Sharatz en reed snel de veela achterna.
Raviyoyla vluchtte reeds over den bergtop, en toen Sharatz haar in het oog kreeg, sprong hij haar onstuimig achterna, met sprongen van drie lansen hoog zich telkens de lucht inwerpend. In enkele oogenblikken had Sharatz de veela ingehaald, die ten zeerste verschrikt omhoog vluchtte, naar de wolken. Maar Marko slingerde zonder deernis zijn verreikenden knuppel en raakte haar tusschen de blanke schouders. Onmiddellijk viel zij ter aarde, Marko [106]raakte haar nog verscheidene keeren, toen zij op aarde lag, uitroepende: “O, veela! Dat God het aan u wreke! Waarom hebt gij de keel en het hart doorboord van mijn lieven pobratim? Gij deedt beter hem genezende kruiden te geven, anders zult gij niet veel langer uw hoofd op uw schouders dragen!”
In enkele oogenblikken had Sharatz de Veela ingehaald
De veela smeekte Marko haar te vergeven, en haar broeder-in-God te worden. “Om Gods wil, o mijn broeder Marko, en in den naam van den heiligen Johannes,” riep zij, “spaar mijn leven, dan zal ik over den berg gaan en kruiden zoeken en de wonden van uw pobratim genezen!”
Het aanroepen van den naam van den heilige miste zijn uitwerking op Marko niet. Hij liet de veela vrij, die dadelijk ging, hoewel zij zich niet buiten het bereik van Marko’s gehoor en stem begeven mocht en steeds zijn roep moest beantwoorden.
Toen de veela kruiden had verzameld, bracht zij ze aan Milosh en genas zijn wonden; niet alleen herstelde zijn stem geheel, maar ze was mooier dan te voren en zijn hart was gezonder. Toen reden de broeders-in-God regelrecht naar het gebied van Poretch, waar zij de rivier Timok over gingen en weldra aan de stad Bregovo kwamen, vanwaar zij, na er een poos vertoefd te hebben, vertrokken naar het gebied van Vidin. Toen de veela zich weer bij haar zusters gevoegd had, waarschuwde zij haar met de volgende woorden: “Luistert, veela’s, mijn zusters. Schiet geen helden in het gebergte met uw pijlen en bogen, zoolang de koninklijke Prins Marko en zijn Sharatz leven. O, wat heb ik, beklagenswaardige, heden van zijn handen moeten lijden! Ja, ik verbaas er mij over, dat ik nog leef!”
Amouradh, de groot-vizier, trok eens uit met een jachtgezelschap van twaalf Turksche krijgslieden, waarbij hij ook Prins Marko had uitgenoodigd. Zij joegen drie dagen, zonder in het woud op de hellingen van het gebergte op [107]wild te stooten. Maar zie, daar zagen zij eensklaps een groen meer, waarop een vlucht wilde eenden zwom! De vizier liet zijn valk los en beval hem neer te schieten op een goudgevleugelden eend. De valk was echter niet eens in de gelegenheid den eend te zien, zoo snel vloog deze naar de wolken; wat de valk betrof, die streek op de takken van een pijnboom neer.
Toen sprak Prins Marko tot den vizier: “Is het mij vergund, o vizier Amouradh, mijn valk los te laten en te beproeven den goudgevleugelden eend te vangen?” “Zeker moogt gij dat, Prins Marko,” antwoordde de vizier.
Toen liet de koninklijke Prins Marko zijn valk los en de vogel steeg omhoog naar de wolken, viel daar de prooi met gouden vleugels aan en droeg haar omlaag naar den voet van den groenen pijnboom.
Toen de valk van Amouradh dit zag, werd hij zeer opgewonden, en zijn natuur getrouw, trachtte hij den buit van den anderen te grijpen; hij wendde zich met een heftige beweging naar zijn mededinger en beproefde den eend uit zijn klauwen te trekken. Maar de valk van Marko was buitengewoon dapper, ook in dit opzicht zijn meester waardig en wilde zijn welverdiend zegeteeken aan niemand afstaan dan aan zijn meester. Daarom verzette hij zich vinnig tegen den valk van Amouradh en trok heftig aan diens trotsche veeren.
Toen de vizier dit zag, werd hij ook opgewonden en stormde in groote woede naar de strijdenden en slingerde den valk van Prins Marko driftig tegen een pijnboom, zoodat zijn rechter vleugel brak. Daarna steeg hij met zijn volgelingen te paard en rende weg van het tooneel van zijn gewelddaad.
De edele valk weeklaagde, toen hij op den grond lag, van pijn, en Prins Marko kwam spoedig naar hem toe en drukte hem tegen zijn borst, want hij hield heel veel van hem. Daarna verbond hij teeder zijn gewonden vleugel en sprak den vogel geroerd toe: “Wee u en mij, [108]mijn valk, dat wij gingen jagen met den Turk zonder onze dierbare Serviërs, want de Turk moet steeds de rechten van anderen schenden!”
Nadat hij den vleugel van den valk had verbonden, sprong Marko op Sharatz en rende door het bosch zoo snel als een veela. Weldra had hij den berg achter zich gelaten en zag hij de vluchtende Turken voor zich. De vizier wendde zich om in het zadel en zag, dat Marko hen op eenigen afstand volgde, waarom hij aldus zijn twaalf metgezellen aansprak: “Gij, mijn kinderen—gij, twaalf dappere helden; ziet gij gindschen bergnevel naderen, die den koninklijken Prins Marko omhult? Hoort, hoe geweldig hij zijn Sharatz aanzet. God alleen weet, wat ons boven het hoofd hangt!”
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of Prins Marko was reeds bij hen, terwijl hij zijn glinsterend zwaard zwaaide. Onmiddellijk verspreidden de twaalf Turken zich als een zwerm musschen, die verschrikt werden door een roofvogel. Marko viel den vizier aan, en kliefde met zijn sabel zijn hoofd. Daarna achtervolgde hij de twaalf krijgslieden; elk hunner hieuw hij, door hun Turksche sjerp heen, doormidden.
Daarna stond hij een oogenblik in twijfel: “O, wat moet ik nu doen? Moet ik naar den Sultan te Yedrenet gaan, of deed ik misschien beter terug te keeren naar mijn witte kasteel te Prilip?”
Na lang beraad kwam hij tot het besluit, dat het beter zou zijn naar den Sultan te gaan en zelf verslag te doen van wat er was gebeurd, dan zijn vijanden gelegenheid te geven hem te belasteren bij den Padishah.
Toen Prins Marko te Yedrenet kwam, werd hij onmiddellijk in de raadszaal door den Sultan ontvangen.
Een dichter zegt in de beschrijving van Marko’s oogen, dat ze even helder en wreed waren als die van een [109]hongerigen wolf; en de Sultan werd verschrikt door het bliksemend licht, dat er uit straalde. Hij achtte het verstandig geen hoogen toon aan te slaan en zei daarom vriendelijk tot den held: “O, mijn lieve zoon Marko, waarom zijt gij heden zoo verstoord? Hebt gij misschien gebrek aan goud?”
Prins Marko vertelde den Sultan, wat gebeurd was met zijn vizier Amouradh; geen enkele bijzonderheid hield hij voor zich. Toen hij zijn verhaal geëindigd had, schudde de Sultan van het lachen en stelde Prins Marko gerust: “Dat slechts zegeningen uw deel zijn, mijn lieve zoon Marko!” zei hij. “Indien gij u anders hadt gedragen, dan zou ik u niet mijn zoon genoemd hebben. Iedere Turk kan vizier worden, maar er is geen held, die zich met Marko meten kan!” Bij deze woorden stak de Sultan zijn hand in zijn met zijde gevoerden zak; haalde er een beurs met duizend dukaten uit en bood haar Prins Marko aan met de woorden: “Neem dit aan als een gift van mij, o liefste zoon Marko, drink wat wijn en ga in vrede!” Marko was gansch niet ongeneigd de beurs te aanvaarden en verliet de raadszaal.
Het was echter geen vriendelijkheid, die den Sultan tot deze schijnbare edelmoedigheid jegens Marko dreef; integendeel, hij was buitengewoon bang voor hem en verlangde slechts naar zijn spoedig vertrek.
Moussa Arbanass15 dronk op zekeren dag wijn in een witte herberg in Istamboel. Toen hij vrij veel had gedronken, [110]sprak hij aldus: “Het zal nu ongeveer negen jaar geleden zijn, dat ik in dienst trad van den sultan te Istamboel; toch heeft hij mij nimmer een paard, noch wapenen, noch een fluweelen mantel gegeven! Op mijn woord, ik zal tegen hem opstaan. Ik zal naar de kust gaan, op de schepen in de havens beslag leggen en al de wegen bezetten, die er heen leiden: en dan zal ik voor mij zelf een koula bouwen, waarom heen ik galgen zal oprichten met ijzeren haken, en daaraan zullen zijn hodja’s (priesters) en hadji’s (pelgrims) hangen.”
De bedreigingen, die de Albanees in zijn dronkenschap uitte, voerde hij ook werkelijk uit, toen hij zijn roes had uitgeslapen. Hij werd een opstandeling, nam bezit van de zeehavens en de hoofdwegen, nam de rijke kooplieden gevangen en beroofde hen en hing de hodja’s en hadji’s van den Sultan op. Toen de Sultan van al deze wandaden hoorde, zond hij den groot-vizier Tyouprilitch met drie duizend manschappen uit om Moussa te onderwerpen. Maar, helaas! Nauwelijks had het Turksche leger de kust der zee bereikt, of Moussa joeg het uiteen en nam den groot-vizier gevangen. Hij bond hem aan handen en voeten en zond hem aldus naar zijn heer te Istamboel terug.
Nu vaardigde de Sultan in wanhoop een proclamatie uit over geheel zijn uitgestrekt rijk, waarin hij ontzaglijke rijkdommen beloofde aan den ridder, die den oproerling zou overwinnen. Menig dapper ridder trok uit om den oproerling te bevechten, maar helaas, niet een keerde naar Istamboel terug om het beloofde goud op te eischen! Deze vernedering bereidde den Sultan onuitsprekelijk veel verdriet en zorg.
Eindelijk kwam de groot-vizier Tyouprilitch tot hem en zei: “Sire, roemrijke Sultan! Indien wij nu slechts den koninklijken Prins Marko bij ons hadden! Hij zou Moussa, den Bullebak, zeker overwinnen!”
“O, martel mijn ziel niet door over den vorstelijken ridder Marko te spreken! Zijn beenderen moeten reeds [111]lang verbleekt zijn, want er zijn op zijn minst drie jaren voorbij gegaan, sinds ik hem in mijn donkersten kerker wierp, waarvan de deur stevig gesloten bleef.”
Daarop vroeg de vizier: “Genadig heer, wat zoudt u den man geven, die Marko levend in uw tegenwoordigheid bracht?” En de machtige Sultan antwoordde: “Ik zou hem het vizierschap over Bosnië geven met de belofte daar negen jaar te mogen blijven, zonder teruggeroepen te worden en ik zou zelfs geen dinar vragen van de inkomsten en belastingen, die hij mocht verzamelen.”
Dit hoorende spoedde de sluwe vizier zich naar de gevangenis, opende de deur van den kerker, haalde er den koninklijken Prins Marko uit en leidde hem voor den Sultan. Het haar van Marko was zo lang geworden, dat het tot den grond reikte. Op de helft sliep hij ’s nachts, terwijl hij zich met de andere helft bedekte. Zijn nagels waren zoo lang, dat hij er mede kon ploegen, door het vocht en het vuil van den kerker was hij zoo veranderd, dat hij zoo zwart leek als een zwarte steen.
Toen de Sultan hem zag, riep hij uit: “Leeft gij nog, Marko?” “Ja ik leef nog, maar kan nauwelijks mijn ledematen gebruiken,” antwoordde de held.
De sultan ging voort en vertelde Marko van de wandaden van Moussa en vroeg hem: “Zoudt gij in staat zijn, o, Marko, naar de zeekust te gaan en Moussa Kessedjiya te dooden? Indien gij dat wildet doen, zou ik u graag zooveel geld geven, als gij maar wenschen kunt.”
Hierop antwoordde Prins Marko: “Helaas, o Sire, de vochtigheid van den steenen kerker heeft mijn ledematen verlamd en mijn oogen verzwakt. Hoe zou ik het wagen met Moussa een tweegevecht aan te gaan? Maar indien gij wilt, dat ik die heldendaad onderneem, verleen mij dan gastvrijheid in een goede herberg, voorzie mij van een overvloed van wijn en brandewijn, vet schapenvleesch en [112]goed wit brood; misschien, dat ik dan weer mijn krachten terug krijg. Ik zal het u doen weten, zoodra ik mij in staat voel een tweegevecht aan te gaan.”
Toen hij dit vernam, riep de Sultan eenige dienaren om Marko te wasschen, zijn haar te knippen, hem te scheren en zijn nagels te knippen. Daarna liet hij hem met eerbewijzen brengen naar de Nieuwe Herberg, waar alles, wat hij begeeren kon, in overvloed aanwezig was.
Marko bleef drie maanden in de herberg, at en dronk vol ijver en zoo was hij reeds vrijwel op krachten gekomen, toen de Sultan hem vroeg: “Voelt gij u thans in staat Moussa te overwinnen, want mijn arme onderdanen zenden mij onophoudelijk klachten over dien vervloekten roover?”
En Marko antwoordde den Sultan aldus: “Laat mij een stuk volkomen droog hout van een mispelboom brengen, dat negen jaar geleden afgehouwen is, opdat ik mijn kracht beproeve!” Toen het stuk hout gebracht werd, nam Marko het in zijn rechterhand en drukte het zoo hard samen, dat het in drie stukken brak. “Op mijn woord, Sire, mijn tijd is nog niet gekomen; het tweegevecht met zulk een gevaarlijk tegenstander als Moussa durf ik nog niet aan!”
Dus bleef Marko nog een maand in de Nieuwe Herberg, etende, drinkende en rustende, totdat hij zich wat sterker voelde. Daarna vroeg hij weer om een droog stuk van een mispelboom. Toen het hout hem werd gebracht, drukte hij het met zijn rechterhand samen, totdat het in stukken brak en nu kwamen er twee druppels water uit. Toen zei Marko tegen den Sultan: “Sire, nu ben ik gereed het tweegevecht aan te gaan.”
Marko ging regelrecht van het paleis naar Novak, den beroemden wapensmid. “Maak mij een mooier zwaard dan gij ooit vervaardigd hebt, o, Novak!” zei Marko en hij gaf den wapensmid dertig dukaten en ging naar de herberg. Daar bleef hij om de paar volgende dagen te besteden [113]aan het drinken van rooden wijn en keerde toen bij den smid terug. “Zijt gij met mijn zwaard gereed, o Novak?”
De wapensmid bracht het zwaard en gaf het aan Marko, die vroeg: “Is het goed?”
“Daar is het zwaard en hier is het aambeeld; daarop kunt gij de hoedanigheid van uw zwaard beproeven?” antwoordde Novak rustig.
Daar is het zwaard en hier is het aambeeld
Daarop hief Marko zijn zwaard op en sloeg er zoo hard mede op het aambeeld dat hij dat recht door midden hakte.
“O Novak de wapensmid, zeg mij naar waarheid,—en moge God u helpen—hebt gij ooit een beter zwaard gemaakt?”
En Novak antwoordde: “Daar gij den naam van den waren God aanroept, moet ik u in alle oprechtheid antwoorden, dat ik eens een beter zwaard heb gemaakt; ja, en dat was ook voor een beter krijgsman. Toen Moussa een oproerling werd en zich naar de zeekust begaf, beval hij mij een zwaard te maken, waarmede hij recht door het aambeeld sneed evenals gij hebt gedaan en eveneens door den eikenstronk, waarop het stond.”
Dit maakte Marko woedend.
“Houd uw hand op, Novak, opdat ik u kan betalen voor mijn zwaard!” Nauwelijks had de man zijn rechterarm uitgestoken, of Marko sloeg dien met een snelle beweging tot bij den schouder af.
“Nu, o Novak, kunt gij van dezen dag af geen beter, noch een slechter zwaard maken dan het mijne! En neem deze honderd dukaten voor belooning.”
Toen besteeg Marko zijn Sharatz en reed naar de zee, den geheelen weg langs vragende, waar hij Moussa zou kunnen vinden. Op zekeren morgen heel vroeg reed hij de engte van Katchanik in, waar hij eensklaps Moussa Kessedjiya zag, die bedaard op zijn zwarte paard zat met [114]gekruiste beenen en zijn knots naar de wolken wierp en weer met zijn rechterhand opving. Toen de twee ridders elkaar ontmoetten, zei Marko tegen Moussa: “Ridderlijke Moussa, ga terzijde en laat het pad vrij voor mijn Sharatz om voorbij te gaan! Ga terzijde of buig voor mij!”
Hierop antwoordde Moussa: “Ga rustig verder, Marko, begin geen twist. Nog beter, laat ons afstijgen en samen wat gebruiken. Ik zal nooit terzijde gaan om plaats voor u te maken. Ik weet heel goed, dat gij geboren werd uit een koningin in een paleis en op zijden kussens werd gelegd. Ongetwijfeld wikkelde uw moeder u in zuivere zijde, en maakte zij de zijde vast met gouden draden en gaf u honig en suiker; mijn moeder was een arme Albaneesche, en ik werd geboren op de koude rotsen naast de schapen, die zij hoedde; en zij wikkelde mij in ruwe, zwarte stof en bond die om mij heen met doornentakken; zij voedde mij met havermeel—en zij liet er mij een eed op doen, dat ik nooit voor iemand opzij zou gaan.” Dit hoorende wierp Marko van Prilip zijn speer naar de borst van Moussa, maar de woeste Albanees ving die met zijn krijgsknots op, ze schampte af, en suisde hoog boven zijn hoofd. Toen trok Moussa zijn eigen speer en mikte op de borst van Marko. Maar de koninklijke held ving ze op zijn knots op en ze brak in drie stukken. Zij trokken nu beiden hun zwaard uit de scheede en vielen op elkaar aan. Marko deed een krachtigen uitval, maar Moussa stelde zich met zijn knots te weer en Marko’s zwaard was verbrijzeld. Onmiddellijk hief Moussa zijn eigen zwaard op, om zijn tegenstander te raken, maar Marko ving den slag op dezelfde manier op en het wapen brak bij het gevest af. Daarna bewerkten zij elkaar met hun knotsen, totdat ook deze braken. Toen stegen zij af en grepen elkaar met groote woestheid aan. De beroemde helden stonden elkaar, de ridderlijke Moussa en de koninklijke Marko. Moussa kon Marko niet ter aarde krijgen en Marko kon Moussa niet overwinnen. Een ganschen zomermorgen [115]worstelden zij met elkaar. Ongeveer op het middaguur kwam wit schuim op de lippen van Moussa en Marko’s lippen waren bedekt met schuim en bloed.
Toen riep Moussa uit: “Werp mij neer o, Marko! of indien gij dat niet kunt, laat mij u dan neerwerpen!”
Marko deed al zijn best, maar zijn pogingen waren vergeefs. Toen Moussa dit zag, spande hij zijn laatste krachten in, hief Marko van den grond op, wierp hem in het gras en drukte zijn knieën op zijn borst.
Marko riep, toen hij zag in welk gevaar hij zich bevond: “Waar zijt gij nu, mijn zuster-in-God, gij veela? Waar zijt gij heden,—dat gij geen oogenblik langer leven moogt! Nu zie ik, dat uw eed valsch was, toen gij mij zwoert, dat gij mij in gevaar zoudt bijstaan!”
Toen verscheen de veela van achter de wolken en zei: “O, mijn broeder, koninklijke Prins Marko! Zijt gij mijn woorden vergeten: Ik heb u gezegd, dat gij nooit op Zondag zoudt vechten? Ik kan u niet helpen, want het zou niet eerlijk zijn, dat twee tegen een streden. Waar zijn uw verborgen dolken?”
Moussa wierp een blik naar de wolken om te zien, vanwaar de stem kwam en dit was zijn ongeluk, want Marko maakte van dat oogenblik gebruik, trok een verborgen degen en sneed met een plotselingen stoot Moussa’s lichaam open van zijn middel tot zijn nek.
Marko maakte zich met moeite los uit de omhelzing van den afzichtelijken Moussa en daar het lijk op den rug lag, zag de Prins door de gapende wond, dat zijn tegenstander drie rijen ribben had en drie harten. De wanden van een der harten waren ingevallen, een ander klopte nog heftig, op het derde ontwaakte juist een slang, en toen deze Marko zag, siste ze tegen Marko: “Dank God, o koninklijke Prins Marko, dat ik sliep, terwijl Moussa leefde, want een drievoudig ongeluk zou u anders getroffen hebben!”
Toen Marko dit hoorde, stroomden de tranen langs [116]zijn wangen en hij jammerde: “Helaas! Genadige God, vergeef mij, ik heb een beter ridder gedood dan ik ben!”
Daarna sloeg hij het hoofd van Moussa af met zijn zwaard, stak het in den voederzak van Sharatz, en keerde zegevierend naar Istamboel terug. Toen hij het hoofd van Moussa voor den Sultan wierp, was deze vorst zoo ontsteld, dat hij opsprong “Vrees den doode niet, o genadig Sultan! Indien gij reeds verschrikt zijt bij het zien van Moussa’s hoofd, wat zoudt gij dan wel gedaan hebben, indien gij hem levend had ontmoet?”
De Sultan gaf drie tovars goud aan Marko, die naar zijn kasteel te Prilip terugkeerde.
Wat Moussa de Bullebak betrof, hij bleef op den top van den berg Katchanik.
Vroeg in den morgen, op een rustdag, reed Prins Marko langs het strand. Hij volgde een rijpad, dat langs de hellingen van den berg Ourvinia voerde, en toen hij bijna den top had bereikt, struikelde zijn getrouwe Sharatz plotseling en begon tranen te storten. Zijn gekerm trof Marko’s hart en hij sprak zijn lieveling aldus aan: “Eilaas! lieve Sharo, mijn dierbaarste schat! Zie! wij hebben samen gelukkig geleefd gedurende vele zomers, als trouwe makkers; tot nu toe zijt gij nooit gestruikeld en heden schreien uw oogen voor het eerst: God alleen weet, welk lot ons wacht, maar ik weet, dat dit het teeken is, dat uw leven of het mijne in groot gevaar verkeert en dat een van ons veroordeeld is te sterven.”
Toen Marko aldus tot zijn Sharatz gesproken had, riep de veela van den berg Ourvinia tot hem: “Mijn lieve broeder-in-God! O, koninklijke Prins Marko! Weet gij, niet mijn broeder, waarom uw paard struikelt? Uw Sharatz heeft verdriet om u, zijn meester. Weet, dat gij binnen kort van hem zult scheiden!”
Marko antwoordde: “O, gij witte veela! Dat uw keel [117]u pijnige om deze uwe woorden: Hoe zou ik in deze wereld ooit gescheiden kunnen leven van Sharatz, die mij door menig land en menige stad gedragen heeft van den ochtend totdat de zon onderging; geen beter ros betrad onze aarde dan Sharatz. Zoolang mijn hoofd op mijn schouders rust, wil ik nooit gescheiden zijn van mijn geliefd paard!”
En weer riep de veela: “O, mijn broeder, koninklijke Prins Marko, er is geen kracht, die u uw Sharatz ontrukken kan; gij kunt niet sterven door het blinkend zwaard van eenig held of de strijdknots of de speer van een krijgsman; gij vreest geen held op aarde—maar, helaas! gij moet sterven, o, Marko! De dood, de oude vernietiger, zal u treffen. Indien gij mij niet wilt gelooven, spoed u dan naar den top van den berg, kijk naar rechts en naar links en gij zult twee hooge pijnboomen zien, bedekt met nieuwe, groene naalden, en die zich hoog verheffen boven de andere boomen van het bosch. Tusschen die pijnboomen bevindt zich een bron; stijg daar af en bindt uw Sharatz aan een der pijnboomen; buig u dan neer en de bron zal uw gelaat weerspiegelen. Zie, en gij zult weten, wanneer de dood u wacht!”
Marko volgde de aanwijzingen van de veela, en toen hij op den top van den berg kwam, keek hij naar rechts en naar links, en werkelijk, hij zag de twee hooge, rechte pijnboomen, juist zooals zij ze hem had beschreven; en hij deed alles, wat zij hem had geraden te doen. Toen hij in de bron keek, zag hij zijn gelaat weerspiegelen in het water; en zie zijn lot was geschreven op de oppervlakte ervan!
Toen stortte hij vele tranen, en sprak aldus: “o gij bedriegelijke wereld, eens mijn feeënbloem! Gij waart liefelijk—maar ik vertoefde te korten tijd bij u: ternauwernood drie honderd jaar! Het uur om te vertrekken [118]is voor mij gekomen!” Daarna trok hij zijn zwaard en spoedde zich naar Sharatz; met een houw sloeg hij het dier den kop af. Nooit zou hij door een Turk worden bestegen; nooit zou een Turksche last op zijn schoften drukken; nooit zou hij de dyugoom16 dragen van de put voor den gehaten Muzelman!
Nu groef Marko een graf voor zijn getrouwen Sharatz en begroef hem met meer eer dan hij Andreas, zijn eigen broeder, had begraven.
Daarna brak hij zijn zwaard in vieren, opdat het niet in de handen van een Muzelman zou vallen, en opdat de Turk het niet zou zwaaien met iets van zijn eigen kracht, waardoor de vloek van het christendom op hem zou neerdalen. Daarna brak Marko zijn lans in zeven stukken en wierp die in de takken van den pijnboom. Toen nam hij zijn ontzettenden knots in zijn rechterhand en wierp dien van den berg Ourvinia ver in de donkere safieren zee met de woorden: “Als mijn knots terug keert uit de diepten van den oceaan, dan zal er een held komen, zoo groot als Marko!” Toen hij zich aldus van al zijn wapenen ontdaan had, nam hij uit zijn gordel een gouden tablet, waarop hij deze mededeeling schreef: “Aan hem, die over dezen berg gaat en aan hem, die de bron zoekt bij de pijnboomen en het lijk van Marko vindt: Weet, dat Marko dood is. Hier zijn drie beurzen, gevuld met gouden dukaten. De eene zal Marko’s gift zijn voor hem, die zijn graf delft; de tweede zal gebruikt worden om kerken te versieren; het goud in de derde zal verdeeld worden onder de blinden en verminkten, opdat zij in vrede door het land mogen trekken en in hun liederen Marko’s roemrijke heldendaden prijzen!”
Toen Marko dit geschreven had, bond hij het tablet aan een tak, opdat het door de voorbijgangers gezien kon worden. Hij spreidde zijn mantel uit op het gras [119]onder de pijnboomen, maakte het teeken des kruises, trok zijn bonten muts over zijn oogen en ging liggen......
Het lijk van Marko bleef naast de bron liggen, totdat een geheele week voorbij was gegaan. Ondertusschen kwam menig reiziger langs het breede pad en zag den ridderlijken Marko, maar allen meenden, dat hij sluimerde en bleven op een veiligen afstand, uit vrees den slapenden held te wekken. Geluk is de geleider van ongeluk, evenals ongeluk dikwijls tot geluk voert; en het gebeurde, dat Vasso, de igouman (abt) van den berg Athos, dien weg ging, toen hij naar de witte kerk Vilindar reed, vergezeld van den jeugdigen Issaya, zijn dienaar. Toen de igouman Marko zag, wenkte hij Issaya, “O, mijn zoon!” zei hij, “wees voorzichtig, opdat gij den held niet wekt, want Marko is woedend, als hij gestoord wordt en zou ons vernietigen.” Daarna keek hij angstig rond en zag het opschrift, dat Marko boven zijn hoofd had bevestigd. Hij kwam omzichtig nader en las de boodschap. Toen steeg hij haastig van zijn paard en greep Marko’s hand, maar de held bewoog niet! De tranen stroomden Vasso uit de oogen en hij bejammerde luid het lot van Marko. Na een poosje nam hij de drie beurzen uit den gordel van den beid en stopte ze in zijn eigen gordel. Lang peinsde hij erover, waar hij Marko zou begraven; eindelijk legde hij het lijk van den held op zijn paard en bracht het naar de kust. Weldra kwam hij veilig aan de witte kerk Vilindar en nadat hij de gebruikelijke liederen had gezongen en die ceremoniën had verricht, die er bij pasten, begroef hij Marko’s lijk in het midden van de kerk.
Hij bejammerde luid het lot van Marko
Daar begroef de bejaarde igouman Marko, maar hij plaatste geen monument op het graf, opdat geen vijanden de plaats, waar de held begraven lag, zouden kunnen ontdekken en wraak nemen op den doode. [120]
1 Een instrument, dat eentonige, dreunende geluiden voortbrengt en dat in veel opzichten op een lier gelijkt. In den ouden tijd werd dit instrument bespeeld door minstreelen boven de dertig jaar. Jongere mannen speelden fluit, viool of een soort doedelzak.
2 Ten einde te illustreeren hoe vast dit geloof in geheel Servië wortel heeft geschoten, haalt de schrijver het volgende uit zijn artikel (verkort) aan: “Hoe een Servische Prins uit de veertiende eeuw in den laatsten oorlog op een wonderlijke wijze een overwinning behaalde.” The International Psychic Gazette Mei 1913.
“Toen wij verleden jaar den 15den November te Skoplye (Uskub) kwamen, gaven de Servische officieren een betrekkelijk kostbaar feestmaal in hun kazerne ter eere van den generaal-chirurgijn Bourke en de twee Britsche afdeelingen van het Roode Kruis, bij welke gelegenheid de bejaarde generaal Mishitch ons het volgende voorval vertelde uit den slag van Prilip, die een paar dagen te voren was geleverd.
“Onze infanterie had voor dien slag, welke eenig is in de geschiedenis der veldslagen, het bevel gekregen een geforceerden marsch te maken. Zij moest aan den voet van den berg Prilip, waarop eens het kasteel van Marko stond, wachten op de uitwerking van onze artillerie, die zoowel in aantal als in hoedanigheid, die der Turken overtrof. Zij was gewaarschuwd het fort vooral niet te bestormen, voordat het bevel daartoe door den opperbevelhebber gegeven was. Dit was volstrekt niet overbodig, want onze soldaten hadden kort te voren verscheidene slagen met de punt van de bajonet gewonnen en waren er van overtuigd, dat niets de Turken zoo kon verschrikken als het gezicht van de glinsterende bajonetten der Servische troepen. Ook wisten zij, dat enkel het geroep Na noge! van de Bulgaren, voldoende was geweest om de Turken bij Kirk-Klissé en Lülé Bourgass op de vlucht te jagen.
“Gedurende den vroegen morgen hield de infanterie zich rustig, maar reeds bij de eerste kanonschoten merkten wij een ongewone beweging onder onze troepen en spoedig daarna hoorden wij een woest geschreeuw en zagen wij hen als wolven regelrecht op het kasteel van den koninklijken Prins Marko aansnellen. Ik kon hooren, hoe kapitein Agatonovitch hen beval te blijven staan en het sein tot den aanval van den generaal af te wachten.
“Toen de troepencommandanten zagen, dat discipline machteloos bleek, beproefden zij te vergeefs een beroep te doen op het gezond verstand van de soldaten. Zij voorspelden hen een zekeren dood, indien zij tenminste de uitwerking der artillerie niet afwachtten, maar hun woorden werden overstemd door het gebulder van het Turksche belegeringsgeschut en de mitrailleuses, en onze soldaten liepen regelrecht het vuur in, waar zij bij dozijnen schenen te vallen! Het was een afschuwelijk gezicht. Ik was niet in staat mijn manschappen tot staan te brengen. Mijn bloed stolde, ik sloot mijn oogen. Een rampzalige nederlaag! Demoraliseering van de andere troepen! Mijn eigen degradatie was zeker!
“Na een poosje hield onze artillerie op met vuren, daar zij anders de eigen troepen gedood zou hebben, die nu de bajonetten kruisten met de Turksche infanterie. Eenige oogenblikken later zagen wij de Servische nationale kleuren van den slottoren van het kasteel van Kralyevitch Marko [69n]wapperen. De Turken vluchtten in de grootste wanorde. De overwinning onzer troepen was even volkomen als snel geweest!
“Toen wij iets later op het tooneel van den strijd kwamen, werd er een parade bevolen. Na het appel merkten wij, dat ons verlies betrekkelijk onbeteekend was. Ik prees mijn helden voor hun dapper gedrag, maar berispte hen scherp over hun ongehoorzaamheid. Bij mijn laatste vermanende woorden riepen die duizenden soldaten als uit een mond: ‘Kralyevitch Marko beval: Voorwaarts! Heeft u hem niet gezien op zijn Sharatz?’
“Het was mij duidelijk, dat de overlevering van Kralyevitch zoo diep in het hart van deze eerlijke en heldhaftige mannen was gegrift, dat zij in hun levendig enthousiasme de incarnatie van hun held hadden gezien.
“Ik zond de troepen weg en beval hun de geheele week een dubbel rantsoen voedsel en wijn te geven. Elke tiende man ontving een ‘Medalya za Hrabrost’ (medaille voor moed).”
3 Tabor is een Turksch woord en beteekent leger of kamp.
4 Andere barden zeggen “Gratchanitza”.
5 Despoot was een eeretitel van de Byzantijnsche keizers, daarna van de leden van hun familie, die naderhand als ambtstitel overging op hun vazallen en gouverneurs. In rang volgde de despoot onmiddellijk op den koning.
6 Divan is een Turksch woord voor “Senaat”.
7 Koula is het Servische woord voor “Kasteel”.
8 Istamboel is de Turksche naam voor Konstantinopel.
9 Firman is een Turksch woord voor keizerlijken “brief” of “decreet”.
10 Met tovar, een Servische maat, werd een hoeveelheid bedoeld, die een normaal paard op zijn rug kan dragen. Het is nu een verouderde term.
11 Dervish is een kerkelijk ambtenaar bij de Mohamedanen. Voor den ongeloovige is het een scheldwoord.
12 Wat in ’t Servisch beteekent “totdat gij trouwt”.
13 Dit doelt op Lazarus, die in den slag van Kossovo viel.
14 Kessedjiya beteekent “vechtersbaas”, “bullebak”, en is de bijnaam van den Albaneeschen roofridder Moussa, die gedurende jaren des sultans macht tartte. De gebeurtenis beschreven in het gedicht, waarop hier volgens sommige Servische historici wordt gedoeld—, verhaalt een voorval, dat werkelijk plaats had in het begin van de veertiende eeuw. Er is nauwelijks een herberg of wijnhuis in de dorpen der zuidelijke Slaven te vinden, waar niet op den voorgevel de ruwe fresco prijkt, die het tweegevecht van Marko en Moussa voorstelt.
15 Arbanass is een andere naam voor Albanees
16 Dyugoom, een koperen watervat, van binnen geëmailleerd.
[Inhoud]
De ballade, die op Banovitch Strahinya betrekking heeft, is een van de mooiste en beroemdste, die de naamlooze barden van de middeleeuwen voortbrachten. De schrijver was waarschijnlijk een dienaar van een van Banovitch’ afstammelingen en benutte een paar historische en biografische data, die hij gevonden moet hebben in de manuscripten, welke aan zijn heer toebehoorden of die zich bevonden in de andere kasteelen, die hij nu en dan bezocht.
Prins Ourosh (van de dynastie der Nemany’s) huwde met Helene, een Fransche prinses van het huis de Courtenay en door haar onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen met het Fransche hof van Karel van Anjou in Napels. Hiervan maakte hij gebruik om te onderhandelen over een verdrag tusschen Serviërs en Franschen ter verdeeling van het Byzantijnsche rijk.
Eenige Servische historici zijn de meening toegedaan, dat Banovitch Strahinya werkelijk de doorluchtige Strashimir Balshitch-Nemanyitch was, die te zamen met zijn twee broers van 1360–1370 in Skadar, de hoofdstad van Noord-Albanië, regeerde en een afstammeling was van de oude Provencaalsche familie des Baux.
In de eerste geschriften, waarin hij voorkomt, is de naam Baux gelatinizeerd en werd dus Balcius, terwijl de leden der familie, die aan het Hof te Napels verkeerden, hun naam in Italiaanschen vorm goten en zich Balza noemden. Verder veronderstelt men, dat deze Seigneurs des Baux, die den Italiaanschen naam aannamen, door huwelijk met het koninklijk huis van Nemanyitch vermaagschapt werden.
Bij hun vestiging in Servische landen veranderden zij hun geslachtsnaam dan in Balsha of Balshitch—itch of ich of ic is de eigenaardige uitgang van de meeste Servische namen.
Skadar was in dien tijd nog de hoofdstad van Zeta [121](het Montenegro van de moderne tijden). De dappere Nicholas I Petrovitch, de tegenwoordige koning van Montenegro, stamt uit een zijlinie van Balshitch af. Deze werd door de Groote Mogendheden genoodzaakt de stad te ontruimen, nadat hij ze dank zij den heldenmoed van zijn troepen veroverd had. Overal, het geheele koninkrijk door, improviseeren de Servische barden balladen, waarin zij voor volgende geslachten de droeve gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd bewaren, gelijk hun voorouders dat deden met de heldendaden van Strahinya. Maar laat ons terugkeeren naar de geschiedenis van Banovitch, zooals die in de oude ballade wordt gegeven.
In de eerste verzen beschrijft de bard den held en looft hem als “een valk zonder wederga.” Hij vertelt van de bevelen door Banovitch aan zijn dienaren en pages gegeven met betrekking tot de voorbereidselen, die voor hem zelf getroffen moeten worden; voor zijn getrouw paard Dyogo, en den hazewind Caraman, zijn onafscheidelijken metgezel. Hij gaat echter niet op jacht; hij is voornemens den bejaarden Youg Bogdan te bezoeken en is gekleed in louter zijde en fluweel, prachtig met goud geborduurd.
Bogdan, zijn geliefde schoonvader, resideert in zijn weelderig kasteel in Kroushevatz. De oude man verheugde er zich in hem te zien. Zijn negen zoons en hun vrouwen, evenals de schoonzoons van Bogdan, waarvan er een in rechte lijn van koning Nemanya afstamde, begroetten hem hartelijk.
Terwijl zij aan het feestvieren waren, werd er een brief gebracht van de moeder van Banovitch, waarin zij hem mededeelde, dat zeer talrijke Turksche horden op de vlakte van Kossovo gekampeerd waren. Strahinya greep den brief en las met ontzetting den vloek zijner moeder: “Wee u en uw feestvreugde in het vervloekte kasteel van den vader uwer vrouw!” [122]
In den brief werd verder medegedeeld, dat een hoofdman, Vlah-Ali, een even trotsch als hooghartig man, en onafhankelijk niet alleen van Mehmed, den groot-vizier, maar ook van Sultan Amouradh zelf, zijn kasteel had aangevallen, veroverd en geplunderd, zijn bedienden gevangen genomen en zijn vrouw had meegenomen naar zijn tent op een berg bij de vlakte van Kossovo, waar zij naar het scheen zonder eenigen tegenzin bleef. Youg Bogdan, die de smart van Strahinya opmerkte, vroeg hem ongerust of er iets niet in orde was, of hem iets in zijn kasteel ontbrak, of een van zijn familieleden hem had beleedigd. Banovitch dankte zijn schoonvader en verzekerde hem, dat een geheel ander ongeluk hem bedroefde, waarop hij den brief hardop voorlas. Banovitch verzocht Youg Bogdan zijn zoons toe te staan hem te vergezellen naar de vlakte van Kossovo, daar hij besloten was zijn vrouw te redden uit de handen van den vijand. Maar Youg Bogdan, die van oordeel was, dat het slechts dwaasheid zou zijn, indien zoo weinigen duizenden bloeddorstige Turken tegemoet traden, raadde Banovitch met klem aan de gedachte te laten varen. Hij beloofde zelfs een mooiere bruid voor hem te zoeken, die hem meer waardig zou zijn dan zijn eigen ontrouwe dochter. Maar Strahinya bleef bij zijn besluit en overtuigd van het gemis aan ridderlijkheid bij zijn schoonvader, spoedde hij zich naar de stallen, weigerde, zoo groot was zijn minachting, de hulp van Bogdans bedienden, zadelde Dyogo en steeg onmiddellijk op en reed vol verontwaardiging en droefheid weg. Toen hij het plein afreed, herinnerde hij zich plotseling Caraman, daarom floot hij en onmiddellijk snelde Caraman naar zijn meester en troostte hem.
Zoo reed Banovitch over velden en over bergen recht naar Kossovo met moed en blijheid, want zijn hond was hem zelfs nog dierbaarder dan zijn paard. Te Kossovo [123]gekomen zag hij de vlakte bedekt met tenten en soldaten, en toen hij er naar keek, voelde hij iets als vrees in zich; maar ondanks dat riep hij den naam van den waren God aan, en vermomd als een Turk doorkruiste hij de vlakte. Gedurende verscheidene dagen zocht hij, maar helaas! te vergeefs, de tent van Vlah-Ali. Eindelijk, aan de oevers van de Sitnitza gekomen, zag hij een ruime, groene tent. Op de middenpaal glinsterde een gouden appel; voor den ingang stond een Arabisch paard en trappelde vurig met zijn voorpooten op den grond. Strahinya meende stellig, dat dit de tent moest zijn van Vlah-Ali en hij zette zijn Dyogo krachtig aan. In een oogenblik had hij de tent bereikt met zijn lans in de hand en schoof stoutmoedig het zijden gordijn terzijde, dat den ingang bedekte. Tot zijn teleurstelling zag hij, dat de eenige aanwezige in de tent een oude derwisch was met een witten baard, die hem tot aan de knieën reikte. De oude man dronk wijn, iets wat hem verboden was door de wetten van zijn orde, en hij beantwoordde den groet van Strahinya, die goed Turksch sprak, met een diepen salaam. Toen zei de derwisch tot verbazing van Strahinya: “Heil u! o Banovitch Strahinya, heer van Klein Banyska bij Kossovo!”
Banovitch werd er eenigszins door van zijn stuk gebracht, maar hij liet dit zoo weinig mogelijk blijken en vroeg: “Wie is de man, die gij Banovitch Strahinya hebt genoemd?” De halfdronken derwisch lachte luid. “Gij kunt mij niet misleiden,” zei hij, “ik zou u onmiddellijk herkennen, al ontmoette ik u op den top van den berg Goletch.” Toen vertelde hij Banovitch, hoe hij enkele jaren geleden in zijn kasteel gevangen had gezeten en zeer menschelijk behandeld was geworden, zelfs dagelijks een zekere hoeveelheid wijn had ontvangen.
Tenslotte had Banovitch hem naar zijn land laten terugkeeren om zijn losgeld te verzamelen. Toen hij zijn tehuis bereikte, bemerkte hij, dat zijn bezittingen door den Sultan waren verbeurd verklaard en zijn huis en andere eigendommen [124]aan de dochters van Pasha’s als huwelijksgift waren gegeven. Alles was woest en verlaten; hij had zijn fortuin verloren—en, voegde hij er bitter aan toe, dientengevolge al zijn vrienden—daarom had hij zich genoodzaakt gezien naar Yedrenet1 te rijden, om daar zijn diensten aan den Sultan aan te bieden. De vizier, vervolgde hij, vertelde den Sultan, dat hij er uitzag, alsof hij meer dan waarschijnlijk een goed soldaat zou zijn, waarop de Sultan hem goede kleeren en betere wapens had gegeven en de vizier liet zijn naam schrijven op den rol der krijgslieden, die gezworen hadden om voor den Sultan te vechten. “Nu”, vervolgde hij, “bezit ik geen dinar meer, stel mij, bid ik u, in de gelegenheid weer een vermogend man te worden.”
Strahinya was diep getroffen door het ongeluk van den derwisch; hij steeg van zijn paard, omhelsde hem en sprak de volgende vriendelijke woorden tot hem: “Gij zijt mijn broeder-in-God! Ik schenk u graag uw losgeld kwijt, en zal u nooit een dinar vragen; dat kunt gij mij echter vergelden: Ik zoek nu den hooghartigen Vlah-Ali, die mijn kasteel verwoestte en mij mijn vrouw ontroofde! Zeg mij, o bejaarde derwisch! Waar kan ik mijn vijand vinden? Ik smeek u als mijn broeder-in-God de Turken niet in te lichten omtrent mijn tegenwoordigheid hier, en niet toe te staan, dat zij mij met list gevangen nemen.” De derwisch was blij broeder-in-God te zijn van zulk een dapper held als Strahinya en beloofde plechtig hem steeds trouw te blijven en dat hij, al zou Strahynia ook de helft van het leger van den Sultan vernietigen, hem nooit zou verraden; maar tegelijkertijd trachtte hij Banovitch over te halen van zijn voornemen af te zien om zulk een onoverwinnelijken en ontzettenden vijand aan te vallen, wiens naam zelfs al voldoende was om de besten en braafsten met ontzetting te vervullen. Hij beschreef hem uitvoerig het bloeddorstig karakter van den onoverwinnelijken opstandeling van den [125]Padishah en gaf Banovitch ten slotte de verzekering, dat noch zijn scherp zwaard, noch zijn vergiftige speer, noch zijn paard hem iets zouden baten, doch dat de verschrikkelijke Vlah-Ali hem levend zou grijpen met zijn ijzeren vuisten zijn ledematen in stukken zou breken en zijn oogen uitrukken.
Strahinya lachte luid, toen hij dit hoorde. “O mijn broeder,” zei hij, “gij bejaarde derwisch! Gij behoeft mij niet te waarschuwen tegen één krijgsman; het eenige, wat ik u verzoek, is niet het geheele leger van den Sultan tegen mij op de been te brengen. Daar gij elken avond en elken morgen uw paarden laat drinken aan de rivier Sitnitza, moet gij weten, waar de doorwaadbare plaatsen zijn, en gij zoudt mij het rijden door de modderige diepten kunnen besparen!”
Hierop herhaalde de derwisch zijn eed, en riep uit:
Banovitch ging de rivier over en reed zonder haast naar den berg Goletch. Hij was nog aan den voet van den berg, toen de ochtendzon de vlakte van Kossovo bescheen, en de tenten en de wapenrustingen der soldaten deed glinsteren.
Wat deed de machtige Vlah-Ali, toen de dageraad kwam? De gewoonte van den Turk was den slaap slechts te zoeken bij zonsopgang. “Hoe dierbaar zijn nieuwe slavin, de echtgenoote van Strahinya, hem was,” verhaalt de bard, “kan men begrijpen, als ik vertel, dat hij zijn oogen sloot met zijn hoofd op haar ivoren schouder.” De trouwelooze [126]vrouw sliep niet; door de deur der tent keek zij over het slapende kamp. Plotseling wekte zij haar nieuwen heer en wees met schrik naar de gestalte van een naderend ruiter, in wien zij haar waren echtgenoot had herkend.
Eerst lachte de Turk over haar angst en zei, dat het slechts een gezant van den Sultan kon zijn.
“Waarlijk,” zei hij, aanstalten makend om weer te gaan rusten, “Strahinya zal het niet wagen de tent te naderen!”
Spoedig werd Vlah-Ali weer door zijn gezellin gewekt, die hem zei, dat de ruiter geen boodschapper van Amouradh was, maar haar eigen echtgenoot, Banovitch Strahinya zelf, en zij waarschuwde Vlah-Ali, dat hij in levensgevaar verkeerde.
Nu sprong de machtige Vlah-Ali op, bond een lange, zijden sjerp om, bevestigde daarin een scherpe, glinsterende yataghan, gordde snel zijn blinkend zwaard om, en zat weldra stevig in zijn zadel.
Een oogenblik later verscheen Banovitch, en de ontzettende strijd tusschen de twee kampioenen begon—helden van bijna dezelfde vermaardheid, ofschoon niet van dezelfde kracht.
Strahinya overlaadde zijn tegenstander met verwijten en schampere woorden en Vlah-Ali antwoordde met even beleedigende termen. Maar zij vochten niet alleen met woorden; Banovitch gaf Dyogo de sporen en wierp met groote kracht zijn speer, die de machtige Turk in zijn uitgestoken handen opving en in stukken brak.
“O Strahinya,” riep hij spottend, “gij noemt mij een lafaard. Weet gij tegen wien gij spreekt? Hier is geen vrouw van uw Servisch land, die door uw bedreigingen verontrust kan worden; gij hebt hier te doen met den machtigen Vlah-Ali, die noch den Sultan, noch den groot-vizier vreest, ja, zelfs niet de ontelbare horden, waarover zij bevelen! Allen te zamen, zijn zij voor mij niets dan [127]een zwerm mieren!” Aldus sprekende, hield hij zijn forsch paard vlug in en zond zijn speer fluitend door de lucht. Zoo recht ging zij op Strahinya’s borst af, dat hij zeker getroffen zou zijn, indien de rechtvaardige God hem niet had geholpen. Dyogo, die gewoon was aan tweegevechten, knielde snel en op het juiste oogenblik, zoodat het wapen van den Turk over het hoofd van Banovitch vloog en tegen een rots stootte, waar het in drie stukken brak.
Nu hun speren vernield waren, grepen de verwoede krijgslieden naar hun zware knotsen en snelden op elkaar toe. Hun slagen vielen dof en snel, totdat Vlah-Ali Strahinya zoo geweldig raakte, dat hij verdoofd werd en voor op den nek van Dyogo viel. Weer stond de ware God Strahinya bij; zijn geliefd grijs paard, geoefend in zulke worstelingen, bewoog zijn kop en nek zoo behendig, dat zijn meester terug viel in het zadel. En nu raakte Strahinya op zijn beurt den schouder van zijn tegenstander met groote kracht. Maar de machtige Turk bleef oogenschijnlijk ongedeerd zitten, ofschoon de pooten van zijn paard nu tot aan de knieën wegzonken in de zwarte aarde.
En zoo ging het gevecht voort, totdat de strijders elkaars knotsen braken en naar hun zwaard grepen in de hoop den strijd daarmee spoediger te beslissen. Maar zie! Het zwaard van Banovitch was geen gewoon wapen; twee sterke smeden hadden er een week aan besteed om het te vormen, en het allerfijnste staal te smelten voor het lemmet. De Turk deed een snellen houw naar zijn vijand, maar Strahinya ving het glinsterend staal met zijn eigen kling op en het zwaard was onmiddellijk gescheiden van het gevest. Dit verheugde Banovitch zeer en woest op den Turk aandringend, beproefde hij nu zijn tegenstander de armen af te hakken. Maar de helden waren tegen elkaar opgewassen. Vlah-Ali beschermde zijn hoofd heel handig met het overgebleven stompje van zijn zwaard, en stukje bij stukje brak hij het wapen van zijn tegenstander weg, totdat beiden weer in dezelfde omstandigheden verkeerden. Zij stegen [128]nu af en grepen elkaar stevig vast; zij zwoegden en worstelden met al hun kracht.
Eindelijk riep Strahinya, voelende dat zijn krachten opraakten, zijn vrouw toe het andere stuk van het zwaard van den Turk te nemen en den strijd te beslissen door hetzij zijn hoofd, hetzij dat van Vlah-Ali er mee te klieven. Daarop riep Vlah-Ali: “Mijn lieveling! O, gij vrouw van Strahinya! Raak mij niet, maar raak liever Banovitch, daar gij hem nimmer meer dierbaar kunt zijn; hij zal u steeds laken en hoonen. Maar gij zult mij altijd zeer dierbaar zijn. Ik zal u geleiden naar Yedrenet, dertig meisjes zullen daar zijn om u te bedienen, om uw statiekleed te dragen en uw wijde mouwen. Met bonbons zal ik u voeden en u met gouden dukaten bedekken van het hoofd tot de voeten!”
Vrouwen zijn gemakkelijk te misleiden door mooie woorden; en zoo sprong de vrouw van Strahinya op, raapte het scherpe lemmet van den grond, en wikkelde het zorgvuldig in zachte zijde, want zij was bevreesd haar hand te zullen verwonden. Daarna snelde zij vlug naar de strijdende helden en zich alle moeite gevende Ali niet te kwetsen, sloeg zij heftig op het hoofd van Banovitch en doorsneed den gouden pluim en den witten helm. Het lemmet wondde het hoofd van Strahinya niet ernstig, maar het bloed stroomde snel en dik over zijn gelaat en verblindde hem bijna.
Op dit bittere oogenblik dacht Strahinya aan zijn trouwe Caraman en riep hem tweemaal.
De hond snelde verwoed op de trouwelooze vrouw toe en hield haar in bedwang,3 waardoor zij zeer ontstelde en luid gilde. Zij wierp het lemmet ver weg en greep den hond bij de ooren. De Turk, verontrust en in verwarring gebracht, keek om, ten einde te zien, wat er gebeurde. Strahinya werd zoo aangemoedigd door dit nieuwe bewijs van de trouw en het verstand van zijn hond, dat hij er [129]nieuwe kracht uit putte en van de gunstige gelegenheid gebruik maakte om zijn tegenstander op den grond te werpen en hem met zijn tanden te dooden, “zooals de wolf een lam slacht.” Daarna voerde hij zijn vrouw (die door de verstandige Caraman ongedeerd was gelaten) naar het kasteel van haar vader terug.
Toen Youg Bogdan en zijn zoons Strahinya bedekt met bloed zagen, waren zij ten hoogsten verbaasd, dat een Turk dapper genoeg was om een held als Strahinya te wonden. Maar Strahinya vertelde hun het schandelijk gedrag van zijn vrouw, en het verhaal maakte Youg Bogdan zoo woedend, dat hij zijn zoons beval hun zuster met hun zwaard te doorsteken. Maar de altijd ridderlijke Strahinya verzette zich hiertegen en riep uit: “O, mijn schoonbroeders, zoudt gij u heden met schande bedekken? Tegen wie zoudt gij uw zwaard trekken? Indien gij, o broeders, zoo bloeddorstig en moedig zijt, waar waren dan uw messen en uw glinsterende zwaarden, toen ik naar de vlakte van Kossovo ging? Waarom vergezeldet gij mij toen niet, en spreiddet gij uw dapperheid niet ten toon tegenover de woeste Turken? Waarom hebt gij toen niet bewezen mijn vrienden te zijn? Ik kan niet toelaten, dat gij uw zuster doodt; ook zonder uw hulp zou ik haar zelf hebben kunnen dooden. Zij is maar een teere en gemakkelijk te misleiden vrouw! Maar ik zal haar niet dooden: integendeel, zij zal mij voortaan even dierbaar zijn als voorheen.”
De bard eindigt zijn gedicht:
Pomalo ye takiyeh younaka,
Ka’shto beshe Strahinyityou Bane!
(“Hoe weinigen zijn de helden, die vergeleken kunnen worden met Banovitch Strahinya!”) [130]
1 Adrianopel.
2 Deze regels worden beschouwd als de schoonste, welke ooit door eenig Servisch bard zijn geschreven; vrij vertaald beteekenen zij: “O heer Strahinya, gij roemrijke Servische valk! Gij die steeds op uw trouw paard Dyogo, en op uw eigen moed vertrouwt, zult, waar gij ook gaat, een weg vinden, waar geen gevaar u bedreigt.”
3 Hier wijst de bard in de naïeve beschouwingen, waarmede hij zijn verhaal onderbreekt, op het verschijnsel, dat het schoone geslacht altijd op slechten voet staat met trouwe honden.
[Inhoud]
“O, Gij eenig en ondeelbaar God! Dat allen u verheerlijken!”—Tsaar Lazarus zat aan het avondeten en de tsarina Militza zat met hem aan; zij was treurig en neerslachtig. Dit was de tsaar van zijn geliefde gade niet gewoon en daarom verontrustte het hem niet weinig. Hij vroeg haar teeder: “O, Militza, mijn tsarina! Indien ik u een vraag deed, zoudt gij mij dan naar waarheid antwoorden? Waarom zijt gij hedenavond zoo droefgeestig, zoo treurig en zoo bleek? Mist gij iets in ons kasteel, dat gij gaarne zoudt hebben?”
De tsarina antwoordde: “O, tsaar Lazarus, gij gouden kroon van Servië! Waarlijk, wanneer gij ook tot mij spreekt, nooit antwoord ik anders dan de waarheid. Niets ontbreekt mij in ons kasteel; maar waarlijk ik voel mij diep ongelukkig. Want de Zmay van Yastrebatz komt sedert verleden jaar elken nacht in mijn toren om mij te omhelzen.”
Tsaar Lazarus zei ten hoogste verbaasd: “Luister naar mij, o tsarina Militza! Indien gij u hedenavond hebt teruggetrokken in uw vertrek in den witten toren en uw betooverde minnaar komt weer, vraag hem dan of er iemand is behalve God, dien hij vreest en of er op deze aarde een held gevonden wordt, dien hij hooger acht dan zich zelf!”
Spoedig na het avondeten ging de tsaar naar zijn nauwe en veel verdiepingen tellende tchardack,2 en de tsarina trok zich terug in haar toren. Men kon zien, hoe de berg Yastrebatz plotseling gloeide, alsof hij in brand stond en hoe uit de vlammen de Zmay over de effen vlakte van Kroushevo recht op den toren van de tsarina toevloog.
Toen hij het vertrek van de tsarina binnenging, deed [131]hij zijn feeachtig gewaad af en keek teeder naar de schoone vrouw. De tsarina deed, alsof zij haar minnaar welkom heette en na een poosje zei zij: “Ik bid u, o Zmay van Yastrebatz, u, die zoo onverschrokken naar mijn toren komt, zeg mij, of er iemand is naast God, dien gij vreest? En of er in de geheele wereld een held leeft, dien gij hooger schat dan u zelf?”
Daarop antwoordde de Zmay verbaasd, “Zwijg, o Militza! (of dat gij anders voor altijd sprakeloos moogt blijven!) Deze vraag stelt gij mij alleen, omdat gij door Lazarus zijt ingelicht!”
Maar Militza ontkende dit, zeggende: “Neen, dat niet! Dat ik sterve, als ik de waarheid niet zeg! Ik vraag het u, omdat ik zie, dat gij zulk een uitnemend held zijt.”
Toen de Zmay dit hoorde, vertrouwde hij den valschen eed (minder gevaarlijk zou het zijn geweest, indien een adder hem had gebeten!) en sprak aldus: “O Militza, liefste tsarina! Daar gij mij in oprechtheid vraagt, zal ik u naar waarheid antwoorden! Op de geheele aarde vrees ik niemand dan God; ook is er geen held, dien ik vrees. Maar op een vlakte, Simia genaamd, ligt een dorp, dat bekend is onder den naam Koopinovo en in dat dorp woont een Zmay-Despoot Vook; hem vrees ik, want ik heb hem gekend vanaf onze dwaze kindsheid. Wij speelden vaak samen op den top van den hoogen berg Yastrebatz, en Vook won het altijd van mij, wanneer wij het oneens waren. Vook is de eenige, dien ik vrees, want hij is de sterkste der Zmay’s op deze aarde.”
Toen de Zmay deze laatste woorden uitte, verscheen Danitza—de morgenster—aan den horizon en de Zmay nam onmiddellijk de vlucht naar zijn kasteel.
De tsarina spoedde zich naar de tchardack van Lazarus en vertelde hem, wat zij van den Zmay had vernomen. Nadat hij het verhaal gehoord had, besloot de tsaar in “dunne letters” een boodschap te zenden naar Zmay-Despoot Vook, waarin hij hem meldde, wat hij had vernomen [132]en hem smeekte naar Kroushevatz te komen en zijn verfoeilijken vijand, den Zmay van Yastrebatz, te dooden. Voor den dienst, dien hij hiermee bewees, zou Vook drie tovars dukaten ontvangen en levenslang zou hij het bestuur over het koninkrijk Sirmia bekomen.
De brief kwam in handen van Zmay-Despoot Vook en nadat hij hem doorgelezen had, dacht hij er een poos over na, wat hij zou doen. Hij had den vriend zijner kinderjaren lief, maar hij kon hem zijn schandelijk gedrag niet vergeven. Ten slotte besloot hij met den Zmay van Yastrebatz te vechten.
Hij zadelde daarom zijn zwarte paard, dat hem door een veela geschonken was en dienzelfden nacht bereikte hij nog de vlakte van Kroushevo; daar steeg hij af, sloeg zijn tent op in de tarwevelden van Lazarus en dronk koelen wijn.
Ondertusschen was de zon opgegaan, en toen de tsaar op zijn balkon heen en weer liep, zag hij eensklaps een tent in zijn akkers, en daarin een vreemd en zeer wonderlijk ridder. Hij riep onmiddellijk de tsarina en wees haar, wat hij zag. Militza riep uit, dat dit niemand anders dan Zmay-Despoot Vook kon zijn, want hij leek veel op haar tooverachtigen minnaar, den Zmay van Yastrebatz.
De tsaar zond onmiddellijk een boodschapper naar den vreemdeling, om hem te verzoeken dadelijk naar het paleis te komen, waar hem een prachtig feest zou wachten. Maar Vook antwoordde, dat hij in zijn tent wenschte te blijven en verzocht de tsarina dien nacht de deuren van haar vertrekken niet af te sluiten, maar kalm de komst van den Zmay van Yastrebatz af te wachten en overigens alles aan haar nieuwen beschermer over te laten.
Toen de tsaar het antwoord van Vook ontving, gaf hij last een uitgezocht maal gereed te maken en naar diens tent te brengen, waarbij een groote hoeveelheid roode wijn niet werd vergeten. [133]
De dag ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde en toen de nacht naderde, trok de schoone Militza zich terug. Als gewoonlijk werd de berg Yastrebatz met een gloed overtogen, en zijn heer vloog uit de vlammen regelrecht naar den toren van de tsarina en sloop in haar kamer, nadat hij zijn magisch gewaad had uitgetrokken, Plotseling hoorde hij de stem van Zmay-Despoot Vook zeggen: “Gij, die u vermeten hebt de Servische tsarina te omhelzen, kom oogenblikkelijk uit den witten toren!”
Ten zeerste ontsteld vloekte de Zmay van Yastrebatz de tsarina aldus: “Zie, Militza, dat God u vernietige! Gij hebt mij toch aan Lazarus verraden!”
Dit zeggende deed hij zijn magisch gewaad aan, en spoedde zich heen. Inplaats van als anders zich naar zijn kasteel op den Yastrebatz te richten, ging hij recht omhoog de wolken in. Vook zat hem dicht op de hielen en toen hij hem op zeer groote hoogte naderde, sloeg hij hem heftig met zijn knots en brak zijn beide vleugels.
De Zmay van Yastrebatz viel snel als een steen ter aarde, waar hij zich als een slang kronkelde en deerniswaardig kreunde.—“Dat zoo elke held gestraft worde, die zijn geheimen aan zijn minnares toevertrouwt!” kermde hij. Hij had niet lang den tijd om zich aan zijn bittere overpeinzingen over te geven, want Vook was hem gevolgd, en zoodra hij afgestegen was, sloeg hij den Zmay het hoofd af. Daarna begaf hij zich naar Lazarus en wierp het hoofd voor hem op den grond.
De tsaar was zoo verschrikt bij het zien van het afgrijselijke voorwerp, dat hij plotseling door een hevige koorts werd aangegrepen. Maar hij gaf Vook het beloofde goud en vaardigde een keizerlijk decreet uit, waarbij hij hem machtigde voor het overige van zijn leven onafhankelijk over Sirmia te regeeren. Bovendien beloofde hij Vook, dat zoo hij ooit gebrek aan goud mocht krijgen, hij zich slechts tot den tsaar behoefde te wenden, om onmiddellijk [134]uit den nood geholpen te worden. De bard eindigt: “En zij leefden lang en gelukkig te zamen, hielpen elkaar steeds, gelijk goede buren en landgenooten moeten doen; en de roem van den held leeft in den volksmond voort. De dag, waarop de straf aan den Zmay van Yastrebatz voltrokken werd, geldt nog altijd als de gelukkigste van het geheele jaar!” [135]
1 Zmay is het Servische woord voor “draak”, maar in dit gedicht wordt het figuurlijk gebruikt, om de bovenmenschelijke eigenschappen aan te duiden, die naar men aanneemt de helden bezitten.
2 Tchardack is een Turksch woord en beteekent een toren, voorzien van balkons.
[Inhoud]
Deze ballade, welke den koning van Montenegro—Nicholas Petrovitch—inspireerde voor zijn drama “De keizerin van de Balkanstaten,” is ongetwijfeld het schoonste nationale gedicht, dat in Montenegro ooit werd gedicht en gezongen. Het zou zelfs een groot dichter onmogelijk blijken de zeer karakteristieke beeldspraak en het effect, dat door de eigenaardige woordvorming verkregen werd, in een vertaling tot zijn recht te doen komen, terwijl ook veel van wat typeerend is voor de godsdienstige opvattingen, de gewoonten en het bijgeloof voor den niet-ingewijde verloren gaat.
Een Fransch spreekwoord zegt: “quand on n’a pas ce que l’on aime, on aime ce que l’on a;” aldus hoop ik ook, dat de lezer genoegen zal willen nemen met de volgende overzetting in proza van een buitengewoon belangwekkend nationaal gedicht.
Ivan Tzrnoyevitch1 zeilde over de Adriatische zee naar Venetië om een bezoek te brengen aan den doge en zijn dochter ten huwelijk te vragen voor zijn zoon Maximus. Hij bleef daar drie jaren, gedurende welken tijd hij drie tovars goud uitgaf. Bij zijn vertrek aan het einde van dit tijdperk werd overeengekomen, dat hij het volgende jaar zou terugkeeren met zijn zoon en duizend of meer gasten voor de huwelijksfeestelijkheden. De doge met zijn beide zoons en een honderdtal van de hoogste waardigheidsbekleeders vergezelden Ivan naar zijn galei en de Montenegrijnsche vorst herhaalde zijn belofte het volgend jaar te zullen terugkeeren met zijn gasten en zijn zoon, die naar hij verzekerde een zoo edel held en een zoo knap jongeling [136]was, dat men zelfs uit een verzameling van duizend Montenegrijnen of duizend Venetianen zijn gelijke vergeefs zoeken zou. De doge, die buitengewoon verheugd was zulk een edel held tot schoonzoon te hebben, omhelsde Ivan zeggende: “Ik dank u, mijn vriend, voor deze woorden! Hoe gelukkig ben ik een dergelijken schoonzoon te hebben gevonden, die onder duizenden zijn weerga niet vindt. Ik zal hem meer liefhebben dan het licht mijner oogen, en zal kostbare geschenken voor hem gereed maken: paarden en valken, helmen met gouden pluimen en mantels, waarop hij trotsch zal zijn. Maar als hij niet zoo knap is als gij gezegd hebt—wee u!”
Daarna zeilde Ivan weg naar Zablak. Toen hij zijn kasteel naderde, voelde hij zich zeer gelukkig en spoorde zijn paard Zdral aan om des te eerder thuis te zijn. Zijn getrouwe gade zag hem reeds van verre en gaf onmiddellijk bevel aan de bedienden om toebereidselen te maken voor de ontvangst van hun heer. Zij maakte uit het vroolijk voorkomen van haar echtgenoot op, dat hij geslaagd was in zijn zending.
Toen Ivan op het plein van zijn kasteel aankwam, hielpen eenigen zijner dienaren hem bij het afstijgen van zijn paard, anderen ontdeden hem van zijn wapenrusting en wapenen en zijn zoon Maximus bracht hem een zilveren zitbank, opdat hij kon plaatsnemen en rusten. Ivan wendde zich om, teneinde zijn zoon te danken, maar zie! Een ongeluk was hem overkomen. Gedurende de afwezigheid van zijn vader was Maximus bezocht door de pokken—dien vreeselijken geesel!—en zijn eens knap gelaat was zoo met putten en litteekens overdekt, dat het te afzichtelijk was om er naar te kijken. De bard verzekert ons, dat het nauwelijks mogelijk was een leelijker man te vinden dan Maximus was geworden.
De vorst herinnerde zich dadelijk zijn verzekering aan den doge, dat er onder duizenden geen knapper jongeman gevonden zou worden dan zijn zoon en hij was heel treurig. [137]
Zijn lange knevel hing neer tot op zijn schouders2 en met de oogen op den grond gericht zat hij zwijgend en moedeloos. Zijn gade zag met bezorgdheid de neerslachtigheid van haar echtgenoot en beproefde hem op te beuren. De plooien van haar sleepend gewaad samennemend en de einden van haar mouwen, kwam zij nader en na een nijging gemaakt te hebben, kuste zij zijn hand. “Ik bid u, mijn heer,” zei zij, “zeg mij, waarom zijt gij zoo treurig? Zijt gij in uw zending misschien niet geslaagd? Hebt gij de dochter van den doge niet met onzen zoon verloofd? Is zij misschien niet schoon genoeg om uw schoondochter te worden? Hebt gij spijt van de drie tovars goud, die gij hebt uitgegeven?”
Daarop vermande Ivan zich en antwoordde, dat het een geheel ander ongeluk was, dat hem drukte. Hij vertelde, dat hij de toestemming van den doge voor de verloving had verkregen, en dat zijn dochter zoo schoon was, dat zelfs de veele niet met haar vergeleken konden worden; dat het niet de gedachte was aan het uitgegeven geld, die hem kwelde—want zijn kasteel was vol gestapeld met schatten en het wegnemen van drie tovars dukaten had den voorraad nauwelijks merkbaar verminderd. Neen, de ware oorzaak van zijn ongeluk was, dat hij den doge had beloofd hem als schoonzoon een jongeling te geven, die de knapste was onder duizenden en dat de doge, indien hij hem nu zijn zoon Maximus voorstelde gelijk deze nu was, stellig vertoornd zou zijn em hem den oorlog zou verklaren.
Toen de vorstin dit vernam, verweet zij Ivan, dat hij zich terwille van een bruid had laten verleiden dergelijke verzekeringen en beloften te doen, terwijl hij in Montenegro zelf een veel mooier meisje had kunnen vinden, wier familie een verbintenis met de zijne waardig zou zijn. Vorst Ivan was ervan overtuigd, dat hij onverstandig [138]had gehandeld, en hij besloot van de verloving af te zien en verbood aan zijn vrienden hem geluk te wenschen.
Negen jaren verliepen, en het scheen, dat de verloving geheel en al vergeten was en dat de dochter van den doge na niets van Ivan te hebben gehoord met een anderen prins was getrouwd.
Maar op zekeren dag kwam er een boodschap van den doge, waarin hij den vorst van Montenegro verweet, dat hij zijn dochter sinds negen jaren niets had laten hooren, en dat deze zich intusschen “van een knop ontwikkeld had tot een schoone roos.” Verder verzocht hij Ivan aan zijn stille, geduldige dochter te schrijven en haar onomwonden mee te deelen, wat hij besloten had met betrekking tot het voorgenomen huwelijk te doen; mocht het zijn, dat hij zijn zoon zoo’n kostelijk meisje niet waardig keurde, dan moest hij het haar eindelijk toch meedeelen, zoodat men in de gelegenheid was naar een andere passende partij voor haar uit te zien.
De vorst werd vervuld van diepe smart, toen hij de boodschap van den doge las. Wat kon hij doen of zeggen? Na lang gepeinsd te hebben zocht hij zijn vorstelijke gade op en sprak haar op deze wijze toe. “O, mijn lieveling, met uw zachte oogen! Ik bid u, raad mij nu, wat te doen! Zal ik een boodschap naar het meisje zenden en haar zeggen, dat zij vrij is een ander huwelijk te sluiten, of zal ik haar wat anders schrijven?”
De vorstin was een wijze vrouw en zij gaf haar echtgenoot een verstandigen raad3: “O mijn heer, Tzrnoyevitch Ivo! Werd ooit een man geraden door een vrouw? Dit is nooit gebeurd en zal nooit gebeuren. Want wij vrouwen hebben lange haren, doch slechts weinig hersenen. [139]Maar daar gij mijn meening hebt gevraagd, waag ik het te zeggen, dat het een zonde voor God zou zijn en een schande voor de wereld, indien gij het geluk van het meisje zoudt vernietigen, door een eenmaal overeengekomen verloving te verbreken. Luister naar mij, mijn heer! Waarvoor maakt gij u eigenlijk bezorgd? Indien de pokken het gelaat van uw zoon hebben misvormd, dan past het uw vrienden daar ginds in aanmerking te nemen, dat de ziekte, die hem bezocht, er de oorzaak van is—wie zou durven zeggen, dat hij daartegen gevrijwaard is? En dan, indien gij vreest, dat men u moeilijkheden bereidt, wanneer gij te Venetië komt, dan herinner ik er u aan, dat gij torens vol dukaten hebt. Gij hebt den doge beloofd, dat gij met duizend svats zoudt komen, maar waarom zoudt gij niet tweeduizend uitgezochte helden en ruiters medenemen? Indien de Venetianen zien, met welk een groote macht gij reist, dan zullen zij u niet durven aanvallen, al ware uw zoon blind. Verzamel daarom de svats en haast u de bruid naar hier te brengen. O, mijn heer, verlies geen tijd meer door uw geest nog langer met gepeins te plagen.”
Deze stoutmoedige woorden troffen den vorst zoo, dat hij in lachen uitbarstte. Hij liet door een renbode dadelijk een brief van den volgenden inhoud naar Venetië brengen: “O, mijn vriend, gij doge van Venetië! Gij zoudt kunnen hooren, indien gij slechts luisterdet, het gebulder van mijn dertig kanonnen, die ik ga afvuren van de tinnen van mijn vesting! O, vriend, talm geen oogenblik, maar stuur dadelijk mij en mijn zoon en al onze svats galeien tegemoet. Vaarwel!”
Daarna zond Ivan een boodschapper naar Milosh Obrenbegovitch, om hem uit te noodigen zijn stari-svat te zijn en zich te doen vergezellen van zooveel helden, als hij maar met eenige mogelijkheid binnen de provincies van Antivari en Dulzigno kon vinden. Hij schreef ook aan zijn neef kapitein Yovan, en noodigde ook hem uit ter [140]bruiloft te komen met zooveel vrienden als hem maar wilden vergezellen.
Boden werden naar andere vrienden gezonden, die met blijdschap de uitnoodiging van Ivan ontvingen en weldra was de vlakte van Zablak bezaaid met hun ontelbare tenten. Op zekeren morgen bemerkte Ivan, dat kapitein Yovan, den leider der bruid, treurig langs de borstweringen van het kasteel op en neer liep en telkens zijn oog liet gaan over de lansknechten, stalmeesters en vlaggen van het kamp aan zijn voeten. Vorst Ivan wilde niet, dat iemand ongelukkig was te midden van de feestelijke toebereidselen en vroeg daarom aan kapitein Yovan naar de oorzaak van zijn droefgeestigheid. Yovan zei, dat indien het hem vergund was te zeggen, wat hem op het hart lag, hij den vorst zou raden een groot feest gereed te doen maken voor die tallooze Montenegrijnen, welke voor zijn kasteel gekampeerd lagen en boden door het kamp te zenden om allen aan te zeggen, dat zij naar huis moesten terugkeeren, opdat de oogst hunner akkers niet te loor zou gaan. Gebeurde dit niet, dan zou het land beroofd zijn van zijn verdedigers tegen den erfvijand, den Turk, die van hun afwezigheid gebruik zou kunnen maken om het land aan te vallen. Yovan ging in een adem voort en vertelde den vorst, dat hij den vorigen nacht in een droom gezien had hoe het uitspansel plotseling met donkere wolken werd bedekt; uit die wolken was een bliksemstraal op zijn vorstelijk kasteel gevallen en had het met den grond gelijk gemaakt; daarna was een brand uitgebroken, die de mooie hoofdstad Zablak verteerd had. Toen het kasteel ineenstortte, was Maximus, door den vallenden toren geraakt, die hem echter niet ernstig kwetste.
Toen het kasteel ineenstortte, werd Maximus door den vallenden toren geraakt, die hem echter niet ernstig kwetste
“Hoe het zij” besloot Yovan, “indien er eenige waarheid in droomen schuilt, dan moest Maximus hetzij sterven, hetzij in Venetië ernstig gewond worden en indien ik door eenig Venetiaan zou worden beleedigd, dan zouden al [141]mijn volgelingen, vijf honderd man uit Podgoritza, liever sterven dan de mij aangedane beleediging ongewroken laten.”
Vorst Ivan lachte hartelijk, toen Yovan had geëindigd, en zei, dat zijn goede vriend zijn booze droomen te wijten had aan het feit, dat zijn kussens te hoog of te laag waren geweest. En na gezegd te hebben “droomen zijn bedrog, alleen God is waarachtig” wendde hij zich af, om te bevelen de dertig kanonnen van de vesting ten teeken van vertrek af te vuren.
Toen het geschut bulderde, vooral toen de beroemde kanonnen Krgno en Zelenko in beweging kwamen, trilde de geheele vallei; de zwarte bergen weergalmden en het water van de Zetina werd beroerd tot in haar diepste diepten. Eenige ruiters werden van hun paard geslingerd, en zij, die stonden, vielen op hun knieën in het gras; want het is iets geweldigs, als het vestinggeschut buldert!
De svats begaven zich in de beste stemming op weg; eenigen zetten hun rossen aan en lieten ze rennen, anderen dronken en zongen vroolijke bruiloftsliederen onder het voortgaan. In hun midden reed vorst Ivan op zijn strijdros Zdral, met twee trotsche valken op zijn schouders; aan zijn rechterzijde reed Maximus en aan zijn linker Milosh Obrenbegovitch. Vorst Ivan keek dikwijls naar zijn metgezellen, en maakte onwillekeurig een vergelijking tusschen beiden. Plotseling beval hij halt te houden en sprak op luiden toon aldus: “Luistert, o mijn broeders, gij doorluchtige svats! Ik heb u een plan voor te leggen en ik hoop, dat het uw goedkeuring zal wegdragen. Wij staan op het punt ons in te schepen, o broeders, en zullen spoedig te Venetië aankomen. Maar ziet naar mijn zoon, hoezeer zijn voorkomen door een afschuwelijke ziekte is bedorven: hij is onbetwistbaar de leelijkste van ons allen! Helaas! Toen ik negen jaar geleden in Venetië was, [142]prees ik hem als de knapste jongeling, die te vinden was onder duizend Montenegrijnen; ja zelfs onder duizend Venetianen. Daarom, mijn broeders, ben ik hedenmorgen zeer treurig en stemt mij de gedachte aan de ontmoeting met den doge niet vroolijk. Let op, de Venetianen zullen ons aanvallen, zoo groot zal hun teleurstelling zijn. Maar ziet, o mijn dappere svats! Wij hebben hier bij ons een held, die zijns gelijke in mannelijk schoon onder geen der onzen vindt, evenmin onder de trotsche Venetianen. Ik spreek van den voïvode Milosh Obrenbegovitch. Laat ons den gepluimden helm van het hoofd van mijn zoon nemen en dien op het hoofd van Milosh zetten, zoodat hij voor den bruidegom zal doorgaan, totdat wij in vrede bezit hebben genomen van het meisje!”
Op de svats maakte het plan van Ivan grooten indruk, maar zij aarzelden om te spreken, uit vrees de gevoelens van Maximus te kwetsen, die een driftig jongeling was en die mogelijk door het voorstel beleedigd kon zijn. Maar de voïvode Milosh zei genadig: “O Ivan, onze heer! Waarom doet gij een vergeefsch beroep op de svats? Geef mij er liever uw hand op, dat het plan in geen enkel opzicht uw edelen zoon beleedigt. Zweer mij bij den waren God, dat gij het ons slechts geopenbaard hebt na overleg met uw zoon, en dan zal ik mij op mijn eer plechtig verbinden de bruid voor Maximus te verkrijgen zonder een gevecht. Maar gij moet er in toestemmen, mij als belooning voor het spelen van de valsche rol de geschenken af te staan, die mij als bruigom gegeven zullen worden en dat er niemand van mij eischen zal ze met een ander te deelen, doch dat ik ze alle voor mij zelf zal mogen behouden!”
Ivan barstte in lachen uit en riep: “O, Milosh, Servische voïvode! Wat de geschenken betreft, waarover gij spreekt, ik geef u mijn woord, vaster en harder zelfs dan steen, dat niemand een poging zal doen ze met u te deelen! Stel u slechts in het bezit van de bruid en wees haar [143]leider, totdat wij de stad Zablak bereikt hebben en ik beloof u twee laarzen vol dukaten, een gouden beker, die negen liters wijn kan bevatten, de merrie Bedevia, de stammoeder van een mijner grootste stoeterijen evenals mijn Zdral en ik zal u een sabel aangorden, die dertig beurzen gouden dukaten waard is.”
Allen keurden het plan goed en nadat zij den onderscheidenden helm en de versierselen van den bruigom op het hoofd van den voïvode Milosh hadden geplaatst, vervolgden zij hun reis, en na op de wateren van de Adriatische zee heen en weer gewiegd te zijn, bereikten zij zonder wederwaardigheden Venetië.
Een groot aantal lieden, nieuwsgierig om de Montenegrijnen te zien, stroomden van alle kanten toe, vooral ook om zich zelf te overtuigen, dat Maximus werkelijk zoo’n edele en knappe prins was als zij hadden gehoord.
Toen de Venetiaansche prinsen van hun dienaren hoorden, dat hun aanstaande schoonbroer werkelijk zoo knap was als zijn vader hem negen jaar tevoren had beschreven, kwamen zij levendig, met uitgestrekte armen om hem te omhelzen en hem welkom te heeten. Zij wezen hem de vertrekken in hun paleis, die gereed waren gemaakt voor de vorstelijke gasten en allen werden zeer geriefelijk geherbergd.
De bruiloftsfeesten duurden drie dagen en daarna kwam het uur van vertrek. Onder het gedonder van het geschut verzamelden de svats zich op het groote plein, en wachtten op de bevelen van vorst Ivan en zijn edelen zoon. Zij voelden zich niet op hun gemak, toen zij zagen, dat de poort gesloten was en er aan beide zijden twee Moorsche en twee Venetiaansche soldaten met getrokken zwaard stonden, terwijl het lemmet en zelfs hun armen met bloed bedekt waren. Hun onrust nam nog toe, toen zij na geruimen tijd noch hun vorst, noch de bruid en den bruidegom zagen verschijnen. Zij begonnen luid te morren, tot zij plotseling het geluid van paardenhoeven op het [144]marmeren plaveisel hoorden en den voïvode Milosh zagen, die beproefde zijn paard te bedwingen met de teugels, terwijl hij het zacht de sporen gaf, opdat het zou springen en steigeren.
Achter Milosh reden de beide schoonbroeders, die de geschenken brachten. De oudste leidde een zwart paard zonder een enkele vlek; het had een zilveren zadel op, versierd met zwaar goud, waarop de schoone bruid zat, die een grijzen valk droeg.
“Aanvaard, o, mijn dierbare en edele Maximus,” zei de prins, “deze schoone maagd met haar zwart paard en haar grijzen valk als een teeken van onze liefde, want gij zijt in waarheid de trots uwer broeders!”
Milosh boog diep over den nek van zijn paard, toen hij den prins dankte voor zijn welwillende woorden en de bruid aanvaardde met de geschenken, die zij meebracht. De tweede broeder schonk nu den bruigom een sabel in gouden scheede, zeggende: “Draag dit, o broeder, en wees er trotsch op!” Daarna kwam de vader der bruid. Wat een prachtig geschenk droeg hij in zijn handen! Een helm en in de pluim ervan glansde een kostbare steen, die schitterde als de zon, zoodat men er niet lang in kon zien. Maar het geschenk, dat de moeder der bruid hem gaf, was prachtiger dan alle andere. Het was een hemd van zuiver goud, dat noch geweven noch gedraaid was, maar geheel met de vingers was gemaakt; in de kraag, die een adder voorstelde (“en een adder zal hem tenslotte bijten”) was een schitterende diamant, die zulk een lichtgloed uitstraalde, dat hij nooit een kandelaar noodig zou hebben, als hij zijn bruid in haar slaapkamer ging bezoeken. Al de svats waren verbaasd over de kostbaarheid der geschenken.
Nu kwam de bejaarde broeder van den doge, Yesdimir, die een baard droeg, welke tot zijn middel reikte; hij [145]liep langzaam en steunde op een gouden staf. Bittere tranen stroomden uit zijn oogen. Het is waar, hij had goede redenen om te weenen. Gedurende zijn lange leven had hij na elkaar zeven vrouwen gehad, maar hem waren noch zoons, noch dochters geboren. Daarom droeg hij al zijn liefde over op zijn nicht, die hij als een dochter beschouwde en die in zijn hart de plaats vervulde van de kinderen, waarmede hij weleer hoopte gezegend te worden. Nu het geliefde meisje op het punt stond te vertrekken naar een ver verwijderd land, was hij diep bedroefd. Hij droeg iets zeldzaams en wonderlijks opgevouwen onder zijn arm, en toen hij de svats naderde, noemde hij den bruigom bij zijn naam. Deze verscheen dadelijk en de eerbiedwaardige man sloeg om de schouders van den jongen man een prachtigen mantel, die niet alleen hemzelf bedekte maar ook zijn paard tot aan de hoeven reikte. Hoe kostbaar was die: en daarbij kon hij den held nooit anders dan geluk aanbrengen! Er werd gezegd, dat er alleen dertig beurzen goud noodig waren geweest voor het voeren er van, en welk een som moest de stof zelf hebben gekost.
Prins Maximus sloeg alles gade en zag met naijverige oogen, hoe de voïvode Milosh de geschenken ontving, die voor hem, den waren bruidegom, bestemd waren. Toen de groote poort van het plein werd geopend, en de svats achter elkaar er uitgingen, ontving ieder van de dienaren van den doge een stuk kostbare zijde en een doos, die verschillende geschenken bevatte. Daarna zeilden zij in de galeien weg.
Weldra bereikten zij de vlakte van Zablak, waar zij samen waren gekomen, toen zij hun reis begonnen. Prins Maximus was vooruit gereden met zijn tien wapenbroeders, teneinde zoo spoedig mogelijk het heugelijk bericht aan zijn moeder mede te deelen. Toen de voïvode Milosh zag, dat Prins Maximus uit het gezicht was, gaf hij zijn paard de sporen en toen hij bij de bruid en den dever kwam, [146]nam hij stoutmoedig de hand van het edele meisje. De bruid, die in haar onschuld meende, dat hij Prins Maximus was, sloeg haar sluier terug en reikte den valschen bruigom haar hand.
Zij, die in de nabijheid waren, deden, alsof zij het voorval niet hadden opgemerkt, maar vorst Ivan zelf zag, wat er gebeurd was en het verontrustte hem zeer. Hij reed naar de bruid en sprak haar aldus aan: “Raak hem niet aan met uw hand, o, mijn lieve schoondochter! Of dat gij getroffen worde door een verlamming! Sluier uw oogen! Of dat het gezicht u steeds ontbreke! Hoe kunt gij zoo handelen in tegenwoordigheid van al de svats? Ziet gij dien held op zijn zwarte paard en met zijn lans in de hand? Ziet gij zijn glinsterend schild en zijn gelaat door pokken geschonden? Dat is mijn zoon Maximus, dien ik tegenover uw vader prees, toen ik uw hand voor hem vroeg, zeggende, dat er geen knapper jongeling onder duizenden te vinden was dan hij. Maar ik was bevreesd aan u en uw vader mijn zoon te vertoonen, toen zijn gelaat geschonden was en daarom namen wij onze toevlucht tot een krijgslist en maakten de voïvode tijdelijk tot uw bruigom, teneinde er in te slagen u in vrede naar hier te brengen. Door zich daartoe te leenen kreeg Milosh het recht op al de geschenken, die toegewezen waren aan den bruidegom!”
De woorden van haar schoonvader troffen het edele meisje als een donderslag. Zij bracht haar paard tot staan en weigerde verder te gaan zeggende: “O, mijn schoonvader, vorst Ivan! Gij zelf zijt de bewerker van het ongeluk van uw eigen zoon, door Milosh voor den echten bruigom uit te geven. Waarom hebt gij zoo gehandeld? Dat de ware God u hiervoor uw verdiende loon geve! Wat doet het er toe of zijn gelaat pokdalig is? Allen staan wij bloot aan die ziekte en werden wij door haar bezocht, dan zouden de gevolgen mogelijk nog erger zijn. Indien zijn gelaat [147]geschonden is, zijn oogen zijn zeker nog helder en zijn hart is zoo gezond als altijd. Indien gij hadt gemeend, dat uw zoon nog te jong was om mijn echtgenoot te zijn, dan hadt gij dat moeten zeggen en ik zou negen jaar in het paleis van mijn vader hebben gewacht—maar zelfs dan zou ik zeker niet gemaakt hebben, dat gij van schaamte zoudt moeten blozen voor uw eigen edelen in Zablak. Nu deedt gij beter de geschenken over te geven aan den rechtmatigen eigenaar, uw zoon Maximus, anders zal ik geen stap verder gaan, al zoudt gij mij dreigen mijn oogen uit te steken”.
Toen vorst Ivan deze besliste woorden hoorde, was hij ten zeerste verontrust en hij riep zijn vrienden en voïvodes bijeen, om hem te raden wat te doen. Maar geen hunner dorst een woord te zeggen, want zij herinnerden zich welke overeenkomst getroffen was, voordat zij de zee over zeilden.
Voïvode Milosh zag, dat niemand wilde spreken; hij gaf zijn paard de sporen en sprak vorst Ivan aldus aan: “O Ivan, onze heer! Houdt gij uw belofte niet? Indien gij ze niet gestand doet, dat gij zelf dan voortaan slechts leven moogt om bedrogen te worden! Hebt gij mij niet uw woord gegeven, dat de huwelijksgeschenken zonder uitzondering voor mij zouden zijn? Maar nu zint gij er op om uw woord te breken! Daar men zoo weinig op u kan vertrouwen, stem ik er in toe—terwille van den vrede onder onze broeders en svats—van de eerste twee geschenken afstand te doen: ik geef aan uw zoon de schoone bruid terug en haar paard en al het met goud en zilver versierde paardentuig. Naar recht, en volgens onpartijdig oordeel zou ik volkomen gerechtigd zijn het schoone meisje te trouwen—want zij werd mij gegeven door allen, die er toe gerechtigd waren, door haar ouders en haar broeders. Hierover zal ik echter niets meer zeggen, en u eenvoudig deze beide geschenken laten met den [148]grijzen valk. Hier, ik geef uw zoon zelfs de gouden scheede over en het glinsterend zwaard, maar ik zal er nooit in toestemmen den helm, den mantel en het gouden hemd over te geven; want ik ben besloten die naar mijn eigen land mee te voeren en ze aan mijn vrienden en broeders te toonen die, ik ben er zeker van,—er trotsch op zullen zijn. Ik zweer bij mijn geloof in den waren God, dat ik deze drie geschenken niet zal afstaan.”
Al de svats, getroffen door het edele gedrag van Milosh, prezen hem en dankten hem voor wat hij terwille van den vrede opofferde, maar zij ondervonden een krachtig verzet bij de bruid, die zich niet kon verzoenen met den afstand van de kostbare geschenken en vooral niet met het verlies van het gouden hemd. Daarop riep zij luid om Prins Maximus. Dit verschrikte Vorst Ivan zeer, en hij beproefde het meisje aldus te kalmeeren:
“O, mijn lieftallige schoondochter, gij Venetiaansch meisje! Roep mijn zoon niet, want wij hebben hem groot onrecht aangedaan. Prins Maximus heeft een fijn gevoel van eer en is een dapper man. Ik vrees boven alles een strijd en onze feeststemming kan zoo gemakkelijk veranderen in rouw. Ik bezit in Zablak een toren vol gouden schatten; die zal ik u geven en gij kunt er mede doen, wat gij wilt!”
Maar het meisje was niet gemakkelijk te overreden en zij riep nog eens om Prins Maximus, die met allen spoed ten tooneele verscheen. “O, Maximus, eenige zoon van uw moeder!” begon de bruid: “Dat zij u verlieze! Dat de krijgslieden een draagbaar maken van uw lansen en met uw schild uw graftombe bedekken! Dat uw gelaat bloze van schaamte op den dag des oordeels even als het dat heden doet om het geschil met voïvode Milosh! Waarom hebt gij er in toegestemd de geschenken aan een ander over te laten, terwijl zij alleen den rechtmatigen bruidegom toekomen? Ik geef niets om al de andere geschenken; laat Milosh ze meenemen, en dat een hevige [149]vloed hem verderve met al zijn schatten. Maar het verlies van het gouden hemd kan ik niet dragen; ik heb het zelf voor u gemaakt; het heeft mij drie jaren gekost; drie meisjes hielpen mij eraan; ik was mijn gezicht bijna kwijt, toen ik dit hemd klaar had en al den tijd dacht ik aan u. Het is uw plicht het hemd onmiddellijk aan voïvode Milosh te ontnemen, want anders zweer ik bij den waren God, dat ik geen stap voorwaarts zal doen; maar ik zal mijn paard op zijn weg terugvoeren, en als ik het zeestrand bereik, zal ik een blad plukken van de aloë en met zijn doornen mijn gelaat zoo krabben, dat het bloed er uit stroomt; dan zal ik door mijn valk een boodschap aan mijn bejaarden vader zenden en hem smeeken al zijn strijders te wapen te roepen en op te rukken om uw Zablak te veroveren en te plunderen, en u aldus te laten boeten voor uw schandelijk gedrag!”
Toen Prins Maximus dit gehoord had, draaide hij zijn paard om en gaf het zoo heftig de sporen, dat het vel van het kniegewricht van zijn strijdros barstte en het bloed zijn hoeven besprenkelde. Dol van pijn sprong het paard drie lansen hoog de lucht in en vier lansen vooruit, zoodat het voortschoot als de bliksem. Milosh barstte in lachen uit, zeggende: “God zij geprezen! Wat gebeurt er plotseling met den jongen.” Maar zijn vroolijkheid was van korten duur, want nu stuurde Prins Maximus recht op Milosh aan en wierp hem woedend zijn lans naar het hoofd.4
Hij raakte Milosh zoo krachtig, dat zijn beide oogen barstten en hij van zijn paard viel. Maximus viel zoo heftig aan, dat hij hem zijn hoofd in tweeën spleet; daarna nam hij zijn bruid van haar geleider en snelde het kasteel binnen.5 [150]
Toen de krijgslieden van Milosh zagen, dat hun bevelhebber viel, stormden zij verwoed op de volgelingen van Prins Maximus los en een gevecht ontstond, dat maar weinigen overleefden.
De overlevering wil, dat Prins Maximus zoo walgde van hetgeen gebeurd was, dat hij den doge uitnoodigde om met een groote strijdmacht in Zablak een inval te doen en Montenegro te veroveren; wat hem zelf betrof, hij zou naar Istamboel gaan en den Islam omhelzen. Dit deed hij.
Nu besloot een broeder van Milosh, Yovan Obrenbegovitch genaamd, die vermoedde, dat de bedoeling van Maximus was een groote strijdmacht van den Sultan te verkrijgen om Montenegro te veroveren, zich voor hetzelfde doel naar den Sultan te begeven. Maar het was zijn bedoeling, om zoo hij er ook in slaagde een leger van den Sultan te krijgen, dit niet te gebruiken tegen zijn vaderland Montenegro, maar tegen Prins Maximus.
Op hun weg naar Istamboel ontmoetten de twee mannen elkaar en zij verschenen te zamen voor den Sultan, die zeer wel wist, wie zij waren, en oordeelde, dat zij goede diensten konden bewijzen in zijn strijd tegen de christenen, gelijk zoovele andere ontevredenen van de christelijke hoven, waarom hij hen uiterst vriendelijk ontving. Zij omhelsden den Mohamedaanschen godsdienst en namen Turksche namen aan: voïvode Yovan werd Mehmed-Bey Obrenbegovitch genoemd, en Prins Maximus Scander-beg Ivanbegovitch. Nadat zij als getrouwe Turken den Sultan negen jaar hadden gediend, benoemde hij hen, zoo tevreden was hij over hun gedrag, tot vizier; aan Mehmed-Bey Obrenbegovitch gaf hij als leengoed de vlakte van Ducadyin, en aan Scander-beg (den zoon van Prins Ivan) schonk hij Skoetari aan de rivier Boyana. [151]
1 Vorst over Zetta en Montenegro, in het begin van de vijftiende eeuw afzonderlijke staten.
2 Deze uitdrukking komt in veel van de gedichten voor en duidt op de diepste neerslachtigheid en teleurstelling.
3 In dit vers drukt de troubadour de meening uit—volstrekt niet complimenteus tegenover vrouwen, doch in de Balkanstaten wordt dat oordeel algemeen onderschreven—dat vrouwen lange haren hebben en korte hersenen. (Dooge kosse a pameti kratke).
4 Een andere lezing van deze ballade meldt, dat Maximus Milosh uitdaagde tot een duel, waarin de Prins overwinnaar bleef.
5 Anderen beweren, dat Maximus niet vluchtte, maar bleef en streed tot hij uitgeput was door zijn ontelbare wonden en dat hij toen een bovenmenschelijke poging deed en er in slaagde zijn bruid te bevrijden.
[Inhoud]
Koning Michael van Ledyen had een schoone dochter, Roksanda, en toen tsaar Doushan haar ten huwelijk vroeg, stemde de koning daar dadelijk in toe. De verloving kwam door tusschenpersonen tot stand, zonder dat Doushan de prinses gezien had; hij riep daarom Theodoor, zijn kanselier, bij zich en zei: “Luister naar mij, mijn trouwe Theodoor! Gij moet naar koning Michael in de witte stad Ledyen gaan en gij moet hem vragen den datum voor de huwelijksfeestelijkheden te bepalen. Gij moet ook de andere gebruikelijke voorbereidselen met hem regelen en er u van overtuigen, of de weergalooze Roksanda een geschikte tsarina is voor onze Servische landen.”
Theodoor beloofde zijn zending trouw te vervullen en nadat hij de noodige toebereidselen gemaakt had, begaf hij zich op weg naar de Venetiaansche provincie.
Toen hij aan de witte stad Ledyen kwam, ontving de koning hem hoffelijk en schonk hem gedurende een geheele week gastvrijheid.
Toen sprak Theodoor aldus tot den koning: “O, vriend van mijn heer, gij ridderlijke koning Michael! Mijn tsaar heeft mij niet alleen naar hier gezonden om uw wijn te drinken; hij wenscht, dat ik de noodige afspraken maak voor zijn huwelijk; zeg mij dus, wanneer mijn heer kan komen? Welken tijd van het jaar schikt het u het best om hem te ontvangen? Hoeveel svats zal hij meebrengen, als hij komt, om de schoone maagd Roksanda te komen halen? Mijn heer heeft mij ook opgedragen u als zijn wensch kenbaar te maken, dat mij het geluk ten deel valle de schoone prinses te zien.”
Hierop antwoordde de koning: “O, mijn vriend Theodoor! Breng mijn groeten over aan den tsaar en zeg hem, dat hij zooveel svats mede kan brengen als hij wil; zeg hem [152]ook, dat hij mag komen om het meisje, wanneer hij maar wil; maar verzoek hem uit mijn naam in geen geval zijn neven mede te brengen, de beide Voïnovitchs, Voukashin en Petrashin, want ik heb vernomen, dat zij zeer twistziek zijn, als zij te veel gedronken hebben en ik vrees, dat zij de eensgezindheid gedurende de feestelijkheden zullen verstoren. Wat de prinses betreft, zij zal te gelegener tijd bij u komen en uit uw handen den ring van uw heer ontvangen, gelijk de goede, oude gewoonte meebrengt.”
Bij het vallen van den avond werd Theodoor in een niet verlichte kamer geleid, en terwijl hij zich afvroeg, wanneer de kandelaren gebracht zouden worden, zie, daar stond de prinses voor hem, gehuld in een dichte duisternis.
Theodoor voelde zich beleedigd door de poets, die hem gespeeld was; maar hij wanhoopte niet. Hij had den prachtigen ring van zijn heer bij zich; die was zoo rijk bezet met kostbare steenen, dat, toen hij hem te voorschijn haalde, de geheele kamer verlicht was en de stralen het meisje beschenen, die, naar het den gezant toescheen, schooner was dan de witte veela zelf. Theodoor bood den verlovingsring aan en gaf de prinses tevens duizend dukaten. Daarna geleidden haar broeders haar terug naar haar vertrekken.
En de stralen het meisje beschenen
Den volgenden morgen nam Theodoor afscheid van den koning en aanvaardde de thuisreis; toen hij te Prisrend aankwam, vroeg de tsaar levendig: “O, mijn getrouwe Theodoor! Hebt gij het meisje Roksanda gezien en hebt gij haar den ring gegeven! Welk nieuws brengt gij mij mee van koning Michael?”
En Theodoor antwoordde: “Ja, mijn heer, ik zag uw bruid en schonk haar uw ring; maar de woorden ontbreken mij om de betooverende schoonheid van Prinses Roksanda te beschrijven! Vergeefs zou men haarsgelijke in Servië zoeken! En koning Michael gaf mij deze boodschap mee: [153]gij kunt het meisje halen, wanneer gij wilt, en gij kunt zooveel svats meenemen, als gij verkiest. Maar de koning verzoekt u dit eene: dat gij onder geen enkele voorwaarde de Voïnovitchs, uw beide neven meeneemt, want zij zijn minnaars van den wijnbeker en zijn spoedig beleedigd; zij zouden dronkemanstwisten kunnen teweeg brengen en het zou misschien moeilijk zijn hun geschillen op een vredelievende manier te beslechten.”
Toen hij dit hoorde, sloeg de tsaar met zijn rechterhand op zijn knie en riep uit: “Helaas! Dat God mij helpe! Is de slechte naam van mijn neven reeds zoover verbreid! Bij mijn onwankelbaar geloof, ik zal beiden onmiddellijk na de huwelijksfeestelijkheden aan de poorten van hun kasteel Voutchitrn laten ophangen, opdat zij niet langer over de heele wereld mijn naam te schande maken!”
Spoedig daarop riep de tsaar zijn svats bijeen en toen zij allen verzameld waren, leverden zij een schitterend schouwspel op. De huwelijksprocessie nam haar weg over de vlakte van Kossovo en toen zij voorbij de muren van het kasteel Voutchitrn kwam, keken de twee jeugdige Voïnovitchs neer op den ruiterstoet en zeiden treurig tegen elkaar: “Onze oom moet boos op ons zijn, anders zou hij ons zeker hebben uitgenoodigd om deel te nemen aan zijn huwelijksfeest! De een of andere schurk moet kwaad over ons hebben gesproken. Dat honderd onheilen komen over hem, die ons dit heeft aangedaan! Onze tsaar gaat naar het Venetiaansche land en heeft geen enkelen held in zijn gevolg, noch een naasten bloedverwant op wien hij, als gevaar hem dreigt, rekenen kan. De Venetianen zijn reeds van oudsher bekend als zeer sluw en geslepen, en zij kunnen onzen doorluchtigen tsaar dooden! En toch, hem te vergezellen zonder dat wij zijn uitgenoodigd, is meer dan wij durven doen”.
Daarop sprak hun bejaarde moeder: “O, mijn kinderen, [154]gij Voïnovitchs! Gij hebt een broeder in de bergen, Milosh, den schaapherder; ofschoon de jongste, is hij de grootste held van u allen en hij zal een middel vinden om onze eer hoog te houden. De tsaar heeft nooit van hem gehoord. Ik raad u hem een boodschap te zenden en hem te verzoeken naar het kasteel Voutchitrn te komen; meld hem de ware reden niet, maar zeg hem, dat zijn moeder, die oud is, elk oogenblik kan sterven, en dat zij hem haar zegen wenscht te geven. Zeg hem haast te maken, indien hij zijn moeder nog levend wil vinden!”
Deze raad scheen den beiden broeders goed. Zij schreven een brief en zonden dien met spoed naar den berg Shar, waar Milosh met zijn kudde vertoefde.
De berg Shar, waar Milosh, de herder, met zijn kudde vertoefde
Toen Milosh den brief las, veranderde zijn gelaat en hij stortte bittere tranen. Zijn smart werd opgemerkt door dertig herders, die hem omringden: “O, Milosh, dapper hoofdman!” riepen zij. “Vele berichten hebben u bereikt, maar nooit hebben wij u tranen zien storten, als gij ze laast. Van waar kwam deze brief, en welk slecht nieuws brengt hij? Vertel het ons gauw, wij smeeken het u!”
Milosh sprong op en sprak zijn herders aldus aan: “Luistert, o herders, mijn dierbaarste broeders! Dit bericht komt van het kasteel. Mijn moeder ligt op haar doodsbed en zij roept mij, om mij haar zegen te geven, opdat mijn ziel niet gevloekt zij. Ik moet mij tot haar spoeden, en ik draag u op tijdens mijn afwezigheid goed op de schapen te passen.”
Toen Milosh het witte kasteel naderde, zagen zijn broeders hem vanaf een toren en zij trokken uit om hem tegemoet te gaan; hun bejaarde moeder volgde ook. Milosh was verbaasd haar te zien en zei verwijtend:
“Waarom, waarde broeders, meldt gij ongeluk, als er geen grond voor is en als alles goed met u is! Dat de Almachtige u deze misleiding vergeve.”
En zijn broeders antwoordden: “Kom binnen, waarde broeder, er is toch een groot ongeluk!” [155]
De jonge mannen omhelsden elkaar en Milosh kuste de hand zijner moeder. Toen deden de broers het verhaal van de verloving van hun oom en hoe hij naar het Venetiaansche land trok zonder zijn beide neven te hebben uitgenoodigd in den huwelijksstoet mede te rijden en zij besloten hun verhaal met deze smeekbede: “O, lieve broeder Milosh! Gij moet den tsaar vergezellen, ja, al zijt gij niet genoodigd. Zoo hij door eenig ongeluk bedreigd werd, zoudt gij uw oom kunnen bijstaan. Gij kunt gaan en terugkeeren—zonder u aan iemand bekend te maken!”
Milosh was daartoe dadelijk bereid en hij antwoordde verheugd: “Ik zal gaan, o, mijn broeders. Ja, hoe zou ik anders kunnen? Indien ik niet bereid was onzen dierbaren oom bij te staan, wien anders zou ik het dan willen doen?”
Daarop begonnen zijn broers de noodige toebereidselen te maken. Peter ging naar den stal om zijn paard, Koulash, te zadelen, terwijl Vankashin bleef om toe te zien, dat Milosh van een passende uitrusting werd voorzien. Eerst trok hij hem een fijn hemd aan, dat van den hals tot het middel met goud geborduurd was; van daaraf was het geweven van witte zijde. Op het hemd waren drie dunne, sierlijke linten bevestigd; dan een vest, versierd met dertig gouden knoopen; daarover een gouden borstharnas, dat ongeveer vijftien pond woog. En ook in onderdeelen werd zijn uitrusting verzorgd als ware hij een prins; tenslotte hing hij over zijn breede schouders een ruwen Bulgaarschen herdersmantel, die hem geheel omhulde en zette hem een Bulgaarschen bonten muts met een hoogen punt op het hoofd, zoodat hij zoo volkomen op een zwarten Bulgaar geleek, dat zelfs zijn eigen moeder hem niet herkend zou hebben. Nu brachten de broeders hem een krijgslans en een knots en het betrouwbare zwaard van hun ouden vader Voïn. Toen leidde Peter Koulash voor, waarop hij een berenhuid had gelegd, opdat de tsaar het welbekende paard niet zou herkennen. [156]
Milosh was nu gereed om te vertrekken en toen hij afscheid van zijn broeders nam, gaven zij hem dezen raad: “Indien gij bij de bruiloftsgasten komt, zullen zij u vragen, wie gij zijt en vanwaar gij komt. Gij moet antwoorden, dat gij van het land Karavallahia komt, waar gij een Turksch heer hebt gediend, Radoul-bey, die u uw loon niet wilde uitbetalen, waarom gij nu uitziet naar een milddadiger heer. Zeg daarbij, dat, daar gij toevallig bericht hebt ontvangen van het huwelijk van den tsaar, gij zijt komen aanrijden om u bij de bedienden van het gezelschap te voegen, niet om eenig loon te ontvangen, maar dat gij graag wilt dienen voor een stuk brood en een glas rooden wijn. Intusschen moet gij de teugels van uw paard stevig in handen houden, want Koulash is gewoon in hetzelfde gelid te gaan als de strijdrossen van den tsaar en hij zou u kunnen verraden!”
Nadat de broeders hun goeden raad gegeven hadden, nam Milosh afscheid van hen en van zijn moeder en stuurde hij zijn paard in de richting van den huwelijksstoet; in het gebergte Zagoryé haalde hij hen in. Toen zij den vreemdeling zagen, riepen de svats hem aan.
“Vanwaar komt gij, kleine, jeugdige Bulgaar?” En Milosh antwoordde: “Van verre!” gelijk zijn broeders hem hadden aangeraden. Toen namen de svats hem dadelijk in hun kring op, zeggende: “Dat gij gelukkig in ons gezelschap moogt zijn, kleine, jonge Bulgaar! Wij zijn altijd blij, als we weer iemand meer in onze nabijheid hebben!”
Het vorstelijk gezelschap, stralend van de schitterende kleuren der luisterrijke uniformen, terwijl de lansen en harnassen in de zon glinsterden, reed door, totdat het in een vallei kwam. Nu had Milosh de slechte gewoonte, die hij zich in het gebergte Shar bij het hoeden van zijn schapen had eigen gemaakt, om tegen den middag in te slapen en terwijl zijn Koulash fier voortstapte, viel hij in een diepen slaap en zoo kwam het, dat zijn hand de teugels [157]losser vast hield. Zoodra Koulash voelde, dat de toom losser was, kromde hij zijn nek en vloog als een pijl uit den boog door de rijen van den ruiterstoet, waarbij hij paarden en ruiters omverwierp, totdat hij de paarden van den tsaar had bereikt. Toen drong hij zich in hun gelid en nam denzelfden, langzamen, regelmatigen pas aan.
Maar nu was de geheele stoet in wanorde geraakt en een menigte Lales1 zou op de onschuldige oorzaak van de beroering zijn aangevallen, indien Doushan niet tusschenbeide was gekomen om hem te beschermen: “Slaat dezen jeugdigen Bulgaar niet; hij is een herder en herders hebben de gewoonte tegen den middag in te dommelen onder het hoeden van hun schapen; weest niet boos, maar maakt hem zacht wakker.”
Daarop wekten de svats Milosh, roepende: “Ontwaak, o dwaze, jonge Bulgaar! Dat de Almachtige uw oude moeder spare, die u niet heeft kunnen doen begrijpen, dat gij het niet wagen moogt u bij het gezelschap van den tsaar te voegen!”
Milosh ontwaakte plotseling en zag, dat de tsaar met zijn diepe, zwarte oogen naar hem keek en zie! zijn Koulash liep in de koninklijke rij. Hij draalde geen oogenblik, maar nam de teugels stevig in de hand en gaf zijn paard flink de sporen. Een oogenblik trilde Koulash van zijn kop tot zijn hoeven, daarna sprong hij als waanzinnig in in de lucht, drie lansen hoog, vier lansen ver terzijde, en over een afstand van zooveel lansen vooruit, dat niemand ze kon tellen! Vuur kwam uit zijn bek en blauwe vlammen kwamen uit zijn neusvleugels! Twaalf duizend svats aanschouwden met ontzag en bewondering den verbazenden sprong van het Bulgaarsche paard en riepen als één man uit: “Vader der barmhartigheid, welk een groot wonder!” [158]Toen zeiden eenigen tegen anderen: “Hoe komt zulk een goed paard in het bezit van zoo iemand? Zulk een wonder hebben wij te voren nooit gezien!”
Anderen zeiden: “Er was werkelijk één ros als dit in de stallen van den schoonzoon van onzen tsaar; en nu is het in bezit van zijn neven, de beide broeders Voïnovitchs”.
Onder de helden, die het paard bewonderden, waren Voutché van Dyakovitza, Yanko van Nestopolyé en een jongeling uit Priepolyé. Dezen spraken aldus tegen elkaar: “Wat een prachtig paard heeft die Bulgaar! Zijns gelijke is in dezen huwelijksstoet niet te vinden, zelfs onze eigen tsaar heeft er geen zoo. Laat ons wat achter blijven en trachten er hem van te berooven”.
Toen zij Klissoura bereikten, waren de drie ruiters ver achter de andere svats; en Milosh reed daar ook alleen. Toen naderden de helden hem en terwijl zij zich zeer beleefd voordeden, spraken zij hem aldus aan: “Luister naar ons, gij jeugdige Bulgaar! Wilt gij uw paard voor een beter ruilen? Wij zullen u bovendien honderd dukaten geven en daarbij een ploeg en een paar ossen, opdat gij uw akkers kunt bebouwen en in vrede het overige van uw dagen kunt slijten!”
Maar Milosh antwoordde: “Laat mij met rust, o, gij drie machtige ruiters! Ik wensch geen beter paard dan dat, hetwelk ik reeds heb; want hebt gij niet gezien, dat ik dit zelfs niet rustig kan houden? En wat uw koopsom betreft, wat zou ik met zooveel dukaten doen? Ik weet niet, hoe ik ze moet wegen en ik kan ook niet tellen tot honderd. Wat zou ik doen met uw ploeg en ossen? Mijn vader heeft nooit een ploeg op zijn akkers gebruikt en toch hebben zijn kinderen nooit honger gekend!”
Op het hooren van dit antwoord zeiden de drie ruiters toornig: “Gij deedt beter ons voorstel te aanvaarden, o, hooghartige Bulgaar, opdat wij niet met geweld uw paard [159]nemen!” Op deze bedreiging antwoordde Milosh: “Het is waar: met geweld neemt men zelfs landen en steden; hoe gemakkelijk moet het dan aan drie mannen niet vallen om mijn paard met geweld te ontnemen! Daarom ruil ik het liever, want ik ben niet in staat te voet te reizen”.
Dit zeggende deed Milosh alsof hij gewillig afstand van Koulash deed; hij stak zijn rechterhand onder zijn ruwen mantel. Zij meenden, dat hij zijn sporen wilde afnemen, maar zij vergisten zich deerlijk, want dadelijk daarop kwam zijn zeshoekige knots te voorschijn en voordat zij nog van hun verbijstering bekomen waren, gaf Milosh Voutché een zacht tikje, dat hem drie keer na elkaar deed ombuitelen. Daarna sprak Milosh hem spottend toe: “Dat de vruchtbaarheid uwer wijngaarden in uw vreedzaam landgoed Dyakovitza even groot zij als uw dapperheid!”
Toen hij zag, hoe het zijn makker verging, vluchtte Yanko in allerijl, maar Koulash had bijna geen tijd noodig om het vluchtende paard te achterhalen en Milosh liet op den schouder van zijn ruiter zulk een slag vallen, dat ook hij op den grond werd geslingerd, waar hij vier keer omtuimelde, voordat hij liggen bleef.
“Wacht even! O, Yanko!” smaalde Milosh. “Dat de vruchtbaarheid der appelboomen op uw vreedzaam landgoed even overvloedig zij als de dapperheid, die gij heden aan den dag hebt gelegd!”
Nu bleef nog slechts de man uit Priepolyé over, die ondertusschen een eind verder was gevlucht. Maar de snelheid van zijn paard baatte hem niet bij de vlugheid van Koulash en Milosh bereikte hem spoedig en gaf hem met zijn strijdknots een tik, die hem niet minder dan zes keer kopje deed duikelen. Of hij het hooren kon of niet, Milosh riep luid uit: “Houd u vast, o jonge man van Priepolyé, en als gij teruggaat naar Priepolyé, dan moogt gij er wat mij aangaat tegen de meisjes op pochen, hoe gij heden met geweld een Bulgaarsch paard hebt genomen”.
Hierop wendde Milosh zijn ros om en bereikte weldra [160]den huwelijksstoet. Te zijner tijd bereikte de processie de witte stad Ledyen en de Serviërs sloegen hun witte tenten onder de muren op. De stalknechts gaven aan de paarden gerst, maar zij gaven niets aan Koulash. Toen Milosh dit zag, nam hij in zijn linkerhand een voederzak en van paard tot paard loopend, nam hij met zijn rechterhand van elk een handvol weg, totdat hij den zak voor zijn trouwen Koulash had gevuld. Daarna ging hij naar den opperwijnschenker en verzocht hem om een glas wijn. Maar deze weigerde, zeggende: “Ga heen, gij zwarte Bulgaar! Indien gij uw ruwen Bulgaarschen houten nap had meegebracht, zou ik er wellicht een dronk ingeschonken hebben, maar deze gouden bekers zijn niet voor u!” Milosh wierp een donkeren blik op den lompen wijnbewaarder, en liet dien volgen door een zachten tik op zijn wang, die drie gezonde tanden naar zijn keel zond. Toen werd de man bang en hij verzocht Milosh: “Laat uw hand rusten, o machtige Bulgaar! Gij zult wijn in overvloed hebben, zelfs al zou onze tsaar er bij te kort komen”.
Maar Milosh lette niet meer op den man, doch hielp zich zelf. Toen hij door den pittigen wijn verkwikt was, daagde de dag en de zon begon te schijnen.
Toen Milosh in de frissche schoonheid van den vroegen morgen stond te drinken, riep een page van koning Michael luid van een toren van het koninklijk kasteel: “Luister o, Servische tsaar Doushan! Zie, in de vallei onder de muren der stad bevindt zich de kampioen van onzen koning! Gij moet een tweegevecht met hem aangaan, gij zelf of een plaatsvervanger. Indien gij hem niet overwint, zult gij deze plaats niet ongedeerd verlaten, evenmin zal een uwer bruiloftsgasten terugkeeren! En nog minder zult gij prinses Roksanda met u meevoeren!”
Doushan hoorde de hooghartige boodschap en hij zond een omroeper, die een krachtige stem had, rond onder [161]de bruiloftsgasten. Hier en daar stond hij stil om de boodschap van den tsaar luid uit te roepen: “Heeft een moeder het leven geschonken aan een onbevreesden held, die de uitdaging voor onzen tsaar wil aannemen? Hij, die dapper genoeg is om den strijd tegen den kampioen aan te binden, zal door den tsaar in den adelstand worden verheven.”
Maar helaas! toen de omroeper het kamp door was gegaan, was niemand naar voren getreden, om de eer op te eischen voor den tsaar te strijden.
Toen Doushan dit hoorde, sloeg hij met zijn rechterhand op zijn knie en riep uit: “Wee mij! o machtige Schepper! Indien ik nu mijn lievelingsneven, de twee voïnovitchs bij mij had, dan zou ik niet zonder kampioen zijn. De tsaar had nauwelijks zijn jammerklacht geslaakt, of Milosh, zijn paard bij den toom leidend, verscheen voor de tent van den tsaar.
“O, mijn heer, gij machtige tsaar!” zei hij, “staat gij mij toe dit tweegevecht aan te gaan?”
De tsaar antwoordde: “Gij moogt het aanvaarden, o jeugdige Bulgaar! Maar helaas, er is maar weinig kans, dat gij dien pochenden kampioen van den koning kunt overwinnen. Maar als gij slaagt, waarlijk dan zal ik u in den adelstand verheffen!”
Milosh sprong in het zadel en toen hij zijn vurigen Koulash van den tsaar afwendde, wierp hij achteloos zijn lans over zijn schouder met de punt naar achteren. Dit ziende riep Doushan hem toe: “O, mijn zoon, draag uw lans zoo niet. Draag de punt vooruit, opdat de trotsche Venetianen u niet uitlachen!” Maar Milosh antwoordde: “Zie toe, o tsaar, dat gij uw eigen waardigheid hoog houdt, en maak u niet bezorgd over de mijne! Indien het noodig is, zal ik gemakkelijk mijn lans op het juiste oogenblik omkeeren, zoo niet, dan kan ik ze even goed op deze verkeerde manier houden!”
Terwijl Milosh over de vlakte van Ledyen reed, zagen [162]de vrouwen en meisjes van Ledyen hem, en lachend riepen zij uit: “Heiligen in den hemel! Een wonder! Welk een plaatsvervanger voor een Servisch keizer! De jonge man heeft zelfs geen ordentelijke kleeren aan! Wees blij, gij kampioen van den koning, want gij zult nauwelijks uw zwaard uit de scheede behoeven te halen!”
Ondertusschen had Milosh de tent bereikt, waarin de kampioen van den Venetiaanschen koning zat. Voor den ingang had hij zijn lans diep in den grond gestoken en hieraan had hij zijn grijs paard vastgebonden. Milosh sprak aldus den kampioen aan: “Sta op, kleine, blanke Venetiaansche heer; wij zullen samen vechten voor de eer van onze meesters!”
Maar de kampioen antwoordde toornig: “Scheer u weg, gij leelijke, zwarte Bulgaar! Mijn zwaard is niet voor dezulken als gij zijt! Ik zou mijn staal niet willen bezoedelen door het in zulk een in lompen gehulden kerel te steken!”
Deze opmerking maakte Milosh zeer boos en hij riep uit: “Sta op, hooghartige Venetiaan! Gij hebt werkelijk een rijker gewaad; ik zal het u ontnemen en wie zal dan de mooiere veeren hebben?”
Nu sprong de kampioen op en besteeg zijn grijs paard, dat hij over het veld liet steigeren en springen. Milosh stond er kalm naar te kijken, totdat de Venetiaan plotseling zijn lans recht naar de borst van Milosh slingerde. De behoedzame Serviër ving ze op den gouden knop van zijn knots op en terwijl hij het wapen over zijn hoofd wierp, brak hij het in drie stukken.
Deze behendigheid verontrustte den kampioen en hij riep uit: “Wacht een oogenblik, jij leelijke, zwarte Bulgaar! Mijn lans deugde niet, wacht, totdat ik er een betere heb gekregen!” Hiermede gaf hij zijn paard de sporen, maar Milosh riep hem na: “Wacht, gij blanke Venetiaan! Gij zult mij niet ontkomen!” Tegelijk gaf hij zijn Koulash de sporen, joeg den lafhartigen kampioen achterna, en vervolgde hem tot vlak aan de poorten van [163]Ledyen. Jammer genoeg voor den vluchteling waren de poorten gesloten! Een oogenblik stond de kampioen besluiteloos stil en dit oogenblik was zijn laatste. Milosh zond zijn onfeilbare lans af; zij floot door de morgenlucht en de kampioen was aan de poort genageld.
Toen steeg Milosh van zijn paard, sloeg het hoofd van den Venetiaan af, en wierp het in den voederzak van Koulash. Daarna greep hij het grijze paard en reed er mee naar den tsaar. “Hier, o machtige tsaar”, zei hij, “is het hoofd van den kampioen van den koning!”
Doushan was meer dan verheugd over zijn dapperheid en gaf hem veel goud. “Ga, mijn zoon” zei hij vriendelijk, “drink wat goeden wijn, en dadelijk zal ik u in den adelstand verheffen!”
Nauwelijks had Milosh plaats genomen achter zijn beker wijn of weer riep een page met luider stem van het koninklijk kasteel: “Zie, o Servische tsaar! Ginds beneden in de weide kunt gij drie vurige paarden gezadeld zien; op iederen rug is een vlammend zwaard bevestigd met de punt omhoog. Indien gij in vrede van hier wilt gaan en de dochter van den koning medenemen, dan moet gij of uw plaatsvervanger over deze vlammende zwaarden springen.”
Weer zond de tsaar een omroeper zijn kamp rond: “O, Serviërs” riep hij, “heeft niet een moeder het leven geschonken aan een held, die den sprong wil wagen over de drie paarden en de vlammende zwaarden, die op hun rug zijn bevestigd?”
Weer ging hij het geheele kamp door, waarbij hij er voor zorgde, dat zijn woorden door elken svat gehoord konden worden, maar weer kwam er geen enkele held zich aanbieden. Terwijl de tsaar nog in angstig gepeins over het vraagstuk verzonken zat, keek hij op en zie! weer stond Milosh voor hem. “O, roemruchtige tsaar!” [164]zei hij, “staat gij mij toe deze heldendaad te beproeven?” En de tsaar antwoordde dadelijk: “Zeker moogt gij gaan, mijn lieve zoon! Maar doe eerst dien lompen Bulgaarschen mantel af! Dat God den dommen kleermaker straffe, die hem zoo maakte!” Maar Milosh zei:
“Wees gerust, o machtige tsaar en drink uw koelen wijn! Maak u niet bezorgd over mijn ruwen mantel. Indien de held een hart heeft, dan zal zijn mantel hem niet in den weg zijn; en indien een schaap haar vacht te zwaar vindt, dan is er geen schaap in haar noch wol op haar huid!”
Zoo reed hij naar de weide van Ledyen, waar de drie paarden naast elkaar vastgebonden stonden en den grond met hun voorpooten omwoelden. De jonge man steeg van zijn Koulash af en ging op verscheidene passen van het derde paard naast hem staan; daarna streelde hij Koulash zacht over zijn trotschen nek en zei: “Je zult hier rustig staan blijven, totdat ik weer op het zadel kom!” Toen liep hij de paarden voorbij, bleef op korten afstand van het eerste paard staan, waar hij zich omwendde, zoodat zijn gelaat naar de op eenigen afstand van elkaar op een rij geplaatste paarden gekeerd was. Daarna danste hij eerst op den eenen voet en toen op den anderen, waarop hij plotseling als een vlug hert vooruit schoot en toen, hoog opspringende, zich over de drie paarden met de vlammende zwaarden wierp, waarna hij veilig op het zadel van zijn eigen Koulash terecht kwam. Nadat hij dit gedaan had, nam hij de teugels van de drie rossen, en reed er mede in triomf naar den Servischen tsaar.
Heel spoedig kwam de page van den Venetiaanschen koning weer naar den toren van het koninklijk kasteel en sprak aldus: “Luister, gij tsaar van de Serviërs! Onder den hoogsten toren van dit kasteel bevindt zich een slanke lans, waarop een gouden appel is gestoken; op twaalf pas afstand is een ring: gij moet een pijl door den [165]ring schieten en den appel doorboren—gij of uw afgezant!”
Dezen keer wilde Milosh niet wachten, tot de omroeper zijn boodschap gedaan had, maar ging regelrecht naar den tsaar en verkreeg zijn toestemming om de taak te vervullen. Na zijn gouden pijl en boog genomen te hebben, begaf hij zich naar de aangewezen plaats, plaatste zijn pijl op het koord van den boog en de pijl ging recht door den ring en trof het hart van den appel, dien hij in zijn hand opving, toen hij viel. Weer schonk de tsaar hem ontelbaar veel gouden dukaten.
Nauwelijks was dit wonderbare heldenfeit volbracht, of de vorstelijke page verscheen weer op den toren van het kasteel:
“Zie, o tsaar van de Serviërs! De twee koninklijke prinsen hebben voor het paleis des konings drie schoone meisjes gebracht, allen precies gelijk en gekleed in gelijke gewaden. De koning verzoekt u te raden, wie van de drie prinsessen Roksanda is! Wee u, als gij een ander meisje aanraakt dan Roksanda! Gij zult de prinses niet als uw bruid meevoeren, noch zult gij heengaan met uw hoofd op uw schouders, en evenmin zullen uw gasten deze plaats levend verlaten!”
Toen Doushan deze boodschap hoorde, liet hij dadelijk zijn raadsman Theodoor komen en beval: “Ga, Theodoor, en zeg wie Roksanda is!” Maar Theodoor verklaarde, dat hij haar maar zoo’n kort oogenblik had gezien, dat het hem onmogelijk zou zijn van de drie meisjes, die allen op elkaar geleken, de eene aan te wijzen, die hij gezien had bij het licht van den ring zijns meesters.
Toen hij dit hoorde, sloeg de tsaar in wanhoop met zijn hand op zijn knie, uitroepende: “Helaas: helaas! Moeten wij na vele verbazingwekkende heldendaden te hebben uitgevoerd, terugkeeren zonder de bruid en geschandvlekt [166]in de oogen van ons volk?” Juist op dat oogenblik kwam Milosh, die begrepen had in welke moeilijkheden de tsaar zich bevond, naar de keizerlijke tent en sprak aldus: “Staat gij mij toe, o tsaar, om voor u te raden wie van de meisjes prinses Roksanda is?” En de tsaar antwoordde verheugd: “Mijn volmacht hebt gij, o mijn lievelingszoon. Maar gering is de hoop, dat gij juist zult raden, daar gij de prinses nooit te voren hebt gezien!”
Daarop antwoordde Milosh “Wees niet bevreesd, mijn roemruchtige heer! Toen ik nog een herder was en in het gebergte Shar de wacht hield bij twaalf duizend schapen, werden er in een nacht drie honderd lammeren geboren en ik was in staat van elk lam te zeggen uit welke moeder het geboren was. Hoeveel gemakkelijker zal het zijn Roksanda te herkennen, die toch eenige gelijkenis moet hebben met haar broers!”
“Ga, ga dan, mijn lievelingszoon! Dat God u bijsta, wanneer gij raadt. Indien gij slaagt, dan zal ik u het geheele land van Skender geven; gij zult er heerschen, zoolang gij leeft!”
Milosh ging over de uitgestrekte vlakte, totdat hij aan de plaats kwam, waar de drie meisjes stonden te wachten. Met een snelle en onverwachte beweging, zwaaide hij den ruwen bonten muts van zijn hoofd, wierp hij den zwaren mantel van zijn schouders, waardoor het scharlaken fluweel en het gouden harnas, dat er onder verborgen was, zichtbaar werden. Waarlijk, hij schitterde in het groene veld als de ondergaande zon achter een bosch! Milosh spreidde zijn mantel op het gras uit en wierp daarop ringen, parelen en kostbare steenen. Daarna trok hij zijn fijn-gehard zwaard uit de scheede en sprak de drie mooie meisjes aldus aan: “Dat zij, die prinses Roksanda is, haar sleep bij elkaar neme en haar mouwen en deze ringen, parelen en kostbare steenen oprape! Indien iemand anders dan Roksanda deze schoone voorwerpen zou durven aanraken, zweer ik bij mijn vast geloof, dat ik haar dadelijk [167]beide handen zal afhouwen, ja, tot aan haar ellebogen!”
De drie schoone meisjes waren ontsteld en twee van haar keken beteekenisvol naar haar gezellin, die in het midden stond. Dit was de prinses en na een oogenblik aarzelens nam Roksanda haar zijden sleep en mouwen bijeen en begon de ringen, parelen en kostbare steenen op te rapen. De twee andere meisjes waren op het punt te vluchten, maar Milosh nam haar zacht bij de hand en geleidde alle drie naar den tsaar, aan wien hij prinses Roksanda voorstelde; deze eer viel ook een van haar gezellinnen te beurt, die als haar hofdame bij haar blijven mocht, maar het andere meisje hield hij voor zich zelf. De tsaar kuste Milosh tusschen zijn vurige oogen; nog altijd wist hij niet, wie Milosh was of vanwaar hij kwam.
De ceremoniemeesters riepen nu overluid: “Maak u gereed, gij svats! Het wordt hoog tijd, dat wij ons naar huis spoeden!” En de svats maakten zich gereed voor de reis en spoedig begaven zij zich op weg en namen de schoone prinses Roksanda mee.
Toen zij de poorten van de stad verlieten, naderde Milosh den tsaar en zei: “O, mijn heer, gij Servische tsaar Doushan, luister naar mij! Er is in de stad Ledyen een geweldig held, Balatchko, de voïvode genaamd; ik ken hem en hij kent mij. Balatchko heeft drie hoofden: uit een er van komt een blauwe vlam, uit het andere blaast een ijskoude wind. Wee hem, naar wien een van deze gericht is! Maar indien een held ze weerstaat, dan is het niet moeilijk Balatchko te verslaan, als zijn wind en vlam hem hebben verlaten. De Venetiaansche koning heeft hem zeven jaar geoefend, want het is zijn voornemen hem te gebruiken om den koninklijken huwelijksstoet te vernietigen en prinses Roksanda te bevrijden, voor het geval gij er in zoudt slagen haar in uw bezit te krijgen. Nu is het zeker, dat hij hem zal zenden om u te overvallen. [168]Vervolg uw weg en ik zal achter blijven met driehonderd uitgelezen helden, om het monster tegen te houden, als het u vervolgt.”
Daarom bleef Milosh met zijn driehonderd makkers in het groene woud, terwijl de svats verder gingen met de schoone prinses Roksanda.
Twee harer keken haar gezellin, die in het midden stond, met een veelzeggenden blik aan
De svats hadden ternauwernood hun tenten opgebroken, of koning Michael liet den voïvode Balatchko roepen. “O Balatchko, mijn getrouwe dienstknecht,” zei hij, “kunt gij vertrouwen op uw dapperheid en uittrekken tegen de svats van den tsaar, om mijn dochter Roksanda terug te brengen?”
En Balatchko antwoordde: “Mijn heer, gij koning van Ledyen! Zeg mij eerst, wie die moedige held was, die de groote heldendaden heeft verricht, waartoe gij den Servischen tsaar hebt uitgedaagd?” De koning van Ledyen antwoordde hem: “O, Balatchko, mijn getrouwe dienaar? Hij is geen held; hij is slechts een jeugdige zwarte Bulgaar.” En Balatchko antwoordde: “Neen, gij vergist u; hij is geen zwarte Bulgaar. Ik ken hem goed; hij is prins Milosh Voïnovitch zelf, dien zelfs den Servischen tsaar niet kon herkennen onder zijn vermomming als herder. Waarlijk, hij is geen gewoon held, en een, die niet licht geacht mag worden door eenig krijgsman, hoe onbevreesd hij ook moge zijn.” Toch drong de koning aan: “Trek op tegen de svats, o voïvode Balatchko! Indien gij de prinses weer terugwint, dan geef ik u haar tot vrouw!”
Op het vernemen van deze belofte zadelde Balatchko zijn merrie Bedevia en begaf zich op weg om de svats te vervolgen, vergezeld van zeshonderd Venetiaansche kurassiers. Toen zij het bosch bereikten, zagen zij Koulash midden op den hoofdweg staan en Milosh te voet achter hem. Balatchko sprak den prins aan met deze woorden: “O Milosh, klaarblijkelijk hebt gij op mij gewacht!” [169]Hierna richtte hij zijn blauwe vlam op hem, die slechts het bont van Milosh zengde; waarop hij, toen hij zag, dat hij den held geen ernstig letsel had toegebracht, zijn ijskouden wind over hem liet heengaan. Koulash tuimelde driemaal om en in het stof, maar de wind had geen invloed op zijn meester. Met den uitroep: “Hier hebt gij iets, dat gij niet had verwacht!” slingerde Milosh zijn driehoekige knots en gaf Balatchko een zachten slag, die hem uit het zadel lichtte. Toen wierp Milosh zijn lans en stak den kerel aan den grond, waarna hij de drie hoofden afsloeg en ze in den voederzak van Koulash wierp. Na dit gedaan te hebben besteeg hij zijn paard en voerde zijn driehonderd Serviërs aan tegen de Venetiaansche kurassiers en kliefde driehonderd hoofden; de overlevenden werden op de vlucht gedreven. Daarna haastte hij zich en haalde spoedig den tsaar in, aan wiens voeten hij de drie grimmige hoofden van Balatchko wierp. De tsaar verheugde zich over zijn overwinning en gaf hem duizend dukaten, daarna zette de processie haar tocht naar Prisrend voort. Midden op de vlakte van Kossovo ging de weg van Milosh naar de vesting Voutchitrn naar rechts, en hij naderde den tsaar om afscheid van hem te nemen. “Dat God met u zij, mijn lieve oom!” zei hij. Toen pas hoorde de tsaar, dat de man, dien hij voor een Bulgaar gehouden had, niemand anders was dan zijn neef Prins Milosh Voïnovitch. Overstelpt door blijdschap riep hij uit: “Zijt gij het, mijn lieve Milosh? Zijt gij het, mijn liefste neef? Gelukkig is de moeder, die u het leven schonk, en gelukkig de oom, die zulk een dapperen neef heeft! Waarom hebt gij u niet dadelijk bekend gemaakt? Waarlijk, ik zou u niet buiten gesloten hebben van mijn gezelschap.”
Wee hem, die zijn eigen bloedverwanten over het hoofd ziet. [170]
1 Dit is de volksnaam voor Serviërs, die in Batchka en Banat wonen, provincies die nu onder Oostenrijksch-Hongaarsch bestuur zijn.
[Inhoud]
Toen zij op zekeren avond samen aan het avondeten zaten, sprak tsarina Militza aldus tot tsaar Lazarus:
“O Lazarus, gij gouden kroon van Servië! Gij zult morgen naar de vlakte van Kossovo gaan met uw hertogen en dienaren, maar helaas, gij zult niemand in het paleis achterlaten om mijn brieven aan u te bezorgen, en de uwe van Kossovo naar mij te brengen. Gij neemt ook mijn negen broeders Yougovitchs met u mede; ik verzoek u althans een van mijn broeders bij mij te laten, op wien ik kan vertrouwen en bij wien ik kan zweren!”1
En de tsaar antwoordde: “O, mijn vrouwe, gij tsarina Militza! Welken van uw broeders zoudt gij het liefst thuis houden.” Daarop sprak de tsarina: “Het liefst zou ik Boshko Yougovitch bij mij houden!”
Hierin stemde de tsaar toe. “O, mijn vrouwe, tsarina Militza! Als de ochtend daagt en de zon boven de kim rijst en de poorten van de vesting geopend worden, dan kunt gij naar de hoofdpoort gaan, waardoor het geheele leger, voorafgegaan door zijn standaards, zal uittrekken—de ridders met krijgsmanslansen worden aangevoerd door Boshko Yougovitch, die de vlag met het gouden kruis zal dragen. Groet hem uit mijn naam en zeg hem uit mijn naam, dat ik hem verlof geef met u in ons witte kasteel te blijven en zijn vlag over te dragen aan wien hij wil!”
Toen de morgen daagde en de zon scheen, werden de poorten van de vesting geopend en tsarina Militza verscheen aan de hoofdpoort der stad, en zie! het machtige leger maakte zich gereed uit te trekken; aan het hoofd [171]reden de roemruchtige ridders, aangevoerd door Boshko Yougovitch. Boshko stond op het punt zijn bruin paard te bestijgen, een heerlijk met gouden harnachement opgetuigd dier. Op den vlaggestok was een gouden appel bevestigd en van het groote kruis hingen gouden kwasten neer, die zachtjes tegen de schouders van Boshko tikten.
Tsarina Militza naderde haar broer en haar teedere armen om zijn hals slaande sprak zij hem met haar lieve stem aldus toe: “O, mijn lieve broeder, onze tsaar heeft u aan mij gegeven en wenscht, dat gij niet ten oorlog trekt naar Kossovo. Hij draagt u op uw vlag over te geven aan wien gij wenscht en in Kroushavatz te blijven, opdat ik een broeder heb op wien ik kan vertrouwen!”
Maar Boshko Yougovitch antwoordde: “Ga terug, o lieve zuster, naar uw witte kasteel! Ik wil niet terugkeeren, noch deze vlag uit mijn handen geven, al kreeg ik Kroushavatz2 zelf als belooning. Hoe zou ik kunnen verdragen dat mijn makkers zeiden: ‘Ziet naar den lafaard Boshko Yougovitch! Hij durft niet naar Kossovo gaan, om zijn bloed te storten voor de zaak van het Heilige Kruis en zijn geloof!’” Hierna maakte hij zich los uit de omhelzing zijner zuster en sprong in het zadel.
Ziet! Daar komt de bejaarde Youg-Bogdan aan het hoofd van een rij van zijn zeven andere zoons! De tsarina beproefde achtereenvolgens ieder hunner tegen te houden, maar te vergeefs. Voïn Yougovitch, de achtste broer, was de laatste in de rij; hij wilde evenmin als zijn broeders luisteren en toen hij verder ging viel de arme tsarina voor de voeten der paarden in zwijm. De doorluchtige Lazarus zag zijn geliefde gade neervallen en daar hij de oorzaak van haar verdriet begreep, stortte hij tranen. Na snel rechts en links een blik geworpen te hebben, ontwaardde hij zijn vertrouwden dienstknecht Golouban en riep hem [172]toe: “O Golouban, mijn getrouwe knecht! Stijg van uw ros en breng de tsarina in uw heldhaftige armen zacht naar haar slanken toren. God en ik stellen u vrij van den dienst in den oorlog, blijf in ons witte kasteel in de nabijheid van de tsarina!”
Op het hooren van deze woorden verbleekte Golouban en tranen stroomden langs zijn wangen, toen hij afsteeg van zijn Laboud.3 Hij nam de tsarina in zijn armen en droeg haar in den slanken, hoogen toren, zooals de tsaar bevolen had; maar nadat hij dit gedaan had, kon hij niet langer weerstand bieden aan den wensch van zijn hart om naar Kossovo te gaan; daarom snelde hij terug naar zijn ros, gaf het de sporen en reed snel zijn makkers achterna.
Zie, den volgenden morgen, toen het daagde, streken twee onheilspellende raven van het slagveld van Kossovo neer op den witten toren van den doorluchtigen tsaar Lazarus. De een zei tegen den ander: “Is dit het kasteel van den beroemden vorst Lazarus? Is er geen levende ziel in?”
Slechts een in het kasteel hoorde het. Tsarina Militza trad op het balkon van haar toren en smeekend sprak zij de twee raven aldus aan: “Ter wille van alles, wat u dierbaar is, o gij twee donkere raven! Vanwaar komt gij? Komt gij niet aangevlogen van het slagveld van Kossovo? Hebt gij daar twee machtige legers gezien? O, zeg het mij. Hebben zij elkander ontmoet? Welke van de twee zal overwinnen?”
Daarop antwoordden de beide raven: “Dat onheil ons treffe, indien wij de waarheid niet tot u spreken, o schoone keizerin Militza! Wij komen werkelijk aanvliegen van de vlakte van Kossovo. Ja! Daar hebben wij twee machtige [173]legers gezien; twee tsaren zijn omgekomen.4 Van de Turken zijn er maar weinigen in leven gebleven, de overlevenden van de Serviërs zijn bedekt met wonden en bloed!”
Nauwelijks hadden de raven uitgesproken, of de tsarina zag een ruiter naderen, dien zij herkende. Zijn linkerarm hing hulpeloos neer; hij was overdekt met zeventien wonden; bloed liep langs zijn paard. De tsarina riep hem toe op een toon van ontzetting: “Helaas, helaas! Zijt gij het, mijn getrouwe Miloutin? Hebt gij dan uw tsaar verraderlijk achtergelaten op de vlakte van Kossovo?”
Maar Miloutin antwoordde langzaam en pijnlijk: “Help mij, o vrouwe, bij het afstijgen van mijn paard! Bet mijn gelaat met koel water en verfrisch mij met rozekleurigen wijn, want met zware wonden is mijn lichaam overdekt!”
De tsarina liep naar hem toe en hielp hem bij het afstijgen van zijn met bloed bedekt paard, bette zijn gelaat met koel water en bracht wijn aan zijn verdroogde lippen. Toen zij hem aldus had verkwikt, sprak zij: “Wat voor vreeselijke dingen zijn er gebeurd, o gij trouwe dienstknecht, te Kossovo, op de vlakte? Waar is de roemruchte prins Lazarus omgekomen? Waar kwam de bejaarde Youg-Bogdan om? Waar vielen de negen broeders Yougovitch? Waar Voïvode Milosh? Waar kwam Vouk Brankovitch om? Waar Ban Strahiyna?”
Daarop bracht de krijgsman er met moeite en kreunend uit:
“Allen bleven te Kossovo, o vrouwe! Waar de doorluchtige Prins Lazarus omkwam, daar zijn vele, vele lansen gebroken, zoowel Turksche als Servische, maar minder Turksche dan Servische, die daar, o vrouwe, werden opgeheven bij de verdediging van onzen geliefden heer, den [174]roemruchtigen Prins Lazarus. En uw vader, o vrouwe, kwam bij den eersten aanval om. Ook uw negen broeders vielen—getrouw bleven zij bij elkaar. Totdat hij stierf, hadt gij daar den dapperen Boshko kunnen zien, zijn vlag wapperend in den wind, terwijl hij her en derwaarts snelde en de Turken verspreidde als een valk, die onder een vlucht bedeesde duiven neerstrijkt. Daar bij het riviertje de Sitnitza, waar het bloed den helden tot boven de knieën reikte, kwam Ban Strahiyna om.
“Maar onze helden stierven niet alleen! Twaalf duizend Turken liggen neer op de vlakte. Sultan Mourat5 werd verslagen door voïvode Milosh. Dat God hem al zijn zonden vergeve! De held heeft aan het Servische volk de herinnering aan vele edele daden nagelaten, welke de barden zullen bezingen, zoolang menschen leven en Kossovo is, wat het is. Wat den verrader Vouk betreft, vervloekt zij zij, die hem het leven schonk! Hij bedroog onzen tsaar te Kossovo. Twaalf duizend onzer beste en krachtigste ruiters misleidde hij en bracht hij op een dwaalspoor, o, vrouwe! Vervloekt voor altijd zij zijn nageslacht!”
Onveranderlijk werpen de barden de verantwoordelijkheid voor den grooten tegenspoed der Servische wapenen, die hen trof in dien beroemden slag te Kossovo, op Vouk Brankovitch, die een der schoonzoons was van tsaar Lazarus. Eenigen van onze historici zijn er van overtuigd, dat er een groot deel waarheid schuilt in deze licencia poëtica en zij wijzen op het feit, dat de geschiedenis der middeleeuwen van Servië vele voorbeelden bevat van ontevredenen als Vouk Brankovitch, die verleid door mooie beloften van sluwe Turksche staatslieden, naar Stamboel gingen om nuttige werktuigen te worden in de handen der Ottomaansche krijgsoversten, die daardoor in staat [175]waren de Slaven van de Balkanstaten te onderwerpen. Maar de waarheid is, dat onze tegenspoed voornamelijk te wijten was aan de ongehoorzaamheid der Servische Heeren, die bijna onafhankelijk over Bosnië en Herzegovina regeerden. Deze edelen hadden geen gevolg gegeven aan den oproep van tsaar Lazarus om zich met al hun mannen bij zijn leger te voegen en zoo kwam het, dat het Servische leger aanmerkelijk kleiner was dan het Turksche.
Maar hoe het zij, de nederlaag, die de Serviërs leden in dien gedenkwaardigen slag, maakte diepen indruk op het volk, en de Serviërs hebben sinds dien steeds geloofd, dat alleen aan dit onheil de verplettering van het Servische rijk door den Turk geweten moet worden. Deze meening hield gedurende vier eeuwen stand in het hart der onderdrukte Serviërs. Na dien stonden zij herhaaldelijk tegen hun onderdrukkers op, onder anderen in het begin der vorige eeuw onder leiding van twee Servische prinsen: George Petrovitch, den grootvader van den tegenwoordigen koning Peter I Karageorgevitch in het jaar 1804, en Milosh Obrenovitch in 1815. Maar nog een eeuw moest verloopen eer de gelegenheid kwam voor een beslissenden slag, waarbij de slag van Kossovo gewroken werd. Dat geschiedde in den beroemden slag van Koumanova in 1913, waar meer Turken vielen dan vijf eeuwen geleden Serviërs. Toen pas was Servië gelukkig!
Schrijver dezes maakte de Balkanveldtocht van 1912–1913 mee, en was getuige van roemrijke daden en wapenfeiten van zijn landgenooten, die vergelijkenderwijs gesproken in geen enkel opzicht onderdoen voor die van hun voorouders uit de middeleeuwen, toen Milosh Obilitch, Marko Kralyevitch, Ban Strahiyna en anderen de Serviërs aanvoerden. Het was een indrukwekkend gezicht, toen het Servische leger na afloop van den oorlog als overwinnaar in Belgrado terugkeerde. De intocht der soldaten ging onder ontelbare triomf bogen door, waarboven reusachtige opschriften prijkten: [176]
“Voor Kossovo: Koumanovo” en “Voor Slivnitza: Bregalnitza.”
De onvermoeide Servische barden houden zich nu bezig met de heldendaden in den tegenwoordigen tijd bedreven te Monastir, Koumanovo, Periep (Prilip), Scoetari (Skadar) enz. en die zij zoodoende aan de vergetelheid ontrukken. Elk der volgende geslachten zal zich opnieuw verheugen over den triomf van den Serviër op den onderdrukker van zijn ras, aan wien tenslotte het rijk van zijn dappere voorouders ontworsteld werd—zooal niet in zijn geheele uitgestrektheid, gelijk die onder de regeering van tsaar Doushan den Machtigen was, dan toch voor zoover het zich uitstrekte in den tijd van tsaar Lazarus.
Wat tsaar Lazarus verloor, werd herwonnen door zijn dappere landslieden, mede dank zij het wijs beleid van onzen tegenwoordigen koning Peter I. [177]
1 De liefde van een zuster voor haar broer is spreekwoordelijk in Servië. Geheele balladen zijn gewijd aan schoone voorbeelden van zulk een liefde. In Servië kan geen zuster een plechtiger eed zweren, dan die welke zij aflegt bij den naam van haar broer.
2 Kroushavatz was onder de regeering van tsaar Lazarus Hrebélianovitch en dus tijdens den vermaarden slag van Kossovo (A.D. 1389) de hoofdstad van het uitgestrekte Servische keizerrijk.
3 Laboud beteekent witte zwaan.
4 De Turksche Sultan Amourath I kwam om door de hand van voïvode Milosh. Die groote Servische held doorstak hem met zijn verborgen ponjaard, toen hij, beschuldigd van verraad, in de tegenwoordigheid van den sultan werd geleid.
5 Verkorting van Amourad of Amourath.
[Inhoud]
De ochtendstond was nog niet aangebroken, nog had Danitza2 haar gelaat niet vertoond, toen een veela van den top van den berg Avala bij Belgrado luid Demitrius en Stephanus, de twee gebroeders Yakshitch riep: “O, gij broeders Yakshitch! Slechts ongunst verbergt het lot dezen morgen voor u in zijn schoot! Ziet gij niet, dat de machtige Turk zich heeft opgemaakt om de heerlijke stad Belgrado van drie kanten aan te vallen? Luistert, ik zal u de Pasha’s bij name noemen. De vizier van Tyoopria is met veertigduizend man troepen gekomen; de Pasha van Vidin leidt een leger van dertig duizend; en de Pasha van Novi Bazar heeft twintigduizend woeste Janitsaren om zich verzameld! Indien gij mij niet wilt gelooven, klim dan op den top van een uwer torens en kijk over de breede vlakte van Belgrado!”
Op het hooren van deze plechtige verzekering keek Demitrius uit, en zag werkelijk, wat de veela had gezegd. Indien er regen uit den hemel ware gevallen, dan zou er geen druppel op den grond zijn neergekomen, zoo dicht was de vlakte bedekt door de menigte Turken met hun paarden! Bij den aanblik daarvan werd hij met schrik vervuld en zonder zich een oogenblik te bedenken snelde hij naar zijn stal, zadelde zijn paard en ontsloot [178]de hoofdpoort van de vesting, rende naar buiten en liet de sleutels in de poort steken. Hij haalde de teugels niet in voordat hij een groot bosch bereikt had, en nu stond de zon reeds hoog aan den hemel. Hij sprong uit het zadel, ging aan de oevers van de verkoelende rivier Yahorika zitten en sprak aldus bij zich zelf: “Helaas, Demitrius, gij verdient het om te komen! Hoe hebt gij aldus uw eenigen broeder Stephanus kunnen achterlaten?”
Overstelpt door berouw over zijn lafheid, wilde hij naar Belgrado terugkeeren, maar het was te laat. De Turken waren de stad reeds door de geopende poort binnen getrokken. Er was niemand, die zich tegen hen verzette en na de stad geplunderd te hebben trokken zij af, waarbij zij verscheidene gevangenen mede voerden, onder wie zich ook Stephanus Yakshitch bevond. Zij onthoofdden hem niet om zijn ongewone schoonheid en omdat zij ook zeer goed bekend waren met zijn heldenmoed, waarvan de faam wijd en zijd verbreid was. Zij brachten Stephanus in tegenwoordigheid van den vizier van Tyoopria, die zoo aangenaam verrast was, toen hij hem zag, dat hij beval zijn handen vrij te maken en hem zijn paard en wapenen terug te geven. Hij gaf ook een groot feestmaal, waarbij een groot aantal kanonnen werden afgeschoten. Hierna keerde de vizier van Tyoopria met zijn geheele leger in triomf terug naar Stamboel, waar hij zijn aanzienlijken gevangene voor den Sultan leidde.
De machtige Padisha zat op zijn sidjadé,3 en nadat hij Stephanus had voorgesteld, nam de vizier in zijn nabijheid plaats. Stephanus maakte een diepe neiging en kuste de muil en de knie van den sultan. Daarna noodigde de sultan hem uit een zetel te nemen dicht bij hem en sprak aldus: [179]
“O heldhaftige Stephanus Yakshitch! Indien gij een Turk wilt worden, (Dat Allah u bescherme)! dan zal ik u tot mijn Groot-vizier van Bosnië in de stad Travnik maken! Gij zult zeven andere viziers hebben, die aan uw bevelen zullen gehoorzamen; ik zal u mijn eenige dochter ten huwelijk geven en voor u zorgen als voor mijn eigen zoon!”
Hierop antwoordde Stephanus met vaste stem: “O, groote Padisha! Gij machtige beheerscher der wereld! Ik zal nooit een Turk worden en het Heilige Kruis verzaken, ja, al boodt gij mij uw eigen kroon aan! Ik ben bereid mijn leven te geven voor het heilige, christelijke geloof!”
Op het hooren van deze stoutmoedige woorden werd de sultan zeer verstoord en gaf bevel Stephanus terecht te stellen. Maar Stephanus bezat een goed vriend in den vizier van Tyoopria, die op dit kritieke oogenblik den sultan smeekte niet toe te geven aan zijn toorn. “Laat, in den naam van Allah, o mijn Padisha,” zei hij, “een zoo onverschrokken jongeman niet onthoofden! Ik heb hem mijn eerewoord gegeven, o sultan, dat gij zijn leven niet zoudt nemen! Stel hem onder borgtocht in mijn handen! Ik zal u evenveel gouden dukaten geven als hij op uw weegschaal weegt en zal hem bewaken in mijn kasteel te Tyoopria, waar, ik beloof het u, ik hem het Mohammedaansche geloof zal leeren liefhebben.”
De sultan stond zijn vizier genadiglijk dit verzoek toe en Stephanus vertrok met den Turk naar zijn provincie.
Toen de vizier te Tyoopria kwam, noodigde hij Stephanus uit om te genieten van al de weelde van zijn kasteel en gedurende een geheel jaar beproefde hij door voorkomendheid en vriendelijkheid den Servischen prins tot het geloof van den Muzelman over te halen. Toen al zijn [180]pogingen mislukten, riep hij zijn hodja’s4 en kadi’s5 zoowel als de edellieden van zijn district op en deze mannen spraken aldus tegen Stephanus:
“O, Stephanus, de vizier heeft ons bevolen u tot het ware geloof te bekeeren. Indien gij dit wilt omhelzen, dan zal hij u zijn eenige dochter ten huwelijk geven—zij is mooier dan de witte veela zelf—en hij zal u dan doen aanwijzen tot Groot-vizier van Novi Bazar. Maar indien gij weigert een Turk te worden, dan zal zijn djelat6 uw hoofd doormidden splijten.”
Hierop antwoordde Stephanus: “Ik dank u, eerwaardige hodja’s en kadi’s! Maar ik zou liever mijn leven willen verliezen voor de zaak van ons heilig geloof en de wet van onzen Heer Jezus, dan te leven en een Turk te worden.”
De vizier wendde zich treurig af, en beval zijn djelat prins Stephanus te onthoofden. Maar weer stond Stephanus’ goed gesternte hem bij. De Groot-vizier van Novi Bazar kwam naar den vizier van Tyoopria en smeekte hem den jongen man niet te onthoofden. “Herinnert gij u niet,” zei hij, “dat gij beloofd hebt hem niet naar het leven te staan? Het zou beter zijn hem aan mij onder borgstelling over te leveren. Ik zal u tweemaal zijn gewicht in gouden dukaten geven, en ik beloof plechtig dat ik, indien ik hem in mijn provincie Novi Bazar heb, er zeker in slagen zal hem tot den Islam te bekeeren!”
De vizier van Tyoopria nam het aanbod aan en Stephanus was dus voor den tweeden keer gered van den dood.
Toen de vizier te Novi Bazar aankwam, stuurde hij om zijn knecht Hoossein.
“Luister, Hoossein, mijn getrouwe dienaar!” zei hij. [181]
“Neem dezen duur gekochten gevangene en leid hem door de kerkers, totdat gij aan den twaalfden komt; laat hem daarin en sluit de twaalf deuren zorgvuldig achter u, zoodat hij noch zon noch maan kan zien. Mij dunkt, dan zal hij spoedig bereid zijn een Mohammedaan te worden!”
Hoossein deed gelijk hem bevolen was en Stephanus werd voor een half jaar gevangen gezet. Na verloop van dien tijd kreeg de vizier medelijden met hem. Hij liet zijn eenige dochter Haykoona roepen en sprak haar aldus aan: “Mijn liefste dochter, mijn hart van zuiver goud! Luister naar de woorden van uw vader! Ga terug naar uw toren, open uw gouden kasten en tooi u met uw rijksten opschik. Trek uw mooiste gewaad van rose zijde aan, dat versierd is met fluweelen lussen en gouden draden en sla over dat alles uw van goud geweven mantel. Neem in uw rechter hand een gouden appel en onder uw arm deze flesch; het is een drank, bereid van planten en bloemetjes uit het bosch. Het wordt genoemd ‘water der vergetelheid.’ Men heeft mij gezegd, dat hij, die zijn gezicht er mede wascht en er van drinkt, zijn bloedverwanten moet haten en zijn godsdienst. Ga naar de diepste der torengewelven en open de twaalf deuren; sluit ze weer alle zorgvuldig achter u. Indien gij bij prins Stephanus komt, geef hem dan deze flesch met haar wondervollen inhoud. Hij zal stellig zijn gelaat er mede wasschen en er van drinken: dan zal hij zijn geloof vergeten, den Islam omhelzen en u trouwen!”
Het Turksche meisje haakte naar geen grooter geluk, want sinds zij den knappen Servischen prins gezien had, had een vreemd verlangen haar gepijnigd. In haar droomen zag zij niemand dan hem; en overdag werd zij verteerd van koorts.
Daarom voldeed zij met groote levendigheid aan den wensch van haar vader en toen zij Stephanus bereikte, [182]begroette zij hem teeder: “Heil u, o Servische held! Dat God met u zij!” En de ridderlijke prins beantwoordde haar groet: “Dat God u helpe, o weergalooze Haykoona!”
Toen zei het mooie meisje: “O, prins Stephanus, ik schat u hooger dan mijn zwarte oogen! Het smart mij, dat uw gelaat zoo donker geworden is en gij een zoo ellendig leven moet leiden in de gevangenisgewelven van mijn vader. Neem deze flesch verkoelend water; wasch uw heldhaftig gelaat met het vocht en drink er van!”
De held nam de flesch uit de mooie handen; maar hij was verstandig! Zonder aarzeling verbrijzelde hij haar tegen den steenen muur, waarbij hij er wel zorg voor droeg, dat geen druppel hem bespatte. Het Turksche meisje bloosde van toorn, maar een oogenblik later beheerschte zij zich en een teederen blik op den prins werpende, zei zij lieftallig: “Ik smeek u, word een Turk en trouw mij! Ik houd meer van u dan van mijn zwarte oogen.”
Maar Stephanus was tegen de verleiding bestand en hij antwoordde streng: “O, Turksche jonkvrouwe, dat ongeluk u vergezelle! Gij weet, dat mijn geloof een christen verbiedt een Turk te kussen! De hemelen boven ons zouden vaneen scheuren en steenen zouden op ons hoofd neervallen!”
De dochter van den vizier had den prins oprecht lief en ofschoon het voor haar hooghartig gemoed niet gemakkelijk was zich over zulk een afwijzing heen te zetten, sprak zij toch aldus: “O prins Stephanus, waarlijk ik heb u meer lief dan mijn eigen oogen! Ik zou voor al den rijkdom dezer wereld niet gedoopt willen zijn, maar indien gij mij bezweert, dat gij mij lief zult hebben en belooft mij te trouwen, dan wil ik zelfs het christelijk geloof omhelzen! Laat ons veel goud nemen uit mijns vaders schatkamers en te zamen vluchten naar uw heerlijk Belgrado.”
Toen hij dit hoorde, sprong de jonge prins verheugd op en opende zijn armen voor het mooie meisje. Hij was volstrekt niet ongevoelig voor haar bekoorlijkheden en hij [183]riep met vuur uit: “Gij hebt mijn prinselijke belofte, dat ik u zal liefhebben en trouw blijven—gelijk de plicht van een goed ridder is. Dat de Heere Jezus in den hemel mijn getuige zij!”
Toen opende de jonge dochter van den vizier achtereenvolgens de twaalf deuren en het jonge paar stond weldra in de heerlijke, frissche lucht, onder het uitspansel, dat bezaaid was met sterren en bestraald werd door het licht der maan. Zij namen drie tovars goud en uit haar vaders stallen twee van zijn beste paarden. En het meisje gaf Stephanus een sabel, bezet met groote diamanten—het was half Novi Bazar waard—zeggende: “Neem dit zwaard, mijn geliefde heer, opdat gij niet gedwongen wordt te zwichten voor mindere helden, indien wij op onzen weg mochten aangevallen worden!”
Toen stegen zij op hun paarden en zetten ze tot snelle vaart aan: in een nacht legden ze een afstand tusschen zich en het kasteel van den vizier, waarover een karavaan niet minder dan drie dagen en drie nachten zou gedaan hebben.
Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag bereikten zij Belgrado en onmiddellijk liet prins Stephanus twaalf monniken komen, die het mooie Turksche meisje doopten, waarna het jonge paar gelukkig vereenigd werd.
De bard eindigt zijn ballade met de volgende woorden, die dikwijls het slot van een Montenegrijnsche ballade vormen: “Dit gebeurde op zekeren tijd; laat ons, o broeders, God bidden, dat hij onzen heiligen Vladika7 een goede gezondheid schenke! Amen o God, tot Wien wij altijd bidden!” [184]
In den regel eindigen de Servische barden zoo niet; zij stellen er zich mee tevreden hun toehoorders een goede gezondheid toe te wenschen.
Gedurende de lange periode van Ottomaansche overheersching over de lijdende christelijke rassen van de Balkanstaten waren er aan de hoven der christenvorsten altijd ontevredenen, die de sluwe Turksche staatslieden maar al te gemakkelijk geneigd vonden hun trouw aan hun rechtmatige heeren te breken. Zij vonden steeds groote gastvrijheid te Constantinopel en werden vaak met rijkdom en eerbewijzen overladen. Daarvoor bewezen zij dan zeer gewichtige diensten aan de sultans in hun vele veldtochten, daar zij natuurlijk goed bekend waren met den strategischen toestand van hun land en vaak ook met gewichtige staatsgeheimen. Soms dienden deze verraders den Turk door in hun eigen land voornamelijk onder de boeren ontevredenheid te zaaien. Zij verzekerden dan, dat de bevolking het beter zou hebben onder Ottomaansch bestuur. Onder den invloed van zulke afvalligen kwam het landvolk in Bosnië en Herzegovina ten tijde van den slag van Kossovo (1389) tegen zijn heerschers in opstand en nam het geen deel aan den gedenkwaardigen veldslag.
Het aantal voorbeelden van een dergelijk verraad, dat Montenegro oplevert, is echter zeer gering. Van de vroegste tijden af werd het bewoond door de edelsten van de Servische aristocratie en haar helden. Daar werd het aannemen van het geloof van den Islam, onverschillig om welke reden of op welk motief ook als de grootste lafhartigheid beschouwd, waaraan een christen zich schuldig kon maken. [185]
1 Een ballade uit Montenegro, uit het district Byelopavlitch.
2 Danitza is de morgenster. De Servische barden beginnen vaak hun gedichten met de vermelding van den ochtendstond en de verschijning van “Danitza”. Verscheidene algemeen bekende balladen beginnen aldus: De maan beknort de ster Danitza: “Waar zijt gij geweest? Waarmee hebt gij uw tijd verspild?” En Danitza deelt dan ter verontschuldiging van haar lang wegblijven onveranderlijk aan de Maan mede, hetgeen zij in den nacht, gedurende haar afwezigheid heeft gezien, meestal een slechte daad van een Turk of een bewijs van karakterloosheid van een jongen man tegenover zijn broer of een ander bloedverwant, een oneerlijkheid bij de verdeeling van het vaderlijk erfdeel, of iets dergelijks.
3 Een sidjadé is een divan.
4 Een hodja is een Mohammedaansch priester.
5 De kadi is een Ottomaansch rechter.
6 De djelat is de beul.
7 Een Vladika is in Servië een “bisschop”. In Montenegro waren de leden van het huis Petrovitch-Niegosh zoowel wereldlijke als geestelijke heerschers. Het was Vladika Danilo Petrovitch, oom van den tegenwoordigen koning van Montenego, die het allereerst den titel aannam van erfelijk prins.
[Inhoud]
Koning Voukashin1 van Skadar aan de Boyana2 schreef een boek3 en zond dat naar Herzegovina, naar de witte stad Pirlitor4 tegenover den berg Dourmitor. Hij schreef het in het geheim, en in het geheim zond hij het aan de schoone Vidossava, de eenzame gade van den voïvode Momtchilo. Aldus was de inhoud van het boek:
“Heil u, Vidossava, echtgenoote van Momtchilo! Waarom woont gij te midden van ijs en sneeuw? Indien gij opziet van de muren van uw kasteel, dan ziet gij den berg Dourmitor met sneeuw en ijs, niet alleen in den winter, maar ook midden in den zomer; indien gij naar beneden kijkt, zie, daar stroomt uw onstuimige rivier, de Tarra, die op haar golven hout en steenen draagt. Er zijn geen doorwaadbare plaatsen, noch bruggen die haar overspannen; ze is slechts omgeven door pijnboomen en stukken rots. Waarom zoudt gij geen vergif toedienen aan uw echtgenoot of hem aan mij verraden? Dan zoudt gij naar mij kunnen vlieden, naar de vlakke zeekust in mijn witte stad aan de Boyana. Ik zal u gaarne trouwen en gij zult mijn koningin worden. Gij zult zijde spinnen op een gouden spoel, zitten op gouden kussens en fluweel dragen, geborduurd met goud. En hoe prachtig is deze stad Skadar aan de Boyana! Als gij neerziet op de vruchtbare hellingen boven de muren, dan rust uw blik op ontelbare vijgen en olijvenboomen en wijngaarden vol druiventrossen; als gij omlaag kijkt, zie! hoe wit de vlakten zijn van [186]nijgende tarwevelden en groen van de sappige weiden. Door de weiden stroomt de heldergroene Boyana; haar wateren worden bevolkt door alle soorten van visschen, die gij versch opgediend op tafel zult hebben, indien gij dat wenscht.”
Toen Vidossava het boek had gelezen, schreef zij haar antwoord in fijne letters: “Mijn heer, gij koning Voukashin! Het is geen gemakkelijke taak den voïvode Momtchilo te verraden, nog minder gemakkelijk is het hem te vergiftigen. Momtchilo heeft een zuster, Yevrossima genaamd, die zijn gerechten gereed maakt en voor hem van elk gerecht iets gebruikt. Hij heeft negen broers en twaalf volle neven, die wijn schenken in zijn gouden beker; zij drinken altijd vóór hem, eer hij een teug neemt! Ook, o koning! bezit de voïvode Momtchilo een paard, Yaboutchilo genaamd, dat vleugels heeft en vliegen kan, zoo ver als zijn meester maar wil. Dit is nog niet alles. Mijn echtgenoot heeft een zwaard, versierd met diamanten, zoo groot als de oogen van een meisje; hiermede gewapend vreest hij niemand dan God. Maar luister naar mij, o koning Voukashin! Verzamel een ontzaglijk groot leger! Voer uw helden naar het meer, en verberg u daar in de bosschen. Het is de gewoonte van Momtchilo elken Zondagmorgen op de jacht te gaan; dan rijdt hij uit met zijn negen broeders en twaalf neven, en wordt daarbij vergezeld door een wacht van veertig mannen uit zijn kasteel. Op den avond, die aan den volgenden Zondag vooraf gaat, zal ik Yaboutchilo de vleugels afbranden; het met juweelen bezette zwaard zal ik in gezouten bloed doopen, zoodat het Momtchilo onmogelijk zal zijn het uit de scheede te trekken: aldus zult gij in staat zijn hem te overwinnen.”
Toen dit boek in handen kwam van koning Voukashin, werd zijn hart verheugd, en hij verzamelde een groote strijdmacht en trok op naar Herzegovina. Hij trok naar [187]het meer bij het kasteel van Momtchilo, waar hij zich in de naburige bosschen verborg.
Aan den vooravond van den Zondag trok Momtchilo zich in zijn slaapkamer terug om te rusten op de zijden kussens, toen, zie! zijn gade tot hem kwam. Zij legde zich niet neer op de zijden kussens, maar bleef naast haar echtgenoot staan en haar tranen vielen op zijn hoofd. Toen hij de warme tranen op zijn ridderlijke wangen voelde, keek de voïvode op en zei:
“O, Vidossava, mijn getrouwe gade! Welk groot verdriet heeft u getroffen, dat gij tranen op mijn hoofd stort?”
En Vidossava antwoordde: “Mijn heer, gij voïvode Momtchilo. Ik heb geen ander verdriet dan over u. Ik heb van een wonder gehoord, dat mijn eigen oogen niet hebben gezien. Men heeft mij gezegd, dat gij een gevleugeld paard hebt, maar ik kan het verhaal niet gelooven. Het zal u het een of ander machtig kwaad brengen en ik vrees, dat gij zult omkomen!”
Momtchilo was gewoonlijk voorzichtig, maar dezen keer liep hij in den val: “Vidossava, mijn dierbare gade,” zei hij teeder, “indien dat de oorzaak van uw verdriet is, dan kan ik u gemakkelijk troosten. Gij zult de vleugels van mijn ros Tchile5 zien; als de eerste hanen kraaien, ga dan naar beneden, naar de stallen; dan zult gij zien, hoe Tchile zijn vleugels ontplooit.”
Na dit gezegd te hebben, legde hij zich weer neer om te slapen. Maar niet alzoo Vidossava. Zij bleef waken om het eerste hanengekraai te hooren en toen zij het geluid vernam, sprong zij op, stak een lantaarn en een kaars aan, nam wat kalfsvet en teer en spoedde zich naar de stallen. En zie! Zij zag, hoe Yaboutchilo zijn vleugels ontplooide, die tot aan zijn hoeven reikten. Vidossava smeerde de vleugels met vet en teer in en stak ze met [188]haar kaars in brand. Wat niet verbrandde, bond zij stevig onder den buik van het paard vast. Hierna ging zij naar het arsenaal en doopte het lievelingszwaard van Momtchilo in gezouten bloed. Daarna keerde zij naar de kamer van haar gade terug.
Bij het aanbreken van den dag ontwaakte Momtchilo en sprak tot Vidossava: “Mijn geliefde gade! Heden nacht heb ik een vreemden droom gehad: plotseling verscheen een nevel wolk van het vervloekte land Vassoye, die den berg Dourmitor omhulde. Ik reed door de wolk met mijn negen geliefde broeders en twaalf volle neven, vergezeld van mijn veertig wachten. In dien nevel, o, mijn geliefde Vidossava! verloren wij elkaar uit het oog; en nooit ontmoetten wij elkaar meer! God alleen weet, wat deze droom beteekent; maar ik heb een voorgevoel, dat het een of ander onheil ons weldra zal treffen!”
Vidossava beproefde haar heer gerust te stellen. “Vrees niet, mijn geliefde heer!” zei zij; “droomen zijn bedrog, God verlaat u niet!”
Momtchilo kleedde zich voor de jacht en wandelde uit zijn witten toren naar het plein, waar zijn negen broeders, twaalf neven en veertig wachten reeds op hem wachtten. Zijn gade leidde zijn Yaboutchilo naar hem toe; hij sprong in het zadel en als gewoonlijk reed hij met zijn gevolg ter jacht. Zonder dat een hunner iets vermoedde, bereikten zij het meer, waar eensklaps een groote strijdmacht hen omringde. Momtchilo greep naar zijn zwaard, maar helaas, hij was niet in staat het uit de scheede te trekken. Toen riep hij bitter uit: “Luistert, mijn geliefde broeders! Mijn gade Vidossava heeft mij verraden, geeft mij een zwaard?”
Haastig gehoorzaamden zijn broeders; zij gaven hem het beste zwaard, dat zij hadden! Toen zei Momtchilo weer: “Luistert, mijn geliefde broeders: gij zult de vleugels van het leger [189]aanvallen en ik zal tegen het midden den strijd aanbinden.”
Machtig God, welk een heerlijk wonder! “Hoe gelukkig zoudt gij u achten, als gij, mijn broeders6, dat wonder hadt gezien: hoe voïvode Momtchilo zijn zwaard zwaaide, en zich een weg baande door den muur van vijanden!” Echter werden er meer verpletterd door Yaboutchilo dan door het zwaard van den held! Maar helaas een droevig ongeluk wachtte hem ten slotte. Toen hij zich door den vijand had heengeslagen, volgden de negen zwarte paarden van zijn broeders hem; maar de zadels waren leeg!
Toen Momtchilo dit zag, barstte zijn moedig hart haast van verdriet over het verlies van zijn negen geliefde broeders; de arm, waarin hij zijn zwaard hield, viel slap langs zijn zijde; en wetende, dat hij niet langer zou kunnen vechten, gaf hij Yaboutchilo de sporen, opdat deze zijn vleugels zou uitspreiden en naar zijn kasteel vliegen.
Maar helaas! Voor het eerst gehoorzaamde zijn paard niet aan de sporen. Toen sprak Momtchilo verwijtend:
“O, Yaboutchilo, dat de wolven u verslinden! Menig keer hebt gij van hier gevlogen, alleen uit tijdverdrijf en nu ik in gevaar verkeer, wilt gij niet vliegen!”
En het ros antwoordde hinnikend: “Mijn heer, machtige voïvode Momtchilo! Vloek mij niet, en beproef niet mij verder te dwingen! Heden kan ik niet vliegen! Dat God uw Vidossava straffe! Dezen nacht heeft zij de punten van mijn beide vleugels verbrand. Wat zij niet verbrandde, heeft zij stevig onder mijn buikriem vastgebonden. O, mijn geliefde meester; gij deedt beter te trachten alleen te ontsnappen. Ik kan u niet helpen!”
Toen Momtchilo dit hoorde, biggelden de tranen langs zijn heldhaftig gelaat. Het kostte hem moeite van zijn geliefde Yaboutchilo af te stijgen; na een laatste liefkozing vermande hij zich en met drie sprongen bevond hij zich [190]voor den ingang van zijn kasteel. En zie! de massieve poorten waren gesloten en gegrendeld.
Toen hij dit zag, riep Momtchilo luid zijn zuster toe: “O Yevrossima, mijn geliefde zuster! Laat een rol linnen naar beneden, opdat ik tegen den muur van het kasteel kan opklimmen en ontkomen, voordat mijn vervolgers mij hebben ingehaald!”
Yevrossima hoorde de smeekbede en antwoordde onder een vloed van tranen: “Helaas, mijn geliefde broeder, gij voïvode Momtchilo! Hoe kan ik een linnen band naar beneden laten, nu mijn schoonzuster, uw ontrouwe Vidossava, mijn haren aan een balk heeft vastgebonden?”
Maar zusters hebben een week hart voor broers7 en Yevrossima rukte, terwille van haar eenigen broer, zoo hevig met haar hoofd, dat zij los kwam, maar haar haren aan den balk liet; toen nam zij een rol linnen, maakte het eene eind vast en wierp het ander eind over den muur van af den wal. Momtchilo greep het linnen en klom snel op naar den rand van den wal. Hij was op het punt in de vesting te springen, toen zijn trouwelooze gade snel kwam aanloopen, en met een scherp zwaard het linnen boven de handen van Momtchilo doorsneed.
Terzelfder tijd was de strijdmacht van Voukashin genaderd en Momtchilo stortte neer op hun lansen en zwaarden. Toen de koning den held zag vallen, spoedde hij zich naar de plek en doorstak hem het hart met een hevigen stoot. Hij stiet zoo heftig, dat het zwaard door den muur drong.
Voïvode Momtchilo was een buitengewoon held, en hij was in staat deze laatste woorden tegen koning Voukashin [191]te spreken: “Mijn laatste verzoek aan u, o koning Voukashin, is, dat gij mijn trouwelooze Vidossava niet huwt, want zij zal ook u verraden. Heden heeft zij mij aan u verraden, morgen zal zij u hetzelfde aandoen! Veel beter zou het zijn mijn lieve zuster Yevrossima te huwen, de lieftalligste van alle meisjes. Zij zal u altijd trouw zijn en u een held schenken, even groot als gij zelf zijt!”
Dit zei voïvode Momtchilo, toen hij worstelde met den bleeken dood. Toen hij het gezegd had, vloog zijn ziel hemelwaarts.
De poorten van het kasteel werden nu geopend en de ontrouwe Vidossava kwam naar buiten om koning Voukashin welkom te heeten. Nadat zij hem begroet had, ging zij hem voor naar haar witten toren en wees hem een plaats aan haar gouden tafel. Zij bood hem fijne wijnen aan en vele kostbare gerechten. Daarna ging zij naar het arsenaal en bracht hem de wapenrusting en de wapenen van Momtchilo. Maar merkwaardig! De helm, die Momtchilo juist paste, viel koning Voukashin neer op de schouders. Een van Momtchilo’s kaplaarzen was groot genoeg voor de twee voeten van koning Voukashin. Het zwaard van Momtchilo was een armlengte te lang, toen koning Voukashin het aan zijn gordel paste!
Toen hij dit alles zag, riep koning Voukashin uit: “Helaas! Wee mij! Dat God mij vergeve! Welk een trouweloos monster moet deze jeugdige Vidossava zijn om zulk een held te verraden, wiens gelijke over de geheele wereld vergeefs gezocht moet worden! Hoe kon ik, rampzalige, verwachten, dat zulk een vrouw mij trouw zou blijven?”
Na dit gezegd te hebben, riep hij luid zijn bedienden, die Vidossava grepen en haar mooie ledematen aan de staarten van vier paarden bonden, die ze toen voor het kasteel Pirlitor uiteen joegen.
Vreeselijk lot, aldus werd ze levend aan stukken gescheurd. [192]
Daarna plunderde de koning het kasteel van Momtchilo en voerde Yevrossima weg naar Skadar aan de Boyana. Later betoonde hij zich haar liefde waardig trouwde haar en zij schonk hem Marko en Andreas. En inderdaad, Marko erfde den heldenmoed van voïvode Momtchilo en zoo werd de voorspelling van zijn oom vervuld.
Hoe ruw de gewoonten ook mogen zijn, waarvan in deze ballade uit de veertiende eeuw een beeld gegeven wordt, in mijn verzameling is ze toch ongetwijfeld een plaats waard. Ze werd neergeschreven door Vouk St. Karadgitch, die ze opving van de lippen van een Servischen bard, en ik kan niet genoeg mijn spijt uitdrukken over mijn onmacht om in een andere taal de schoone en stoutmoedige vergelijkingen en de even kernachtige als welsprekende uitdrukkingen tot haar recht te laten komen.
De Fransche troubadours der middeleeuwen kozen zelden de ontrouw van vrouwen als thema; waarschijnlijk omdat een geval als in onze ballade beschreven werd hetzij onbekend was, hetzij te algemeen, om als belangrijk te worden beschouwd. Indien Servische barden de wispelturigheid en het verraad van het zwakkere geslacht niet dan bij hooge uitzondering bezongen, dan kwam dat door den weerzin, die in Servië door de ontrouw, zoowel van den echtgenoot als van zijn gade wordt opgewekt. Ongetwijfeld heeft de bard in een klooster, dat hij op een zijner reizen aandeed, een of andere kroniek opgedoken, waaraan hij eenige feiten ontleende betreffende het huwelijk van koning Voukashin en, evenals de Fransche troubadour, die uit het sobere historische materiaal, dat hem ten dienste stond, het verhaal van den slag bij Ronceval opbouwde, heeft zijn fantasie aangevuld, wat hem aan feiten ontbrak.
Voor het algemeen oordeel over de ontrouw vindt men een aanwijzing in de barbaarsche straf, die de bard Vidossava [193]oplegt. Het mag zeker als een groote merkwaardigheid gelden, dat ik bij mijn nasporingen geen enkele ballade heb gevonden, waarin ontrouw van den kant van een echtgenoot voorkomt.
In de balladen, die betrekking hebben op Prins Marko zien wij, dat hij altijd ridderlijk jegens vrouwen was, vooral tegenover weduwen en onderdrukte meisjes, onverschillig welke haar maatschappelijke positie of godsdienst ook waren. Hij is bereid Turksche meisjes bij te staan en zelfs zijn leven voor haar te wagen. In de ballade getiteld: “De gevangenschap en het huwelijk van Stephanus Yakshitch” verhaalt de bard, hoe hij de liefde opwekt van een hartstochtelijk Turksch meisje, die hij echter afwijst; reeds de enkele gedachte aan een verbintenis tusschen een Christen en een Mohammedaansche vrouw wekt zijn verontwaardiging. Het kan zijn, dat koning Voukashin voor Vidossava’s huwelijk met voïvode Momtchilo omgang met haar had, maar indien dat zoo was, dan moet het meer een politieke verbintenis zijn geweest dan een zaak van het hart. [194]
1 Koning Voukashin, de vader van prins Marko, was een leenman van keizer Doushan, den Machtigen.
2 Boyana is de rivier, aan welker oever Scoetari is gebouwd.
3 De Servische barden van de veertiende eeuw gebruikten onveranderlijk het woord “boek” als zij een brief bedoelen.
4 Of volgens enkele barden Piritor. Men beweert, dat de muren van het kasteel in Herzegovina nog aangewezen kunnen worden.
5 Tchile verkleinwoord van Yaboutchilo, den vollen naam van het paard.
6 Men dient in het oog te houden, dat zulke balladen door de barden voorgedragen worden voor groote bijeenkomsten van allerlei leeftijd en beiderlei geslacht; waarbij zij zich soms rechtstreeks tot hun hoorders wenden.
7 Dit is weer een voorbeeld van de innigheid der zusterlijke liefde, waarvan wij reeds vroeger hebben gesproken.
[Inhoud]
Genadige schepper! Dondert het of schudt de aarde? Of kan het zijn het loeien van den stormachtigen oceaan, die zijn golven tegen het strand beukt?2
Neen, het is geen donder, noch is de aarde aan het schudden of de onstuimige Oceaan bezig tegen het strand te beuken.
Zie! de heiligen verdeelen onder elkaar de schatten des Hemels, van de Aarde en van de Zee; de Heilige Petrus en de Heilige Nicolaas, Johannes en Elias; onder hen is ook de Heilige Panthelias.
Plotseling nadert met langzame, sleepende schreden, Beata Maria; de tranen stroomen haar langs het bleeke gelaat.
“Lieve zuster” sprak de heilige Elias, “gij Beata Maria! Welk groot ongeluk heeft u getroffen, dat de tranen langs uw wangen stroomen?”
Daarop sprak Beata Maria onder haar snikken door: “O mijn lieve broeder, gij Donderaar Elias. Hoe kan ik nalaten tranen te storten, nu ik juist uit Indië ben teruggekeerd, uit Indië, dat gevloekte land? In dat ontaarde land heerscht volstrekte regeeringloosheid; het volk heeft geen eerbied voor zijn meerderen; kinderen gehoorzamen hun ouders niet; ouders vertreden hun kinderen onder hun [195]eigen voeten. (dat hun wangen blozen bij den divan3 voor God, die de waarheid zelf is). De eene koom beschuldigt den ander voor den rechter en legt een valsche getuigenis tegen hem af—waarmee hij zijn eigen ziel verliest, en nadeel toebrengt aan hem, die als getuige aanwezig is geweest bij zijn huwelijk of doop; de broeder daagt den broeder uit tot een tweegevecht; een bruid is niet veilig in handen van een dezer, en helaas, zelfs nog ontzettender dingen heb ik gezien!”
De Donderaar Elias gaf ten antwoord: “O, lieve zuster, gij Beata Maria. Wisch deze tranen af van uw lieftallig gelaat. Indien wij deze schatten hebben verdeeld, zullen wij naar den divan tot onzen Almachtigen Schepper gaan. Tot Hem willen wij bidden, dat Hij in Zijn oneindige genade ons de sleutels verleene der Zeven Hemelen, om die er mede te sluiten. Ik zal de wolken verzegelen, zoodat er geen droppel regen meer uit neervalt, noch stortregen, noch zachte dauw. Ook zullen de zilveren stralen der maan gedurende den nacht niet schijnen. Alzoo zal er gedurende drie volle jaren een ontzettende droogte heerschen en noch tarwe, noch wijn zal er groeien, ja, zelfs niet zooveel als er noodig is voor de Heilige Mis.”
Beata Maria was getroost en wischte de tranen weg van haar melkwit gelaat. En de heiligen gingen voort met het verdeelen der schatten: Petrus koos wijn en tarwe en de sleutels van het Hemelsche Rijk: Elias koos den bliksem en den donder; Panthelias de groote hitte; Johannes broederschap en koomschap, zoowel als het Heilige Kruis; Nicolaas koos de zeeën met de galeien er op.
Toen begaven allen zich naar den divan bij den Almachtige, tot Wien zij onophoudelijk baden, drie lichte dagen en drie duistere nachten lang. Zij baden en inderdaad hun [196]gebeden werden verhoord: God gaf hun de sleutels van de Hemelen.
Zij sloten de Zeven Hemelen af en drukten zegels op de wolken en ziet, drie volle jaren viel er geen druppel regen, noch stortregen, noch zachte dauw. Het zilveren licht der maan scheen niet en er groeide geen wijn, noch ontsproot de tarwe in den verschroeiden grond, zelfs niet zooveel als noodig was voor de behoeften der Heilige Kerk.
Aanschouwt wat gebeurde! De zwarte aarde spleet; levenden werden er in verzwolgen—God zond een afgrijselijke plaag, die ouden en jongen wegmaaide, hen scheidende, die elkaar dierbaar waren. De weinigen, die dit overleefden, hadden bitter berouw en wendden zich tot God den Heer, in Wien zij waarachtig geloofden en Die hen nu zegende.
En Gods zegen, dien Hij dezen menschen gaf, is gebleven tot op dezen dag: er zou een zomer en een winter zijn, elk jaar een!
Zooals het lang geleden was, zoo is het ook nu. “Aangebeden God dat onze dankzeggingen U bereiken! Wat geschied is, dat het nooit weer geschiede.”
[197]
1 Deze ballade is naar alle waarschijnlijkheid een in mythologisch gewaad gestoken herinnering aan een geweldige voorhistorische catastrophe; zij toont duidelijker dan eenige andere oude herinnering van het dichterlijke Servische volk de opvallende overeenstemming tusschen de overleveringen der verschillende volkeren.
2 Dit begin zou menigen lezer in verwarring kunnen brengen, als niet werd meegedeeld, dat de beroering niet wordt teweeg gebracht door de heiligen, maar, wat een Servisch auditorium heel goed weet, deze inleiding enkel haar ontstaan dankt aan de behoefte, die de bard voelt om zijn verhaal met een effectvollen aanhef te beginnen, teneinde zich daardoor van de volle aandacht zijner toehoorders te verzekeren.
3 Divan beteekent in het Servisch een vergadering van een regeeringslichaam. In dezen zin beteekent het ’t Laatste Oordeel.
[Inhoud]
De volgende gedichten zijn overgenomen uit Sir John Bowrings “Servian popular Poetry”, London 1827. Deze vertalingen zijn in dien vorm opgenomen, om eenig denkbeeld te geven van den vorm van het nationale gedicht, waaraan de stof van dit boek voor het grootste gedeelte ontleend is.
Drie broeders kwamen overeen een vesting te bouwen.
Het waren de gebroeders Mrnyavtchevitch,
Kraly Vukashin2 was de oudste broeder;
En de tweede was voïvode-Uglesha;
En de derde, de jongste broeder, Goïko.
Volle drie jaren werkten zij aan de vesting,
De vesting Skadra, aan de rivier Boyana;
Volle drie jaren werkten ook drie honderd werklieden.
IJdel was de poging om de grondvesten voor den muur te leggen.
Nog ijdeler die om de vesting zelf op te trekken:
Wat des avonds door de werklieden was opgetrokken,
Werd voor de ochtendschemering door de veela geslecht.
Toen in ’t vierde jaar opnieuw werd begonnen,
Hoor! de veela van den met bosch begroeiden berg
Riep—“Gij koning Vukashin! IJdel is uw pogen!
Nooit, nooit zult gij de vesting bouwen,
Indien gij niet twee gelijknamige wezens vindt,
Indien gij niet vindt Stoyan en Stoyana:
En deze beiden,—die elkaar liefhebben,
Zij moeten onder het fundament worden ingemetseld.
Dan alleen zullen de fundamenten de vesting dragen,
Dan kunt gij de muren optrekken.” [198]
Toen Vukashin de woorden der veela hoorde,
Riep hij spoedig tot Dessimir, zijn dienstknecht:
“Luister Dessimir, mijn getrouwe dienstknecht,
Gij waart mij steeds een trouw dienaar;
Van dezen dag af zult gij mijn zoon zijn;
Span mijn renpaarden voor mijn zegewagen,
Belaad dien met zes lasten gouden schatten,
Reis de geheele wijde wereld door, en breng mij,
Breng mij mede die twee wezens van één naam,
Breng mij die twee, die elkaar zoo liefhebben,
Breng mij Stoyan en Stoyana.
Steel hen, zoo ge hen met goud niet kunt koopen,
Breng hen hier naar Skadar aan de Boyana.3
Wij zullen hen begraven onder de fundamenten van den muur,
Dan zullen de fundamenten den muur kunnen dragen,
Dan zullen wij onze vesting Skadar kunnen bouwen.”
Werd voor de ochtendschemering door de Veela geslecht
Dessimir gehoorzaamde aan het bevel van zijn meester.
Hij spande onmiddellijk de paarden voor den wagen,
Vulde dien met zes lasten gouden schatten.
Door de geheele wijde wereld reed de getrouwe dienstknecht
En rondzwervend vroeg hij overal naar de gelijknamige schepsels,
Naar de tweelingen—naar Stoyan en Stoyana;—
Volle drie jaren zocht hij hen—zocht hen te vergeefs:
Nergens vond hij Stoyan en Stoyana.
Toen spoedde hij zich huiswaarts naar zijn meester;
Hij bracht den koning zijn paarden en zijn wagen en
Gaf hem zijn zes lasten gouden schatten.
“Hier, mijn vorst, zijn uw paarden en wagen:
Hier hebt gij uw gouden schatten—
Vergeefs zocht ik deze gelijknamige wezens:
Nergens vond ik Stoyan en Stoyana.” [199]
Toen Vukashin zijn dienaar had ontslagen,
Riep hij onmiddellijk zijn bouwmeester Rado.
En Rado riep zijn driehonderd werklieden;
En zij vingen weer aan de vesting Skadar te bouwen;
Maar ’s avonds slechtte de veela hun werk weer.
Vergeefs trachtten zij de fundamenten van den muur te leggen;
Vergeefsch was hun poging de vesting Skadar te bouwen.
En de veela van het bergwoud riep:
“Vukashin, luister, luister naar mij!
Gij verkwist uw rijkdom en verspilt uw kracht.
Vergeefs tracht gij het fundament voor den muur te leggen,
Vergeefs poogt gij de vestingmuren op te richten!
Luister nu naar mij: gij zijt met drie broeders.
Ieder heeft tehuis een getrouwe gade.
Zij, die morgen naar de Boyana komt,
Zij, die de rantsoenen aan de werklieden brengt,
Sluit haar diep in der muren fundamenten
Zoodoende zullen de fundamenten stevigheid erlangen.
Dan zult gij de sterkte aan de Boyana bouwen.
Toen de koning de veela hoorde,
Riep hij terstond zijn beide broeders tot zich:
“Hoort mijn woorden, hoort nu mijn woorden, broeders!
Aldus sprak de veela van het woud op den berg:
Verspil niet langer uw schatten en uw kracht
Met uw vergeefsche pogingen om de vesting te bouwen
Op een wrak en ondeugdelijk fundament.
Voorts zei de veela van het woud op den berg:
Ieder uwer bezit een getrouwe gade;
Ieder een getrouwe bruid, die uw woning bestiert;
Zij, die morgen naar de vesting komt,
Zij, die de werklieden hun rantsoen brengt,
Worde onder de fundamenten van den muur ingemetseld;
Dan zullen de fundamenten de vesting dragen,
Dan kan de vesting aan de Boyana verrijzen. [200]
Nu dan broeders! In Gods heilige tegenwoordigheid
Laat ieder zweren het vreeselijke geheim te bewaren;
Dat het noodlot beslisse, wie de eerste zal zijn,
Die haar weg neemt naar de rivier van Skadar.”
En elk der broers zwoer in Gods heilige tegenwoordigheid
Het vreeselijke geheim voor zijn vrouw te bewaren.
Toen de nacht op de aarde was neergedaald,
Spoedde zich ieder naar zijn eigen witte woning;
Ieder nam deel aan het liefelijk avondmaal,
Ieder zocht zijn bed voor den verkwikkenden slaap.
Zie! Toen gebeurde er een verbazingwekkend wonder.
Het eerst brak Vukashin zelf zijn eed,
Toen hij zijn vrouw het vreeselijk geheim toefluisterde:
“Verschuil u! mijn getrouwe gade, houd u verborgen!
Ga morgen niet naar de Boyana!
Breng den werklieden morgen geen voedsel!
Anders, mijn schoone! zal het u uw jonge leven kosten
En onder de muren zal men u insluiten!”
Ook Uglesha brak zijn eed!
En hij gaf zijn vrouw met deze woorden raad:
“Begeef u niet noodeloos in gevaar, liefste lief!
Ga morgen niet naar de Boyana!
Breng den werklieden hun rantsoen niet!
Anders kon het zijn, dat gij van uw vriend nu reeds gescheiden werdt,
Het kon zijn, dat gij ingesloten werdt onder het fundament!”
Getrouw aan zijn eed, fluisterde de jonge Goïko
Geen woord ter waarschuwing aan zijn lieftallige gade.
Toen de ochtend begon te grauwen,
Stonden al de broeders bij het aanbreken van den dag op,
En ieder spoedde zich naar de Boyana:
Aanschouwt nu! twee edele jonge vrouwen: [201]
Ze zijn half-zusters, de oudste zusters—
De een brengt haar door de sneeuw gebleekt linnen
Om het nog eens in de zomerzon te bleeken.
Zie! zij komt naar de bleekvelden—
Daar blijft zij staan—zij doet geen stap nader.
Zie! de tweede, met de kruik van roode klei;
Zie! zij komt—zij vult ze in het stroompje;
Daar praat zij met andere vrouwen—draalt—
Ja! zij draalt—doch komt geen schrede nader.
De jeugdige vrouw van Goïko draalt thuis;
Want zij heeft een kindje in de wieg.
Geen volle maand oud is de kleine lieveling:
Maar de tijd van het maal nadert;
En haar bejaarde moeder zet haar aan tot arbeid;
Liefst zou zij de dienstmaagd roepen om haar te bevelen
Het middagmaal naar de Boyana te brengen.
“Niet zoo!” zei de jonge gade van Goïko;
“Blijf, zit rustig neer, ik bid u moeder!
Wieg het kindje in zijn wieg:
Ik zelf zal het voedsel naar Skadar brengen.
In het aangezicht van God zou het een schande zijn.
Een beleediging en schande voor het geheele volk,
Indien geen van ons drieën bereid zou zijn om het te dragen.”
Zoo bleef zij thuis, de bejaarde moeder.
En zij wiegde de kleine lieveling in de wieg.
Toen stond Goïko’s jeugdige gade op,
Riep alle dienstmaagden om zich heen,
Gaf haar het voedsel, en gaf bevel haar te volgen.
Toen zij de stroomende rivier Boyana bereikten,
En Mrnyavtchevitch Goïko haar zag,
Omhelsde hij met verscheurd hart zijn jeugdige gade;
Kuste duizend keer haar sneeuwwit voorhoofd.
Brandende tranen vloeiden snel van zijn oogleden—
En hij sprak met van smart gebroken stem:
“O mijn gade, mijn eigen: hoe innig ben ik over u bekommerd.
Hebt gij geen oogenblik gedroomd, dat gij moest omkomen?
Waarom hebt gij onze kleine verlaten?
Wie zal onze kleine baden in uw afwezigheid?
Wie zal de borst ontblooten om de zuigeling te voeden?”
Meer en steeds meer zou hij nog willen spreken,
Maar de koning stond het niet toe. Vukashin
Grijpt haar blanke hand en roept
Meester Rado—hem, den bouwmeester;
En hij roept zijn driehonderd werklieden.
Maar de jonggehuwde glimlacht en waant het
Alles een grap—geen vrees overvalt haar.
Als de driehonderd werklieden zich om haar verzamelen,
De steenen opstapelen en de balken rondom haar.
Zij hebben haar nu ingesloten tot den gordel.
Hooger verheffen de muren en balken zich, steeds hooger;
Eindelijk begrijpt de rampzalige het lot dat haar wacht.
En zij gilt luid in haar wanhoop;
In haar smart smeekt zij haar echtgenoot en zijn broeders:
“Kunt gij aan God denken? hebt gij geen medelijden?
Kunt gij mij aldus insluiten, mij, jong en gezond?”
Maar te vergeefsch, tevergeefsch waren haar smeekingen;
En haar broeders verlieten haar, toen zij voortging met smeeken.
Schaamte en vrees volgden toen op verwijten
En met deerniswekkende stem riep zij tot haar echtgenoot:
“Kan het, kan het zijn, mijn heer en echtgenoot,
Dat gij mij, zoo jong, meedoogenloos laat insluiten?
Laat ons gaan en mijn bejaarde moeder opzoeken:
Laat ons gaan—mijn moeder, zij is rijk: [203]
Zij zal een slaaf koopen—een man of een vrouw,
Dien gij begraven kunt onder de fundamenten van den muur.”
Toen de moeder-gade—de gade en moeder,
Zag, dat haar smeekbeden en klachten onverhoord verklonken,
Richtte zij zich tot Neimar Rado:4
“In Gods naam, mijn broeder Neimar Rado,
Laat een opening voor deze sneeuwwitte borst,
Laat mij deze sneeuwwitte borst vrij kunnen opheffen,
Als mijn sprakelooze Yovo tot mij komt.
Als hij komt, o laat hem mijn borst ledigen!”
Rado beval den werklieden aan haar verzoek te voldoen
En een venster te laten voor haar sneeuwwitte borst,
Zoodat zij haar vrij zou kunnen opheffen,
Als haar sprakelooze Yovo tot haar zou komen,
Als hij kwam om uit haar borst te drinken.
Nog eens riep zij tot Neimar Rado,
“Neimar Rado! In Gods naam, mijn broeder!
Laat ook voor mijn oogen een klein venster,
Opdat deze oogen onze witte woning zien kunnen,
Als mijn Yovo naar mij toe gebracht wordt,
Als mijn Yovo naar huis wordt gedragen.”
Rado beval zijn werklieden haar te gehoorzamen.
En voor die heldere oogen een klein venster te laten,
Opdat haar oogen haar eigen witte woning zouden zien,
Als haar kindje Yovo tot haar gebracht werd,
Als zij het kindje Yovo naar huis zouden brengen.
Zoo bouwden zij den zwaren muur rondom haar.
En brachten toen het kindje in zijn wieg
Dat een lange poos door zijn moeder gezoogd werd
Toen werd haar stem zwak—toen zweeg zij geheel.
Nog vloeide de stroom en voedde het kind:
Een hooge, slanke den stond tusschen twee groene lorkenboomen.
Lorkenboomen waren zij niet, deze twee,
En geen hooge, slanke den stond er tusschen.
Het waren broeders, kinderen van een moeder.
De een was Paul; de andere broeder Radool,
En middenin Yelitza, hun zuster.
Hartelijk was de liefde, die de broeders haar toedroegen;
Menig teeken van genegenheid gaven zij haar,
Soms een schitterend geschenk en dikwijls kleinigheden,
En ten laatste een mes met zilveren heft.
En versierd met goud; dat gaven zij hun zuster.
Toen Pauls jeugdige gade dit had gehoord,
Verhief haar boezem zich van jaloezie:
En zij riep verwoed tot de gade van Radool:
“Ach zuster! Mijn zuster in den Heer,
Kent gij een plant van demonische kracht,
Die verderf over onze zuster kan brengen?” [205]
De gade van Radool antwoordde snel:
“In Godsnaam, zuster, wat bedoelt gij?
Van tooverkruiden weet ik niets—En wist ik het wel,
Nooit zou ik u ervan vertellen, nooit;
Want mijn broeders hebben mij lief; ja, ze hebben mij lief.
Van hun liefde geven zij mij menigmaal bewijs.”
Toen Pauls jeugdige gade dit antwoord had vernomen,
Begaf zij zich naar het paard in de weide,
Bracht het een doodelijke wonde toe, en spoedde
Zich naar haar echtgenoot, dien zij aldus aansprak:—
“Uw zuster, die gij liefhebt, is die liefde onwaardig,
Uw gaven zijn aan deze onwaardige slechts verspild;
Uw ros, dat in de weide liep, heeft zij doorstoken.”
Toen wendde Paul zich tot Yelitza, zijne zuster
En vroeg: “Waarom deedt gij ’t?—Dat God er u voor straffe!”
Doch toen de maagd ontkende en zwoer:
“Bij mijn leven en bij uw leven, ik deed het niet!”
Toen twijfelde hij niet meer aan zijn zuster.
Waarop Pauls jonge gade, toen zij dit merkte,
Zich ’s avonds heimelijk spoedde naar den tuin,
Waar zij Pauls grijzen valk den nek omdraaide—
Toen spoedde zij zich naar haar echtgenoot en zei:
“Uw zuster, die gij liefhebt, is die liefde onwaardig,
En uw gaven zijn aan deze onwaardige slechts verspild,
Zie! Zij doodde Uw lievelingsvalk.”
Waar zij Pauls grijzen valk den nek omdraaide
Paul ondervroeg Yelitza, zijne zuster.
“Zeg mij waarom, en God moge u straffen!”
Maar hoog en luid bezwoer zijn zuster:
“Ik was het niet, bij mijn leven, broeder;
Bij mijn leven en het uwe, ik deed het niet!”
En de broer geloofde zijn zuster weer. [206]
Toen Pauls jeugdige vrouw dit bemerkte,
Sloop zij ’s avonds van den avondmaaltijd weg,
En stal het gouden mes en daarmede vermoordde,
Vermoordde zij haar arme kindje in de wieg!
En toen de ochtendstond den morgen bracht,
Wekte zij schreeuwend haar echtgenoot
“Wee!” schreeuwde zij en reet haar wangen open:
“Boos is de liefde, die gij uw zuster toedraagt.
En uw gaven zijn aan deze onwaardige verspild;
Ons kindje in de wieg heeft zij doorstoken!
Zult gij nog langer aan mijn woorden twijfelen?
Zie! het mes is in uw zusters gordel.”
Paul sprong op, als door den waanzin overmeesterd,
Onstuimig stormde hij naar de verdieping boven,
Waar zijn zuster op haar matten sliep
Met het gouden mes onder haar kussen.
Snel greep hij het gouden mes,—en trok het—
Hij trok het nijgend uit de zilveren scheede;—
En zie, ’t was vochtig van het bloed,—
’t Was rood en met geronnen bloed bedekt!
Toen Paul, de edele, dit zag, greep hij haar vast,—
Hij knelde haar kleine, mooie hand en vloekte haar:
“Dat Gods vloek op u ruste, zuster!
Gij hebt mijn lievelingspaard vermoord;
Uw hand vermoordde ook mijn edele valk;
Maar gij hadt de hulpelooze zuigeling moeten sparen.”
Nog luider en op hooger toon nog zwoer zijn zuster:
“Ik was het niet, bij mijn leven, mijn broeder,
Bij mijn leven en bij uw leven, ik zweer het u!
Maar indien gij op mijn eed geen acht wilt geven;
Voer mij dan naar de open vlakten der wildernis;
Bind uw zuster aan de staarten uwer paarden;
Laat vier paarden mijn ledematen vaneen scheuren.”
En de broer vertrouwde zijn zuster niet! [207]
Woest greep hij haar blanke armen—en droeg haar
Naar de verwijderde vlakten—de open wildernis;—
Aan de staarten van vier paarden bond hij haar
En hij joeg ze voort over de woestenij;—
En ziet! waar een druppel stortte van haar bloed,
Daar ontsproot een bloem,—een geurig bloempje;
Waar haar lichaam viel, toen het dood en verminkt was,
Daar rees een kerk op uit de wildernis.
Korte tijd verliep; een noodlottige ziekte
Overviel Pauls jeugdige gade;—de ziekte
Lag negen lange jaren op haar,—een zware ziekte!
Hondstarwegras schoot op tusschen haar beenderen
En daartusschen nestelden toornige slangen,
Die, ofschoon verborgen, de helderheid van het licht harer oogen dronken.
Toen betreurde zij haar lot en toen zij wanhopend treurde,
Sprak zij aldus tot Paul, haar echtgenoot:
“O breng mij, Paul, mijn heer
En voer mij naar de kerk uwer zuster,
Want zoo er redding is, vind ik ze mooglijk daar.”
Toen Paul de bede van zijn gade hoorde,
Droeg hij haar naar zijn zusters kerk
En nauwelijks had hun voet ’t portaal der kerk betreden,
Of zij vernamen een geheimzinnige stem:
“Kom hier niet, jonge vrouw! kom hier niet!
Want deze kerk kan u noch redding, noch genezing geven.”
Groot was haar zielesmart, toen zij dit hoorde;
En smeekend zei de vrouw tot Paul, haar heer:
“In Godsnaam, Paul, mijn echtgenoot, mijn heer!
Breng mij nooit, nooit naar onze woning terug!
Bind mij aan de staarten van de wilde paarden en jaag ze,
Jaag ze in de onmetelijke wildernis;
Laat hen mijn ellendige ledematen uiteen rukken.”
En Paul verhoorde de bede van zijn gade.
Hij bond haar aan de staarten van vier wilde paarden;
Joeg ze voort over de groote vlakte der woestenij
En waar een druppel van haar bloed neerviel,
Daar sprongen stekelige doornen en distels op
En waar het lichaam viel, toen het dood was,
Stroomden de wateren toe en vormden een stilstaand meer.
Over het meer zwom een klein, zwart paard,
Naast hem dreef een gouden wieg,
Op de wieg zat een jonge, grijze valk,
In de wieg sluimerde een klein kindje,
Met de blanke hand zijner moeder om zijn keel:
En die hand omknelde een gouden mes.
Gouden wijn drinkt Theodorus van Stalatch,6
In zijn kasteel Stalatch aan de Morava;
Zijn bejaarde moeder schenkt hem wijn in.
Terwijl de wijn-dampen naar zijn hoofd stijgen—
Spreekt de moeder aldus tot den held:
“Mijn zoon! Gij, Theodorus van Stalatch!
Zeg mij, waarom zijt gij niet gehuwd?
Gij zijt in de dagen van jeugd en schoonheid:
In uw woning zou uw bejaarde moeder
Nu graag uw kinderen rondom zich zien spelen.”
En hij, Theodorus van Stalatch, antwoordde:
“God is mijn getuige, o mijn bejaarde moeder!
Ik heb door menig land en stad gezworven
Maar nooit vond ik het gezochte meisje;
Of, als ik het meisje vond, dan vond ik nooit
In uw hart vriendelijke gevoelens jegens haar;
En als gij u vriendelijk en voorkomend toondet, [209]
Dan vond ik het meisje valsch en trouweloos.
Maar toen ik gisteren, bij zonsondergang,
Dwaalde bij de rivier de Ressava,
Zie: daar zag ik dertig liefelijke maagden
Bezig op de oevers haar garen en linnen te bleeken:
Onder haar bevond zich de schoone Iconia,
De schoonste dochter van vorst Miloutin;
Van hem, den vorstelijken heerscher over Resseva.
Zij zou waarlijk een bruid zijn om lief te hebben.
Zij zou waarlijk Uw genegenheid waard zijn:
Maar dat meisje is reeds verloofd;
Haar hand is beloofd aan George Irene—
Aan Irene, voor Sredoi, zijn bloedverwant.
Maar ik wil dat meisje winnen—ik wil haar winnen
Of de poging zal mij mijn leven kosten, moeder!”
Zijn moeder ontried hem dit en waarschuwde hem—
“Zeg dat niet, mijn zoon! het meisje is verloofd;
Het is geen grap! zij is verwant aan monarchen.”
Maar de held sloeg geen acht op zijn moeder:
Luid riep hij tot Dobrivoy, zijn knecht—
“Dobrivoy! kom hier, trouwe dienstknecht!
Breng mijn bruine paard voor, en maak het gereed.
Leg het het zilveren zadel op den rug,
Tuig het op met de met goud geboorde teugels.”
Toen het ros gereed was, ging hij er heen,
Hij wierp zich op zijn rug, gaf het de sporen,
En stuurde ’t naar de kalme rivier de Morava,
Die door de vreedzame vlakte van Ressava stroomt.
En hij bereikte de kalme rivier Ressava;
Daar zag hij weer de dertig maagden—
Daar zag hij de schoone Iconia,
Toen veinsde de held een plotselinge ongesteldheid;
Vroeg om hulp; en begroette haar hoffelijk—
“God in den hooge zij met u, lieftallig meisje!” [210]
En de lieftalligste beantwoordde zijn woorden,
“En u zij zaligheid, vreemdeling en krijgsman?”
“Lief meisje! in naam van de liefde des hemels,
Wilt gij mij een beker verkoelend water geven?
Want een hevige koorts gloeit in mij;
Ik durf niet van mijn paard te stijgen, schoon meisje!
Want mijn ros heeft een boozen trek—
Tweemaal wil hij zijn ruiter niet laten opstijgen.”
Warm en ernstig was het medelijden van het meisje;
En met lieve stem sprak zij hem aldus aan:
“Neen! dat niet—dat niet, gij onbekende krijgsman!
Hard en zwaar is het water van de Ressava;
Hard en zwaar zelfs voor gezonde krijgslieden;
Hoe veel te meer voor hen, die door koorts aangetast en vermoeid zijn!
Wacht, en ik zal U een beker wijn brengen.”
Snel trippelde het meisje naar haar woning;
Zij keerde terug met een gouden beker met wijn,
Dien zij Theodorus van Stalatch toereikte.
Hij strekte zijn hand uit; echter niet den beker wijn,
Maar de hand van het meisje greep hij
En met een zwaai wierp hij haar op zijn kastanjebruin paard achter zich:
Driemaal omwond hij haar met zijn lederen gordel,
En ten slotte bond hij haar ook met zijn degenriem;
En hij bracht haar naar zijn eigen witte woning.
1 Skadar of Skadra afgeleid van de Italiaansche benaming Scodra of ook Scoetari, de tegenwoordige hoofdstad van Albanië. Scoetari heeft sinds onheugelijke tijden aan de Serviërs behoord.
2 Kraly beteekent Koning.
3 Boyana is de naam van de rivier, die de muren van Skadar bespoelt
4 Neimar beteekent architect.
5 Sir John Bowring, die in 1827 hierover schreef, verhaalt, dat een kleine stroom van vloeibare koolzure kalk op de muren van Scoetari wordt aangemerkt als een blijk van de waarheid dezer geschiedenis. Vouk St. Karadgitch zegt, dat het Servische volk zelfs nu nog gelooft, dat geen groot gebouw met succes opgericht kan worden, zonder dat er een levend wezen ingemetseld wordt. Daarom vermijden zij de nabijheid van zulke gebouwen, als men bezig is ze op te trekken, want er wordt gezegd, dat het reeds voldoende is, wanneer slechts de geest van zulk een ongelukkige wordt ingemetseld, waarop echter een spoedige dood volgt. Srpske Narodne Pyesme, Weenen 1875, deel II p. 124 noot 20.
6 Een vervallen vesting aan de oevers van de rivier Morava. Den zelfden naam draagt een stad in Midden-Servië, niet ver verwijderd van het kasteel van Theodorus.
[Inhoud]
Eens ging een jager naar de bergen om te jagen, en daar kwam hem een ram met een gouden vacht tegemoet. De jager nam zijn geweer om hem te schieten, maar de ram snelde op hem toe en voordat de jager kon schieten, stootte de ram hem met zijn horens en hij viel dood neer. Eenige dagen later vonden zijn vrienden zijn lijk; zij wisten niet, wie hem gedood had; zij namen het lijk mee naar huis en begroeven het. De vrouw van den jager hing het geweer tegen den muur van haar hut. Toen haar zoon opgroeide, vroeg hij haar verlof om het te nemen en ermee op jacht te gaan. Zij wilde het echter niet toestaan, en zei: “Nooit mag je mij weer om dit geweer vragen. Het redde het leven van je vader niet en ik zou niet willen, dat het ook de oorzaak van jou dood werd!”
Op zekeren dag nam de jongeling het geweer stilletjes weg en ging ermee het bosch in om te jagen. Heel spoedig kwam dezelfde ram uit het dichte kreupelhout aansnellen en zei: “Ik heb uw vader gedood; nu is het uw beurt!” Dit verschrikte den jongeman en onder den uitroep: “God helpe mij!” haalde hij den haan van zijn geweer over en zie! de ram viel dood neer.
De jongeling was buitengewoon blij, dat hij den ram met de gouden vacht gedood had, zoo was er geen tweede in het geheele land. Hij ontdeed den ram van zijn huid en droeg de vacht naar huis,—zeer prat ging hij op zijn dapperheid. Gaandeweg verspreidde het nieuws zich over het land, totdat het ’t hof bereikte en de koning den jeugdigen jager beval hem de vacht van den ram te brengen, opdat hij er zich van overtuigen kon welke soorten van beesten er in zijn bosschen werden gevonden. Toen de jongeling de vacht bij den koning bracht, zei deze tot hem: “Vraag wat gij wilt voor deze vacht, en ik zal u geven, wat gij vraagt!” Maar de jongeling [212]antwoordde: “ik zou haar voor niets ter wereld willen verkoopen.”
Toevallig was de eerste minister een oom van den jeugdigen jager, maar hij was zijn vriend niet; integendeel hij was zijn grootste vijand. Daarom zei hij tegen den koning: “Daar hij u de huid niet wil verkoopen, moet gij hem iets opdragen, wat bepaald onmogelijk is!” De koning riep den jongeman weer bij zich en beval hem een wijngaard te planten en over zeven dagen den nieuwen wijn van den eersten oogst te brengen.
De jongeling begon te schreien en smeekte om ontheven te worden van deze onmogelijk te vervullen opdracht; maar de koning bleef bij hetgeen hij bevolen had en zei:
“Indien gij over zeven dagen mijn bevel niet hebt uitgevoerd, dan zal uw hoofd worden afgeslagen!”
Nog steeds schreiende begaf de jongeling zich naar huis en vertelde zijn moeder alles, wat bij zijn bezoek aan den koning was voorgevallen en zij antwoordde: “Heb ik je niet gezegd, mijn zoon, dat het geweer je het leven zou kosten?”
In diepe smart en verwarring verliet de jongeman het dorp en liep een heel eind het bosch in. Eensklaps stond een meisje voor hem, dat hem vroeg: “Waarom weent gij, mijn broeder?” En hij antwoordde boos:
Waarom weent gij, mijn broeder?
“Vervolg uw weg! Gij kunt mij niet helpen!” Daarom liep hij verder, maar het meisje volgde hem en verzocht hem nogmaals haar de oorzaak van zijn tranen te zeggen, “want misschien,” voegde zij er aan toe, “is het mogelijk, dat ik u helpen kan.”
Toen stond hij stil en zei: “Ik zal het u vertellen, maar ik weet, dat God alleen mij kan helpen.” Toen vertelde hij haar alles, wat er met hem was gebeurd en welke taak hem was opgedragen. Toen zij het verhaal had gehoord, [213]zei zij: “Wees niet bevreesd, mijn broeder, maar ga naar den koning en vraag hem, waar hij wenscht, dat de wijngaard zal geplant worden en laat dien dan aanleggen in volkomen rechte lijnen. Daarna moet gij een zak nemen met een takje thijm erin; leg u dan te slapen op de plaats, waar de wijngaard zal moeten komen en gij zult zien, dat hij binnen zeven dagen rijpe druiven zal dragen.”
Hij keerde naar huis terug en vertelde zijn moeder, wat het meisje, dat hij had ontmoet, gezegd had, en welke belachelijke dingen hij zou moeten doen. Maar zijn moeder zei ernstig: “Ga, ga, mijn zoon, doe zooals het meisje zegt; in elk geval kun je er niet slechter aan toe worden dan je nu bent.”
Hij ging dus naar den koning, gelijk het meisje hem had gezegd, en de koning gaf hem de aanwijzing, die hij verlangde. Toch was hij nog altijd treurig, toen hij zich met zijn tak thijm neerlegde op de aangewezen plek.
Toen hij den volgenden morgen wakker werd, zag hij, dat de wijnstokken al geplant waren; den tweeden morgen waren zij bedekt met bladeren; en op den zevenden dag droegen zij rijpe druiven. Niettegenstaande de voorspelling van het meisje, was hij verbaasd rijpe druiven te zien in een tijd van het jaar, waarin zij nergens te vinden waren; maar hij plukte ze, perste wijn, en bovendien nam hij een mand vol rijpe vruchten mede naar den koning.
Toen hij het paleis bereikte, stond de koning en zijn geheele hofhouding verbaasd. De eerste minister zei: “Wij moeten hem iets opdragen, dat absoluut onmogelijk is!” en hij gaf den koning den raad den jongeling te bevelen—een kasteel te bouwen van de slagtanden van olifanten.
Toen hij deze onvervulbare opdracht vernomen had, ging de jongeling weenende naar huis, en vertelde zijn moeder, wat er gebeurd was en voegde er aan toe: “Dit moeder, is volkomen onmogelijk!” Maar weer gaf zijn [214]moeder hem raad en zei: “Ga, mijn jongen, het dorp uit, misschien ontmoet je het meisje weer!”
De jongeling gehoorzaamde, en werkelijk, zoodra hij de plaats bereikte, waar hij den vorigen keer het meisje had ontmoet, stond zij weer voor hem en zei: “Dit zal ook gemakkelijk gaan; maar ga eerst naar den koning en vraag hem een schip met driehonderd vaten wijn en evenveel kruiken brandewijn en ook twintig timmerlieden. Dan gaat ge naar die en die plaats tusschen twee bergen; ge damt daar de beek af, en giet er al den wijn en den brandewijn in. De olifanten zullen op die plaats komen om water te drinken en zij zullen dronken op den grond vallen. Dan moeten uw timmerlieden dadelijk de slagtanden afzagen en die naar de plaats brengen, waar de koning zijn kasteel gebouwd wil hebben. Daar moogt gij u te slapen leggen en binnen zeven dagen zal het kasteel gereed zijn.”
Toen de jongeman dit gehoord had, spoedde hij zich naar huis, en vertelde zijn moeder alles, wat het meisje hem gezegd had. De moeder was vol vertrouwen en raadde haar zoon aan te doen, wat het meisje hem had voorgeschreven. Hij ging dus naar den koning en verzocht hem om het schip, de driehonderd vaten wijn en brandewijn en ook om de twintig timmerlieden; en de koning gaf hem alles, wat hij verlangde. Daarna ging hij naar de plek, die het meisje hem had aangewezen en deed alles, wat zij hem had aangeraden. En werkelijk, de olifanten kwamen, gelijk hij verwacht had, dronken en vielen daarna bedwelmd neer. De timmerlieden hieuwen de ontelbare slagtanden af, brachten die naar de aangewezen plaats en begonnen te bouwen en binnen zeven dagen was het kasteel gereed. Toen de koning dit zag, was hij weer verbaasd en zei tot zijn eersten minister: “Wat moet ik nu met hem doen? Het is geen gewone jongeman! God alleen weet, wie hij is!” Daarop antwoordde de ambtenaar: “Geef hem nog een opdracht en als het hem gelukt ook die ten uitvoer [215]te brengen, dan heeft hij bewezen een bovennatuurlijk wezen te zijn.”
En werkelijk, de olifanten kwamen, gelijk hij verwacht had
Opnieuw gaf hij den koning raad. Deze riep den jongeman en zei tot hem, dat hij hem uit zeker koninkrijk een prinses moest brengen, die daar in een zeker kasteel woonde. “Indien gij haar niet bij mij brengt, zult gij zekerlijk uw leven verliezen!” Toen de jongeman dit hoorde, ging hij regelrecht naar zijn moeder en noemde haar zijn nieuwe taak, waarop zijn moeder hem den raad gaf zijne vriendin, het meisje, nog eens op te zoeken. Hij spoedde zich naar de plek buiten het dorp, naar de plaats, waar hij de vorige keeren haar ontmoet had en toen hij er aankwam, verscheen zij weer. Zij luisterde aandachtig naar het verhaal van het laatste bezoek, dat de jongeman aan het hof had gebracht en zei toen: “Ga naar den koning en vraag hem om een galei; in de galei moeten twintig winkels worden gemaakt, elk met verschillende koopwaren; in elken winkel moet ook een knappe jongeman zijn om de waren te verkoopen. Op uw reis zult gij een man ontmoeten, die een arend draagt; gij moet zijn arend koopen en er den prijs voor betalen, dien hij vraagt. Dan zult gij een tweeden man ontmoeten, die in zijn net een karper met gouden schubben draagt; gij moet, het koste wat het kost, den karper koopen. De derde man, dien gij zult ontmoeten, zal een duif dragen, die gij ook moet koopen. Dan moet gij een veer uit den staart van den arend, een schub van den karper, en een veer van den linkervleugel van de duif nemen—en dan de dieren hun vrijheid geven. Indien gij het verre land bereikt en bij het kasteel zijt, waar de prinses woont, dan moet gij alle winkels openen en elken jongeman bevelen bij zijn deur te gaan staan. En de meisjes, die naar den oever komen om water te halen, zullen zeker zeggen, dat zij nooit te voren een schip gezien hebben, dat met zulke wonderbare [216]en mooie voorwerpen beladen was. Het nieuws zal ook de prinses bereiken, die dadelijk aan haar vader toestemming zal vragen, om de galei te gaan bekijken. Als zij aan boord komt met haar hofdames, moet gij het gezelschap van den eenen winkel naar den anderen brengen, en de mooiste koopwaren, die gij hebt, voor haar uitspreiden; aldus moet gij haar afleiden en bezighouden en aan boord van uw galei houden, tot het avond wordt. Dan moet gij plotseling onder zeil gaan; het zal dan zoo donker zijn, dat uw vertrek niet opgemerkt wordt. De prinses zal een lievelingsvogel op haar schouder hebben en als zij bemerkt, dat de galei wegzeilt, zal zij de vogel loslaten en hij zal naar het paleis vliegen met een bericht aan haar vader, waarin zij hem meldt, wat haar is overkomen. Als gij ziet, dat de vogel is weggevlogen, moet gij de veer van den arend verbranden; de arend zal verschijnen en indien gij hem beveelt den vogel te vangen, dan zal hij dat onmiddellijk doen. Daarna zal de prinses een kiezelsteen in de zee werpen en oogenblikkelijk zal het schip stil liggen. Daarop moet gij dadelijk de schubbe van den karper verbranden; de karper zal naar u toekomen en gij moet hem bevelen den kiezelsteen te zoeken en op te slikken. Zoodra dat gedaan is, zal de galei weer verder zeilen. Dan zult gij eenigen tijd in vrede uw weg kunnen vervolgen; maar als gij een bepaalde plek tusschen twee bergen bereikt, zal uw galei plotseling versteenen en gij zult u zeer verontrusten. Dan zal de prinses u bevelen haar wat levenswater te brengen, waarop gij de veer van de duif moet verbranden, en als de vogel verschijnt moet gij haar een klein fleschje geven, waarin zij u den levenselixer zal brengen. Dan kan uw galei weer verder zeilen en gij zult zonder verdere avonturen met de prinses thuis komen.”
De jongeling keerde terug bij zijn moeder en zij raadde hem aan te doen, zooals het meisje hem had voorgeschreven. Hij begaf zich dus naar den koning en vroeg om de [217]dingen, die hij noodig had voor zijn onderneming, en weer gaf de koning hem alles, waarom hij vroeg.
Op zijn reis ging het juist, zooals het meisje voorspeld had en hij slaagde er in de prinses in triomf thuis te brengen. De koning zag vanaf het balkon, waar hij zich met zijn eersten minister bevond, de galei terugkeeren en de eerste minister zei: “Nu moet u hem werkelijk dooden, zoodra hij landt; anders zult u hem nooit weer kwijt raken!”
Toen de galei de haven bereikte, stapte de prinses met haar hofdames het eerst aan land; daarna volgden de knappe jonge mannen, die de waren te koop hadden aangeboden en eindelijk de jongeman zelf. De koning had zijn beul bevolen zich gereed te houden, en zoodra de jongeman aan land stapte, werd hij door de dienaren van den koning gegrepen en zijn hoofd werd afgekapt.
De koning was van plan de schoone prinses te trouwen—en zoodra hij haar zag, naderde hij haar met complimenten en vleierijen. Maar de prinses wilde niet naar zijn honigzoete woorden luisteren; zij wendde zich af en vroeg: “waar is de jongeman, die mij geschaakt heeft en die zooveel deed om mij hier te brengen?”
En toen zij zag, dat zijn hoofd was afgeslagen, nam zij onmiddellijk de kleine flesch en goot wat van den inhoud over het lichaam en zie! de jongeman stond volmaakt gezond op. Toen de koning en zijn minister dit wonder aanschouwden, zei de laatste: “Deze jongeman moet nu wijzer zijn dan ooit, want was hij niet gestorven—en is hij niet tot het leven teruggekeerd?” Waarop de koning, die verlangend was te weten, of het inderdaad waar was, dat hij, die, na uit den dood weer verrezen te zijn, alle dingen wist, den beul beval hem zelf het hoofd af te houwen, waarbij hij er op rekende, dat de prinses hem tot het leven zou terugroepen door de kracht van haar wonderdoend levenswater.
Maar toen het hoofd van den koning afgehouwen was, [218]wilde de prinses er niet van hooren hem het leven terug te schenken; integendeel: zij schreef dadelijk aan haar vader, wien zij vertelde, dat zij een groote liefde had opgevat voor den jongeman en dat het haar innigste wensch was hem te trouwen. Zij verhaalde haar vader alles, wat er gebeurd was. Haar vader antwoordde, dat hij de keuze zijner dochter goedkeurde en hij deelde den eersten minister mee, dat hij hem en zijn volk den oorlog zou verklaren, indien zij den jongeman niet tot hun vorst zouden uitroepen. De mannen van dat land zagen onmiddellijk in, dat dit niet anders dan rechtvaardig zou zijn en zoo werd de jongeman koning. Hij huwde de schoone prinses en gaf groote landgoederen en titels aan al de knappe jongelieden, die hem bij zijn expeditie hadden geholpen.
Er leefde eens een tsaar, die drie zoons en een dochter had. De laatste werd in een kooi bewaakt, want hij had haar lief, zooals hij zijn eigen oogen lief had. Toen het meisje opgroeide, verzocht zij haar vader een avond te mogen uitgaan met haar broeders, en de tsaar stond haar verzoek toe.
Nauwelijks had zij het paleis verlaten of een draak vloog naar omlaag, greep de prinses en verdween, ondanks het verweer van haar broeders, in de wolken. De prinsen haastten zich hun vader te vertellen, wat er was gebeurd, en zij smeekten hem hun zuster te mogen gaan zoeken.
Daarop gaf hun ongelukkige vader elk hunner een paard en een volledige uitrusting voor een lange reis, en zij begaven zich op weg om haar te zoeken. Toen zij lang gereisd hadden, zagen zij in de verte een paviljoen, dat noch in den hemel, noch op aarde was, maar dat er midden tusschenin hing. Toen zij er vlak onder waren, kwamen [219]zij op het denkbeeld, dat hun zuster zich daar wel kon bevinden en zij begonnen te overwegen, hoe zij het ’t best zouden kunnen bereiken. Eindelijk besloten zij, dat een hunner zijn paard zou dooden, de huid in reepen snijden, daarvan een riem maken, en na het eene eind aan een pijl te hebben bevestigd, den riem met den pijl omhoog te schieten, en dat wel zóó krachtig, dat de pijlspits diep in het geraamte van het paviljoen zou boren, waarna zij in de gelegenheid zouden zijn om naar boven te klimmen. De twee jongere broers stelden den oudsten voor, dat hij zijn paard zou dooden, maar hij weigerde. De tweede wilde het zijne evenmin ten offer brengen; toen doodde de jongste, ziende dat er niets anders op zat, zijn paard, sneed de huid tot een langen riem, bevestigde een eind aan zijn pijl en schoot regelrecht omhoog naar het paviljoen, waar de pijl stevig bleef zitten.
Den volgenden dag moesten zij uitmaken, wie langs den riem omhoog zou klimmen; weer weigerden de twee oudste broers en zoo viel het den jongsten ten deel dit waagstuk te ondernemen. Daar hij zeer vlug was, bereikte hij weldra het paviljoen; hij dwaalde van de eene kamer naar de andere en kwam eindelijk in een vertrek, waar hij zijn zuster zag zitten met den kop van den slapenden draak op haar knie. Toen de prinses haar broer zag, was zij buitengewoon bang voor zijn leven en zij smeekte hem te vluchten, voordat de draak zou ontwaken.
Maar de moedige jongeman kon niet doen, wat zijn zuster van hem verlangde. Hij greep zijn knots en sloeg den draak op den kop. Het monster wees met een van zijn klauwen, naar de plek waar hij geraakt was en zei tegen het meisje: “Hier heeft mij iets gebeten!” Weer hief de prins zijn knots op en hij gaf weer een slag op het hoofd van den draak; maar blijkbaar had dit op den draak niet den minsten invloed, want hij wees weer onverschillig [220]naar de plek, zeggende: “Weer heeft mij iets gebeten!”
De jonge prins was op het punt voor den derden keer toe te slaan, toen zijn zuster op een plek wees, waar de draak een doodelijke wond kon krijgen en zijn knots op de aangewezen plek richtende, sloeg hij toe en de draak bezweek onmiddellijk. De prinses maakte zich dadelijk vrij van het hoofd van den draak, snelde vlug naar haar broer om hem een kus te geven en verlangde er toen naar hem de verschillende kamers te toonen.
Eerst bracht zij hem naar een kamer, waar een zwart paard stond, vastgebonden in een stal en gedekt met een zadel en een harnas met zilveren versierselen. Daarna bracht zij hem naar een tweede kamer, waar zij een wit paard vonden, ook geheel opgetuigd, maar zijn harnachement was van zuiver goud. Daarna bracht zij hem in een derde kamer, waar een mooi Arabisch paard stond, welks zadel, stijgbeugels en teugels bezet waren met kostbare steenen.
Vervolgens bracht de prinses haar broer naar een kamer, waar op een gouden tabouret een meisje zat, dat bezig was te borduren met gouden draden. Vandaar bracht zij hem in een tweede vertrek, waar een meisje gouden draden spon. Tenlaatste gingen zij een derde kamer binnen, waar een meisje parelen zat te rijgen, en voor haar op een gouden schaal zat een gouden hen met haar kuikens de parelen te sorteeren.
Nadat hij zijn nieuwsgierigheid had bevredigd, ging de prins weer terug naar de kamer, waar hij den dooden draak had achter gelaten en wierp het lijk op de aarde; alleen reeds op het zien van het lijk van den draak, geraakten de twee oudste broeders buiten zich zelf van schrik. Daarna liet de prins zijn zuster langzaam omlaag en op haar volgden de drie meisjes met haar werk. Terwijl hij daarmee bezig was, riep hij iets tegen zijn broers en hij maakte gebaren—om hun te beduiden, [221]aan wien ieder der meisjes zou behooren. Hij behield voor zich zelf haar, die bezig was geweest met het rijgen der parelen en hij vergat ook de gouden hen en de kuikens niet.
Zijn broeders, die den jeugdigen prins zijn heldenmoed benijdden en jaloersch waren op zijn gelukkig geslaagde heldenfeiten, maakten zich nu schuldig aan een laaghartige daad. Zij sneden den riem door, opdat hij de aarde niet zou kunnen bereiken, en haastig braken zij op, waarbij zij hun zuster en de geheele buit meenamen.
Op hun weg naar huis ontmoetten zij een schaapherder, die zijn schapen hoedde en hem haalden zij over zich te vermommen en zich voor hun jongsten broeder uit te geven, terwijl zij aan hun zuster en haar drie maagden bevel gaven het geheim strikt te bewaren.
Er verliep eenige tijd; toen vernam de jongste prins, dat zijn broeders en de vermomde herder op het punt stonden de drie meisjes te trouwen. Deze mededeeling scheen letterlijk juist te zijn, want op den dag, waarop zijn oudste broer zou trouwen, besteeg hij het zwarte paard, vloog omlaag en steeg af vlak voor de kerk. Daar wachtte hij het oogenblik af, waarop de stoet naar buiten zou komen en toen zijn broer te paard zou stijgen, naderde hij snel, hief zijn knots op en gaf hem een hevigen slag, zoodat hij op hetzelfde oogenblik neerviel. Toen besteeg de jonge prins het zwarte paard weer en werd onmiddellijk weer naar het geheimzinnige paviljoen teruggevoerd.
Op den trouwdag van zijn tweeden broer werd het heldenfeit nu op het witte paard herhaald, zonder dat iemand er eenig vermoeden van had, wie die vreemde aanvaller was.
Nu kwam de beurt aan den herder. Op den dag van diens huwelijk met het derde meisje besteeg de jonge prins het Arabische ros, stapte af op het kerkplein, juist op het oogenblik, dat de trouwstoet op het punt stond terug te [222]keeren. Dezen keer sloeg hij den bruidegom zoo hevig op zijn hoofd, dat hij dood neerviel. De gasten stegen gezwind van hun paard en omringden den prins, die geen poging deed te ontsnappen, maar zich bekend maakte als de derde zoon van hun tsaar. Hij vertelde hun, dat de voorgewende prins, die hij naar de andere wereld had gezonden, slechts een gewoon herder was, en dat zijn broeders hem uit naijver in het betooverde paviljoen hadden gelaten, waar hij zijn zuster gevonden en den draak gedood had. Alles, wat hij zei, werd dadelijk bevestigd door zijn zuster en de drie meisjes. Toen de tsaar dit vernam, was hij zeer vertoornd op zijn twee oudste zoons en hij verbande hen voor altijd uit zijn paleis. En wat zijn dapperen jongsten zoon betrof, hij liet hem met het derde meisje huwen en wees hem aan als de erfgenaam van den troon en van alles, wat hij bezat.
En daar zag hij zijn zuster zitten, met den kop van den slapenden draak op haar knie
Op een hooggelegen weiland, bij een onmetelijk diepen afgrond waren eenige meisjes bezig met spinnen, terwijl zij haar vee hoedden, toen een oude, vreemd uitziende man met een witten baard, die hem tot aan den gordel reikte, naderde en tot haar sprak: “O, schoone meisjes, neemt u in acht voor den afgrond, want indien een uwer haar spoel van de klip zou laten vallen, dan zou haar moeder op hetzelfde oogenblik in een koe veranderen!”
Na dit gezegd te hebben, verdween de oude man en de meisjes, die onthutst waren door zijn woorden, naderden, terwijl zij het vreemde geval bespraken, het ravijn tot dicht bij den rand; eensklaps was hun belangstelling voor de diepe kloof gewekt. Zij gluurden nieuwsgierig over den rand, als verwachtten zij iets ongewoons te zullen zien, totdat eensklaps de mooiste van haar allen haar spoel uit haar hand liet vallen, en voor dat zij die weer kon grijpen, viel zij van rots tot rots in de diepte onder haar. Toen zij dien avond thuis kwam, bevond zij, wat zij reeds [223]gevreesd had, dat de voorspelling bewaarheid was, want haar moeder stond, veranderd in een koe, voor de deur.
Korten tijd daarna hertrouwde haar vader. Zijn nieuwe vrouw was een weduwe en bracht een eigen dochter in haar nieuw tehuis. Dit meisje was door de natuur allesbehalve begunstigd, en de moeder begon onmiddellijk haat te koesteren tegen haar stiefdochter om haar goed uiterlijk. Zij verbood haar voortaan haar gelaat te wasschen, haar haar te kammen of van kleeren te verwisselen en op alle mogelijke manieren trachtte zij haar ongelukkig te maken.
Op zekeren dag gaf zij haar een zak vol hennep, zeggende: “Indien gij dit niet spint, en zorgt dat het van avond tot een mooi kluwen geworden is, behoeft gij niet thuis te komen, want dan ben ik van plan u te dooden.”
Het arme meisje was diep terneergeslagen; zij liep achter het vee, onderwijl met ijver spinnende, maar op het middaguur, toen het vee zich neerlegde om te rusten, zag zij, dat zij nog slechts heel weinig gevorderd was en zij begon bitter te weenen.
Nu werd haar moeder dagelijks met het andere vee naar de weide gedreven en toen zij de tranen van haar dochter zag, kwam zij nader en vroeg, waarom zij schreide, waarop het meisje haar alles vertelde. Toen troostte de koe haar dochter met de woorden: “Mijn lief kind, wees getroost! Laat mij de hennep in mijn mond nemen en ze kauwen; ze zal als een draad uit mijn oor komen. Je hebt niets anders te doen dan het einde te nemen en het op een klos te winden.”
Dit gebeurde; de hennep was weldra gesponnen en toen het meisje ze ’s avonds aan haar stiefmoeder gaf, was deze ten hoogste verbaasd.
Den volgenden morgen beval de vrouw het meisje op ruwen toon een nog grooteren zak hennep te spinnen en toen het meisje, dank zij haar moeders hulp alles spon en opwond, gaf haar stiefmoeder haar den volgenden dag tweemaal zooveel om te Spinnen. Desondanks bracht het [224]meisje ’s avonds zelfs die ongewone hoeveelheid goed gesponnen thuis, waaruit de stiefmoeder opmaakte, dat zij niet alleen spon, maar dat andere meisjes, haar vriendinnen, haar hielpen. Daarom zond zij den volgenden morgen haar eigen dochter om het meisje te bespieden en haar te vertellen, wat zij zou zien. Het meisje merkte spoedig, dat de koe de arme wees hielp door de hennep te kauwen, terwijl deze niets anders te doen had, dan de draad op een klos te winden. Zij snelde naar huis en vertelde haar moeder, wat zij had gezien. Deze drong er toen op aan, dat haar man bevel zou geven die bijzondere koe te slachten. Eerst aarzelde haar echtgenoot, maar daar zijn vrouw meer en meer aandrong, besloot hij te doen, wat zij verlangde.
Toen zij hoorde, wat besloten was, schreide de stiefdochter meer dan ooit en toen haar moeder vroeg, wat er aan scheelde, vertelde zij haar onder tranen wat er zou gebeuren. Daarop zei de koe tot haar dochter: “Wisch uw tranen af en schrei niet meer. Indien zij mij slachten, moet gij er alleen maar voor zorgen, dat ge niets van mijn vleesch eet, en na den maaltijd zorgvuldig mijn beenderen verzamelt. Begraaf die achter het huis onder een steen; mocht gij ooit hulp noodig hebben, kom dan naar mijn graf en daar zult gij vinden, wat gij zoekt.”
De koe werd gedood, en toen het vleesch werd opgediend, weigerde het arme meisje er van te eten; zij wendde voor, dat zij geen honger had; na den maaltijd verzamelde zij met groote zorg de beenderen en begroef die op de plek, die door haar moeder was aangewezen.
De naam van het meisje was Marra, maar daar zij het ruwste huiswerk moest doen, zooals waterdragen, wasschen en vegen werd zij door haar stiefmoeder en stiefzuster “Pepelyouga” (asschepoester) genoemd.
Op zekeren Zondag, toen de stiefmoeder en stiefzuster [225]zich gekleed hadden om naar de kerk te gaan, strooide de vrouw door het huis een mandvol gierst en zei: “Luister, Pepelyouga; zoo gij al de gierst niet hebt opgeraapt en zoo het eten niet gereed is, als wij uit de kerk komen, dan zal ik je dooden!”
Toen zij vertrokken waren, begon het arme meisje te schreien. Zij dacht: “wat het eten betreft, dat kan ik gemakkelijk gereed maken, maar hoe zou het mogelijk zijn, al de gierst op te rapen?” Maar op hetzelfde oogenblik dacht zij aan de woorden van de koe: indien ge ooit hulp noodig hebt, kom dan slechts naar mijn graf achter het huis en daar zult gij onmiddellijk vinden, wat gij zoekt. Dadelijk snelde zij naar buiten, en toen zij het graf naderde, zie! een koffer lag wijd geopend op het graf, en daarin waren prachtige gewaden en alles wat noodig was voor het toilet eener dame. Twee duiven zaten op het deksel van den koffer, en toen het meisje nader kwam, zeiden zij tegen haar: “Marra, neem het gewaad, dat ge het mooist vindt, uit den koffer, kleed je en ga naar de kerk; en wat de gierst en het werk betreft, daar zullen wij op toezien en zorgen, dat alles in orde is!”
Marra had geen tweede uitnoodiging noodig; zij nam het eerste zijden kleed, dat haar hand aanraakte, kleedde zich en ging naar de kerk, waar haar komst groot opzien baarde. Iedereen, mannen zoowel als vrouwen, bewonderden haar schoonheid en de dure kleeren, maar zij vroegen elkaar vergeefs, wie zij was en van waar zij kwam. Er was toevallig dien dag een prins in de kerk en ook hij bewonderde het schoone meisje.
Juist voor de dienst was afgeloopen, sloop het meisje de kerk uit en snelde naar huis, deed haar kleeren uit en legde ze weer in den koffer, die zich onmiddellijk sloot en onzichtbaar werd. Daarna spoedde zij zich naar de keuken en bemerkte, dat het middagmaal gereed was en [226]de gierst verzameld in de mand. Spoedig daarop kwam haar stiefmoeder met haar dochter terug en zij waren er verbaasd over, dat de gierst opgeraapt en de maaltijd gereed en al het overige werk ook klaar was. De wensch om het geheim te kennen, kwelde de stiefmoeder nu geweldig.
Den volgenden Zondag gebeurde alles als te voren, behalve, dat het meisje een zilveren kleed in de koffer vond en de prins haar nog meer bewonderde, zoozeer, dat hij niet in staat was ook maar een oogenblik zijn oogen van haar af te wenden. Op den derden Zondag maakten moeder en dochter zich weer gereed naar de kerk te gaan en nadat zij de gierst weer had neergestrooid, herhaalde zij haar vorige bedreigingen. Zoodra zij vertrokken waren, liep het meisje regelrecht naar het graf harer moeder, waar zij evenals bij de vorige gelegenheid de open koffer en dezelfde twee duiven vond. Dezen keer vond zij een gewaad van gouden kant. Zij kleedde er zich haastig in en ging naar de kerk, waar zij nog meer dan te voren door allen werd bewonderd. Wat de zoon van den tsaar betrof, hij was dezen keer gekomen met het voornemen haar niet uit het oog te verliezen, maar haar te volgen en te zien, waar zij heenging. Toen de dienst dus ten einde liep, en het meisje stil als te voren vertrok, volgde de verliefde prins haar. Marra spoedde zich voort, want zij had niet al te veel tijd en onder het loopen, verloor zij een van haar gouden muiltjes. Zij was te gehaast om stil te staan en het op te rapen. Maar de prins, die het meisje uit het oog had verloren, zag het muiltje en stak het in zijn zak. Marra deed haar gouden gewaad uit, toen zij thuis kwam, borg het op in den koffer en spoedde zich naar het huis.
Marra deed haar gouden gewaad uit
De prins besloot nu van huis tot huis te gaan, het geheele rijk van zijn vader door, om de eigenares van het muiltje te vinden, en alle mooie meisjes uit te noodigen [227]het gouden muiltje aan te passen. Maar helaas, zijn pogingen schenen tot mislukking gedoemd; voor eenige meisjes was het muiltje te lang, voor anderen te kort en voor weer anderen te nauw. Er was er niet een, wien het paste.
Op zijn tocht van de eene deur naar de andere kwam de prins eindelijk aan het huis van Marra’s vader. De stiefmoeder had hem verwacht en had haar stiefdochter onder een grooten voedertrog op het erf verborgen. Toen de prins haar vroeg, of zij dochters had, antwoordde zij, dat zij er maar een had en zij bracht haar dochter bij hem. De prins verzocht het meisje het muiltje te passen, maar hoe zij ook wrong, er was zelfs geen ruimte genoeg voor haar teenen! Daarop vroeg de prins, of het waar was, dat er geen ander meisje in het huis was, en de stiefmoeder antwoordde, dat dit werkelijk waar was.
Op hetzelfde oogenblik vloog een haan op den voedertrog en kraaide krachtig: “Kook-oo-ryeh-koooo! Hier is zij onder dezen trog!”
De stiefmoeder riep woedend uit: “Sst—! Ga heen! Dat een arend je grijpe en met je wegvliege!” De nieuwsgierigheid van den prins was gewekt; hij liep naar den trog, tilde dien op, en, tot zijn groote verbazing zag hij daar het meisje, dat hij driemaal in de kerk had gezien, gekleed in hetzelfde gouden gewaad, dat zij den laatsten keer had gedragen, en met slechts een muiltje aan.
Toen de prins het meisje herkende, was hij buiten zich zelf van vreugde. Snel paste hij het muiltje aan haar sierlijken voet; het paste haar niet alleen uitstekend, maar vormde een paar met dat, hetwelk zij reeds aan haar linkervoet had. Hij tilde haar teeder op en geleidde haar naar zijn paleis. Later verwierf hij haar liefde en zij leefden gelukkig samen.
Hoeveel overeenstemming er is in de folklore van verschillende volken wordt op zeldzame wijze geïllustreerd [228]door het volgend verhaal, dat een treffende gelijkenis vertoont met een verhaal, dat ook bij de negers van West-Afrika algemeen bekend is. Daarin wordt door den Koning der Dieren aan den held als gunst toegestaan de taal der dieren te verstaan; hij ontvangt daarbij de waarschuwing, dat hij zal sterven, zoodra hij aan iemand het bezit van deze gave openbaart. De gave, die hem verleend is, maakt hem tot een rijk man; hij lacht om een gesprek tusschen dieren, die hij beluistert; zijn vrouw vraagt hem, waarom hij lacht. Tot op dit punt zijn de beide verhalen aan elkaar gelijk, maar in het West-Afrikaansche verhaal openbaart de man het geheim en boet zijn overtreding met den dood; terwijl het Servische slot veel minder tragisch is, zooals wij zullen zien.
Een rijk landbouwer had een schaapherder, die hem een groot aantal jaren trouw en eerlijk had gediend. Op zekeren dag, toen hij zijn schapen door een bosch naar de weide leidde, hoorde hij een sissend geluid en hij vroeg zich verbaasd af, wat het kon zijn. Aandachtig luisterend liep hij steeds dichter naar de plaats, van waar het geluid kwam; en nu zag hij, dat het bosch in brand stond en dat het gesis werd uitgestooten door een slang, die door vlammen was omringd. De herder keek toe, wat het arme schepsel zou doen in haar nood en toen de slang den schaapherder zag, riep ze te midden der vlammen uit: “O, herder, ik smeek u, red mij uit dit vuur!” De herder stak haar zijn staf toe en de slang kronkelde zich snel om den stok, om zijn arm en verder tot zijn schouders en rondom zijn hals.
De slang kronkelde zich snel om zijn arm
Toen de herder besefte, wat er gebeurde, werd hij aangegrepen door afschuw, en riep uit: “Wat zijt gij van plan te doen, gij ondankbaar schepsel! Heb ik je leven gered, om het mijne te verliezen?” En de slang antwoordde hem: “Wees niet bang, mijn redder! Maar breng mij naar het huis van mijn vader! Mijn vader is de koning van de slangenwereld.” [229]
De herder beproefde de slang te bewegen medelijden met hem te hebben en smeekte hem te willen verontschuldigen; want hij kon zijn schapen niet verlaten.
Daarop zei de slang tot hem: “Wees gerust, mijn vriend! Maak u niet bezorgd over uw schapen; er zal niets met ze gebeuren, maar haast u nu naar het huis van mijn vader!” De herder ging dus met de slang om zijn hals door het bosch, totdat zij aan een grot kwamen, waarvan de ingang door slangenlichamen werd bedekt. Toen zij bij de poort kwamen, siste de gids van den herder tegen haar dienaressen, waarop al de slangen onmiddellijk uit elkaar gingen, en een weg voor den herder open lieten, die er zonder eenig letsel te bekomen doorging. Toen zei de slang tegen haar redder: “Als wij voor mijn vader verschijnen, zal hij u zeker als belooning voor uw vriendelijkheid jegens mij alles geven, wat gij wenscht: goud, zilver en kostbare steenen; maar niets van dat alles moet gij aannemen. Ik zou u aanraden te vragen de taal der dieren te leeren verstaan. Hij zal zich ongetwijfeld tegen uw wensch verzetten, maar eindelijk zal hij toegeven.”
Zij traden nu de vertrekken van den koning binnen, die blijkbaar aanmerkelijk verlicht vroeg: “Mijn dochter, waar zijt gij al dien tijd geweest?”
Het reptiel vertelde toen alles van den brand in het bosch en van de vriendelijkheid van den schaapherder, die zijn leven had gered. Nu richtte de slangenkoning zich aangedaan tot den herder: “Welke belooning mag ik u geven, omdat gij het leven van mijn dochter hebt gered?”
De herder antwoordde: “Ik wensch niets dan de macht om de taal der dieren te kunnen spreken en te begrijpen.” Maar de vorst zei: “Dat is niets voor u, want indien ik u die macht gaf, en gij zoudt het geheim aan een ander mededeelen, dan zoudt gij onmiddellijk sterven. Kies daarom iets anders.”
Maar de herder bleef volhouden. “Indien gij mij wilt [230]beloonen, schenk mij dan de gave om de taal der dieren te verstaan; indien gij mijn wensch niet wilt vervullen, dan hebben wij niets meer met elkaar te bespreken; ik zeg u vaarwel!”
En werkelijk wendde hij zich om teneinde weg te gaan. Maar de koning, die zag, dat hij volharden zou bij zijn besluit, hield hem terug en riep uit: “Kom hier, mijn vriend! Daar gij zoo vurig verlangt de taal der dieren te begrijpen, zal die gave u niet onthouden worden; open uw mond!”
De herder gehoorzaamde, en de slangenkoning blies in zijn mond en zei: “Blaas nu in mijn mond!” De herder deed wat hem gezegd werd, en de slangenkoning blies een tweeden keer in den mond van den herder. Toen sprak hij: “Nu bezit gij de taal der dieren. Ga in vrede; maar zorg er goed voor, dat gij uw geheim niet aan een ander meedeelt, anders zult gij op hetzelfde oogenblik sterven!”
De herder nam afscheid van zijn vrienden en toen hij door het bosch terugging, hoorde en verstond hij alles, wat de vogels en planten en andere levende schepsels tegen elkaar zeiden. Toen hij zijn kudde bereikte en al zijn schapen in veiligheid vond, zooals hem was beloofd, legde hij zich neer op het gras om te rusten.
Ternauwernood had hij zich neergevlijd, of twee raven streken neer op een boom en begonnen samen te praten. “Indien deze schaapherder wist, wat er zich op de plek bevindt, waar dat zwarte schaap ligt, dan zou hij zeker de aarde opgraven, en hij zou het hol ontdekken, dat vol zilver en goud is.”
De herder ging dadelijk naar zijn heer en vertelde hem, wat hij wist van den begraven schat. Deze reed met een kar naar de aangegeven plaats, groef diep in de aarde en zie! hij vond een hol vol zilver en goud. Dat alles laadde hij op zijn kar en bracht den schat naar huis. Deze [231]heer was een eerlijk en edelmoedig man en hij gaf den geheelen schat aan zijn herder, zeggende: “Neem dit, mijn zoon; het was aan u, dat God het gaf! Ik zou je aanraden, een huis te bouwen, te trouwen en met dit geld de een of andere goede zaak te beginnen.”
De herder deed, zooals zijn vriendelijke heer hem had aangeraden en gaandeweg verdubbelde zijn rijkdom en hij werd de rijkste man niet alleen in zijn dorp, maar in het geheele gewest. Nu nam hij zelf schaapherders in dienst en vee- en zwijnenhoeders om zijn groote kudden te verzorgen. Op zekeren dag, juist voor Kerstmis, zei hij tegen zijn vrouw: “Maak wijn en eetwaren gereed, want morgen zullen wij naar onze hoeven gaan en onze knechts onthalen.” Zijn vrouw deed gelijk hij bevolen had en den volgenden dag gingen zij naar hun hoeven en de heer sprak tot zijn mannen: “Komt nu allen, en eet en drinkt te zamen; wat de schapen betreft, ik zelf zal vannacht voor ze zorgen.”
Zoo ging de vriendelijke man zijn schapen hoeden. Omstreeks middernacht begonnen de wolven te huilen en zijn honden blaften uitdagend. De wolven zeiden in hun eigen taal tegen de honden: “Kunnen wij komen en de schapen dooden? Er zal genoeg zijn ook voor u.” Daarop antwoordden de honden in hun eigen taal: “O zeker, kom toch, wij wenschen ook een feestmaal!” Maar onder de honden was een heel oude, die maar twee tanden over had. Dat trouwe dier blafte verwoed tegen de wolven: “Naar den duivel met jelui allemaal! Zoolang ik deze twee tanden heb, zult gij de schapen van mijn heer niet aanraken!” En hun meester hoorde en begreep alles, wat zij zeiden. Den volgenden morgen beval hij zijn knechts al de honden, behalve den ouden, te dooden. De knechts smeekten hun meester dit niet te doen. Zij zeiden: “Beste meester, het is zonde hen te dooden!”
Maar de heer gedoogde geen tegenspraak en beval streng: “Doet, zooals ik bevolen heb!” Daarna stegen [232]hij en zijn vrouw te paard en zij begaven zich op weg naar huis; hij op een hengst en zij op een merrie. Op de reis bleef de merrie wat achter den hengst. Deze hinnikte en zei: “Haast je wat, waarom treuzel je zoo?” En de merrie antwoordde: “Voor jou is het niet moeilijk—jij draagt alleen je heer, en ik draag een tirannieke vrouw, wier bevelen een last voor het geheele huishouden zijn!”
Toen hij dit hoorde, keerde de heer zich om en barstte in lachen uit. Zijn vrouw merkte zijn plotselinge vroolijkheid op, gaf haar merrie de sporen en toen zij haar echtgenoot had bereikt, vroeg zij hem, waarom hij had gelachen. Hij antwoordde: “Er was geen bepaalde reden voor; ik lachte maar zoo—” Maar de vrouw was niet tevreden met dit antwoord, en liet haar man niet met rust. Tevergeefs beproefde hij er zich af te maken met de woorden:
“Vraag mij niet langer; als ik je de ware reden zeg, waarom ik heb gelachen, dan moet ik dadelijk sterven!”
Maar zij geloofde haar man niet, en hoe vaker hij weigerde het haar te vertellen, des te hardnekkiger drong zij er op aan, dat hij het zou doen, totdat de arme man eindelijk ten einde raad was door haar aandringen.
Zoodra zij thuis waren, beval de man een doodkist gereed te maken en toen die gereed en voor de huisdeur was geplaatst, zei hij tegen zijn vrouw: “Ik zal in deze kist gaan liggen, want op hetzelfde oogenblik, waarop ik je vertel, waarom ik lachte, zal ik sterven.” Hij ging dus in de kist liggen, en toen hij nog een laatsten blik in het rond wierp, zag hij zijn getrouwe hond van de akkers komen. Het arme dier liep op de doodkist van zijn meester toe en ging huilende van verdriet naast zijn hoofd zitten. Toen zijn heer dit zag, vroeg hij zijn vrouw den hond eten te geven. De vrouw bracht brood en gaf het aan den hond, die er niet naar taalde, nog minder er van at. [233]Het stuk brood trok echter een haan aan, die naderbij kwam en er van begon te pikken. De hond verweet hem dit en zei: “Jij onverzadigbaar schepsel! Je denkt aan niets dan aan eten en je ziet niet, dat onze beste heer op het punt staat te sterven!”
Op deze bestraffing antwoordde de haan: “Laat hem dood gaan, als hij zoo’n dwaas man is! Ik heb een honderdtal vrouwen en ik verzamel haar allen rondom een graankorrel, dien ik gevonden heb, en als zij allen bijeen zijn, eet ik hem zelf op! Mocht een harer daar geen genoegen mee nemen, dan pik ik naar haar; maar hij, de dwaas, is niet in staat een vrouw te regeeren.”
Hierop sprong de man uit de kist, nam een stok en riep tot zijn vrouw: “Kom in huis, vrouw, en ik zal je vertellen, waarom ik heb gelachen!”
Toen zij zag, wat de bedoeling van haar man was, verzocht zijn vrouw hem van zijn voornemen af te zien en beloofde nooit meer nieuwsgierig te zijn of te beproeven zich in zijn zaken te mengen.
Er was eens een meisje, dat met haar stiefmoeder samen woonde. De vrouw haatte haar stiefdochter buitengewoon, daar zij mooier was dan haar eigen dochter, die zij mee had gebracht naar het huis. Zij deed haar uiterste best de eigen vader van het arme meisje tegen haar op te zetten en dit deed zij met zulk een goeden uitslag, dat hij weldra zijn eigen kind begon uit te schelden, ja zelfs te haten.
Op zekeren dag zei de vrouw tegen haar echtgenoot: “Wij moeten je dochter wegsturen. Zij moet de wereld ingaan om zelf haar fortuin te zoeken!” En hij antwoordde: “Hoe kunnen wij het arme meisje wegzenden? Waar zou zij alleen heen moeten?” Maar de slechte stiefmoeder antwoordde: “Morgen moet je ver met haar de bosschen ingaan, haar daar achter laten, en je dan naar huis spoeden—anders wil ik niet langer bij je wonen.” [234]
Eindelijk gaf de ongelukkige vader toe en zei: “Maak tenminste wat voor het meisje klaar, opdat zij niet van honger omkomt.”
Daarom bakte de stiefmoeder een koek en gaf dien den volgenden morgen, toen zij met haar vader het huis verliet, aan het meisje mee. De man en zijn dochter stapten voort, totdat zij midden in het bosch waren, en toen sloop de vader weg en keerde naar huis terug.
Den geheelen dag dwaalde het meisje in het bosch rond om een pad te zoeken, maar zij kon er geen vinden. Het werd intusschen steeds donkerder en eindelijk klom zij in een boom; zij vreesde door het een of andere wilde dier verslonden te worden, indien zij gedurende den nacht op den grond bleef. En werkelijk den ganschen nacht huilden de wolven zoo bloeddorstig onder den boom, dat het arme meisje in haar zenuwachtigen angst bijna was gevallen.
Den volgenden morgen klom zij weer naar beneden en dwaalde weer rond om een weg te vinden, maar hoe verder zij liep, des te dichter werd het bosch; er scheen geen einde aan te zijn. Toen het weer donker werd, keek zij rond naar een anderen geschikten boom, waarin zij tusschen de takken veilig den nacht zou kunnen doorbrengen. Maar eensklaps zag zij een lichtglans door de duisternis. Zij meende, dat het misschien een woning kon zijn en liep er heen. En werkelijk, zij kwam spoedig aan een groot, mooi huis; de deuren stonden open. Zij ging binnen en zag veel sierlijke kamers; in een er van stond een groote tafel met brandende lichten er op. Zij dacht, dat dit een woning van roovers moest zijn, maar zij was hoegenaamd niet bang. Want zij zei tegen zich zelf: “Alleen rijke menschen behoeven bang voor roovers te zijn; ik, een arm, eenvoudig meisje, behoef voor niets te vreezen; ik zal hun zeggen, dat ik graag voor hen wil werken, als zij mij iets te eten willen geven.” [235]
Daarna nam zij den koek uit haar tasch, maakte het teeken des kruises2 en begon haar maal. Nauwelijks was zij begonnen te eten of een haan verscheen en vloog naast haar, alsof hij om een deel er van vroeg. Het goede meisje kruimelde een stukje van haar koek en voerde het hem. Kort daarna kwam een kleine hond en begon op zijn wijze van zijn vriendelijke gevoelens jegens haar blijk te geven. Het meisje brak weer een stuk van haar koek af, nam het hondje voorzichtig op haar schoot en begon het te voeren en te liefkoozen. Daarna kwam een kat en daarmede deed zij hetzelfde.
Eensklaps hoorde zij een luid gebrul, en schrok geweldig, toen zij een leeuw zag naderen. Het groote dier kwispelde echter zoo vriendelijk met zijn staart, en het keek zoo goedaardig uit zijn oogen, dat haar moed weer terugkeerde en zij hem een stuk koek gaf, wat de leeuw opat; daarna lekte hij haar hand. Dit bewijs van dankbaarheid stelde het meisje volkomen gerust; zij streelde den leeuw zacht en gaf hem nog meer van haar koek.
Eensklaps hoorde het meisje een heftig gekletter van wapenen en zij viel bijna flauw, toen zij een schepsel in een berenhuid de kamer zag binnenkomen. De haan, de hond, de kat en de leeuw snelden het tegemoet en sprongen er omheen, waarbij zij hun uiterste best deden om te toonen, hoe verheugd zij waren. Zij, arm kind, kon niet anders denken dan dat dit vreemde gedrocht een wreed schepsel was en zij verwachtte niet anders dan dat het haar zou bespringen en verslinden. Maar het monster wierp zijn berenhuid van zijn hoofd en schouders en plotseling glinsterde de geheele kamer van de pracht van zijn gouden gewaden. Het meisje verloor bijna haar bezinning, toen zij een knap man met edel voorkomen voor zich zag. Hij [236]naderde haar en zei: “Wees niet bevreesd! Ik ben geen woestaard, ik ben de zoon van den tsaar; en als ik op de jacht ga, dan kom ik gewoonlijk vermomd hier in deze berenhuid, opdat de menschen mij niet herkennen. Behalve gij, weet niemand, dat ik een man ben; de menschen denken, dat ik een geest ben en ontvluchten mij. Niemand durft dit huis voorbij gaan, nog minder er binnen treden, want het is bekend, dat ik er woon. Gij zijt de eerste, die het gewaagd hebt, binnen te komen, waarschijnlijk wist gij, dat ik geen geest ben?”
Daarop vertelde het meisje den prins alles van haar slechte stiefmoeder en verzekerde, dat zij niets van deze woning wist, noch wie er in woonde. Toen de jonge prins, bewogen van verontwaardiging en medelijden haar verhaal had gehoord, zei hij: “Uw stiefmoeder haatte u, maar God had u lief. Ik heb u ook zeer lief, en indien gij voelt, dat gij mijn liefde zoudt kunnen beantwoorden, zou ik u willen trouwen—wilt gij mijn vrouw zijn?” “Ja”, antwoordde het meisje.
Den volgenden morgen nam de prins het meisje mee naar het paleis van zijn vader en zij werden getrouwd. Na een poosje verzocht de vrouw van den prins toestemming om haar vader te mogen bezoeken. De prins stond het haar gaarne toe en gekleed in een mooie, met goud geborduurde japon ging zij naar haar oude tehuis. Haar vader was afwezig en haar moeder vreesde, zoodra zij haar zag komen, dat zij kwam om zich te wreken. Daarom snelde zij haar tegemoet en zei: “Ziet gij nu, dat ik u den weg van het geluk op gezonden heb?” De stiefdochter omhelsde de vrouw en kuste haar; zij omhelsde haar stiefzuster ook. Daarna nam zij plaats en wachtte op de terugkomst van haar vader. Daar hij echter niet kwam, was zij eindelijk wel genoodzaakt, hoe ongaarne ook, heen te gaan zonder hem te hebben gezien. Toen zij vertrok, gaf zij veel geld aan haar stiefmoeder, maar toen zij op eenigen afstand bas, balde de ondankbare vrouw toch haar [237]vuist naar haar en mompelde: “Wacht maar, jij vervloekt schepsel, je zult de eenige niet zijn, die zoo sierlijk gekleed gaat; ik zal mijn eigen dochter denzelfden weg opzenden!”
De man kwam niet terug voor laat in den avond. Toen ging zijn vrouw hem tegemoet en zei: “Luister man! Ik ben van plan ook mijn eigen dochter de wereld in te zenden, opdat ook zij haar fortuin kan zoeken; want jou dochter kwam heden terug om ons te bezoeken en zie! zij schitterde van al het goud.”
De man zuchtte en gaf zijn toestemming.
Den volgenden morgen bakte de vrouw voor haar dochter verscheidene koeken, ook gaf zij haar wat gebraden vleesch mee en zond haar met haar vader het bosch in. De ongelukkige vader geleidde haar—evenals hij het zijn eigen dochter had gedaan—naar het diepst van het bosch, sloop toen weg, en liet haar alleen. Toen het meisje zag, dat haar vader verdwenen was, wandelde zij langzaam voort door het woud, totdat zij de poort van hetzelfde huis bereikte, waarin haar stiefzuster het geluk had gevonden. Zij trad binnen, sloot de deur en besloot ze voor niemand te openen. Daarna nam zij een koek uit haar tasch en begon haar maal. Intusschen kwamen de haan, de hond en de kat binnen en begonnen om haar heen te springen, hopende dat zij hun iets te eten zou geven; maar zij riep boos uit: “Maakt, dat je weg komt, leelijke dieven! Ik heb ternauwernood genoeg voor mijzelf; ik wil jelui niets geven!” En toen begon zij hen te slaan, waarop de hond jankte. De leeuw, die het jammeren van zijn vriend hoorde, sprong woedend toe en doodde het onvriendelijke meisje.
Den volgenden morgen reed de prins met zijn echtgenoote uit om te gaan jagen. Zij kwamen aan het huis en zagen, wat er gebeurd was en toen de prinses haar stiefzuster aan haar kleeren herkende, nam zij het verscheurde gewaad bijeen en bracht het naar de woning van haar [238]vader. Dezen keer vond zij haar vader thuis en hij was werkelijk heel gelukkig, toen hij vernam, dat zijn lieve dochter getrouwd was met een knappen prins. Maar toen hij hoorde, wat de dochter van zijn vrouw was overkomen, was hij werkelijk bedroefd en riep uit: “Haar moeder heeft haar straf verdiend van Gods hand, omdat zij je zonder reden haatte. Zij is bij de put, ik zal er heen gaan en haar het droeve nieuws vertellen.”
Toen zijn vrouw hoorde, wat er gebeurd was, zei zij: “O, man, ik kan het niet verdragen je dochter te zien; laten wij haar en den zoon van den tsaar dooden! Doe het, of ik zal dadelijk in de put springen!”
De man antwoordde verontwaardigd: “Nu, spring dan! Ik zal mijn eigen kind niet vermoorden!”
En de slechte vrouw zei: “Als je haar niet kunt dooden, goed,—maar het is mij onmogelijk haar weer te zien!” Daarop sprong zij in de put en was dood.
Er was een koning, die twee zoons had; de een was sluw en onrechtvaardig en de andere goed en rechtvaardig. Toen zijn tijd gekomen was, stierf de koning en de onrechtvaardige zoon zei tegen zijn broeder: “Daar gij jonger zijt dan ik, kunt gij niet verwachten, dat ik den troon met u deel; gij deedt daarom beter het paleis te verlaten. Neem deze driehonderd tzechins3 en een paard mee; dat is jou aandeel in de erfenis.”
De jongere broer nam het goud en zijn paard en na een oogenblik nagedacht te hebben zei hij: “God zij geprezen! Hoeveel van het geheele koninkrijk is mijn deel geworden!”
Eenigen tijd later ontmoetten de beide broers elkaar bij toeval op een weg, en de jongste begroette den oudste aldus: “God helpe u, broeder!” En de oudste antwoordde: “Dat God u een ongeluk zende! Waarom roept gij steeds [239]Gods naam aan tegen mij? Onrecht is beter dan recht.”
Daarop antwoordde de goede broeder: “Ik wed, dat onrecht niet beter is dan recht!”
Zij wedden om honderd tzechins en kwamen overeen de beslissing aan den eersten voorbijganger, die zij zouden ontmoeten, over te laten. Na een poosje gereden te hebben, ontmoetten zij Satan, die zich als een monnik had verkleed en zij verzochten hem in hun geschil te beslissen. Satan antwoordde onmiddellijk, dat onrecht beter was dan recht; daarmee verloor de rechtvaardige broeder honderd tzechins. Toen gingen zij opnieuw een weddenschap aan voor dezelfde som, en vervolgens een derde; en telkens besliste de Duivel—elken keer verschillend vermomd—voor het onrecht. Ten slotte verloor de goede broeder zelfs zijn paard; maar hij was volstrekt niet overtuigd en dacht na. “Wel! ik heb al mijn tzechins verloren, dat is waar, maar ik heb mijn oogen nog en dezen keer zal ik om mijn oogen wedden.” Zoo gingen zij de weddenschap nog eens aan; de onrechtvaardige broer wachtte echter niet eens op de uitspraak van een ander, maar nam zijn ponjaard, en stak zijn broer de oogen uit, zeggende: “Laat het recht u nu maar helpen, nu gij geen oogen meer hebt!”
De arme jongeling zei tegen zijn wreeden broeder: “Ik heb mijn oogen verloren terwille van Gods rechtvaardigheid, maar ik verzoek u, mijn broeder, mij wat water in een kom te geven, opdat ik mijn wonden kan wasschen en mij onder een pijnboom bij de bron te brengen!”
De onrechtvaardige broer deed, wat hem werd verzocht en vertrok toen.
De ongelukkige jongeling bleef tot diep in den nacht onbewegelijk zitten, toen eenige veele naar de bron kwamen om te baden en hij een harer tegen haar zusters hoorde zeggen: “Zusters, weet gij, dat de prinses lijdende is aan melaatschheid en de koning, haar vader, al de beroemde [240]geneesheeren heeft geraadpleegd, maar geen enkele haar kan redden? Maar als de koning de genezende kracht van dit water kende, zou hij er zeker een weinig van nemen en zijn dochter er in baden. Dan zou zij volkomen herstellen.”
Toen eenige veele naar de bron kwamen om te baden
Toen de hanen begonnen te kraaien, verdwenen de veele; de prins kroop naar de bron, om de wonderbare hoedanigheden van het water te onderzoeken. Hij bette er zijn oogen mee en zie! Zijn gezicht was onmiddellijk teruggekeerd. Daarna vulde hij zijn kom met het water en spoedde zich naar den koning, wiens dochter lijdende was aan melaatschheid. Toen hij aan het paleis kwam, zei hij tegen de wachthebbende officieren, dat hij de prinses kon genezen in een dag en een nacht. De officieren deelden het den koning mede, die dadelijk toestond, dat hij zijn middel beproefde. En de prinses was genezen. Dit stemde den koning zoo gelukkig, dat hij de helft van zijn koninkrijk aan den jongen prins afstond en hem ook zijn dochter tot vrouw gaf. Zoo werd de rechtvaardige broeder de schoonzoon van den koning en zijn staatsraad.
Het nieuws van deze groote gebeurtenis verspreidde zich over het koninkrijk en kwam ten slotte ook den onrechtvaardigen prins ter oore. Hij dacht, dat zijn broer zijn geluk onder den pijnboom moest hebben gevonden; hij ging daar dus ook zijn geluk beproeven. Daar aangekomen doorstak hij zijn eigen oogen. Laat in den avond kwamen de veele baden en de prins hoorde met verbazing, hoe zij spraken over het herstel der prinses. “Iemand moet ons bespied hebben,” zei een harer, “toen wij spraken over de hoedanigheden, die dit water bezit. Misschien slaat ook nu iemand ons gade. Laten we eens rond zien!” Toen zij onder den pijnboom kwamen, vonden zij den jongeman, die zijn geluk was komen zoeken en zij scheurden hem onmiddellijk in vieren.
En aldus kreeg de slechte prins de straf voor zijn onrechtvaardigheid. [241]
Er leefden eens drie broers, die in plaats van groote bezittingen slechts een pereboom hun eigendom konden noemen. Om de beurt zouden zij bij den boom de wacht houden, terwijl de twee anderen zich verhuurden om te werken. Op zekeren nacht zond God zijn engel om te zien, hoe de broeders het maakten, en, indien zij in moeilijkheden verkeerden, hun toestand te verbeteren. De engel kwam vermomd als een bedelaar en toen hij een der broeders aantrof, die de wacht hield bij den boom, verzocht hij om een peer. De jongeman nam een paar vruchten, die tot zijn eigen deel van den boom benoorden, overhandigde ze aan den bedelaar en zei: “Neem deze peren van mijn deel van den boom; die, welke aan mijn broeders behooren, kan ik u niet geven.” De engel nam de vruchten, dankte den jongeman en verdween.
Den volgenden dag was het de beurt van den tweeden broeder om over de vruchten te waken, en weer kwam de engel in de gedaante van een bedelaar en vroeg om een peer. Deze broer gaf ook van zijn eigen deel van den boom, zeggende: “Neem deze; zij zijn van mij, maar van die, welke aan mijn broeders behooren, durf ik niet te geven.”
De engel nam de vruchten dankbaar aan en verdween.
De derde broer had een gelijke ervaring.
Toen de vierde dag kwam, vermomde de engel zich als een monnik en kwam heel vroeg, opdat hij de drie broers thuis zou kunnen vinden, en zei tegen de jongelieden: “Komt met mij mede, ik zal u een beter leven geven!” Zonder verdere vragen te stellen gehoorzaamden zij hem.
Weldra kwamen zij aan een rivier, waardoor het water hevig stroomde en de engel vroeg aan den oudsten broer: “Wat wenscht gij te bezitten?” Hij antwoordde: “Ik zou willen, dat al dit water in wijn veranderde en dat het mij toebehoorde!” De engel maakte het teeken des kruises met zijn stok en zie! Wijn stroomde in plaats van water [242]en op hetzelfde oogenblik werden op de oevers van het stroompje verscheidene tonnen zichtbaar en er verschenen mannen, die ze met wijn vulden; in een woord: er was een heel dorp ontstaan. Daarna wendde de engel zich weer tot den jongeman en zei: “Hier is wat gij verlangdet, vaarwel!” En hij vervolgde zijn reis met de anderen. De drie liepen voort, totdat zij aan een veld kwamen, waarop een groot aantal duiven rondliepen, en de engel vroeg aan den tweeden broer: “Nu, en wat zoudt gij wenschen te bezitten?” En hij antwoordde: “Ik zou wenschen, dat de duiven in schapen veranderden en dat die mij toebehoorden!” Weer maakte de engel het teeken des kruises in de lucht, en zie! Schapen in plaats van duiven bedekten het veld. Plotseling verrezen er vele melkhuizen; meisjes waren bezig de schapen te melken, anderen schonken de melk over en weer anderen maakten room. Er was ook een slachthuis, waar mannen bezig waren; enkelen sneden het vleesch in groote stukken, anderen wogen het en weer anderen verkochten het en namen er het geld voor in ontvangst. Daarna sprak de engel: “Hier is alles, wat gij verlangdet; vaarwel!”
Nu ging de engel verder met den jongsten broer, en nadat hij het veld over was gegaan, vroeg hij: “Wat verlangt gij te bezitten?” De jonge man antwoordde: “Ik zou mij tot den gelukkigsten man rekenen, indien God zoo genadig was mij een vrouw te schenken van zuiver christelijk bloed!”
Daarop antwoordde de engel: “O, dat is nog al moeilijk; er zijn maar drie zulke vrouwen in de geheele wereld en twee van haar zijn getrouwd. De jongste, dat is waar, is een jong meisje, maar reeds dingen twee jonge mannen naar haar hand.”
Zij reisden verder en kwamen in een stad, waar een machtig tsaar woonde met zijn dochter. Zij was werkelijk van zuiver christelijk bloed. De reizigers traden het paleis binnen en troffen er twee prinsen aan, die daar reeds [243]waren en hun huwelijksappels4 op de tafel hadden gelegd. De jonge man legde nu ook zijn appel op de tafel. Toen de tsaar de nieuw aangekomenen zag, zei hij tot hen, die hem omringden: “Wat zullen wij nu doen. Genen zijn vorstelijke prinsen, en dezen zien er uit als bedelaars!” Daarop sprak de engel: “Laat het geschil aldus beslist worden: de prinses moet drie wijnstokken in den tuin planten, en elk der drie, die aanzoek deden, er een aanwijzen. Met hem, aan wiens wijnstok den volgenden morgen druiven gevonden worden, zal de prinses trouwen!” Dit plan had aller instemming en de prinses plantte dus drie wijnstokken.
Toen de volgende morgen daagde, zie! hingen er druiven in groote trossen aan den wijnstok, die aan den armen man was toegewezen. Daarom kon de tsaar zijn dochter niet weigeren aan den jongsten broeder. Na het huwelijk leidde de engel het jonge paar naar het bosch, waar hij beiden een vol jaar alleen liet.
Toen zond God opnieuw zijn engel, zeggende: “Daal neer naar de aarde en zie, hoe deze armen nu leven; indien zij in ellende verkeeren, moet gij hen helpen en hun toestand verbeteren!”
De engel gehoorzaamde onmiddellijk en weer als bedelaar verkleed, ging hij eerst naar den oudsten broer. Hij vroeg hem om een glas wijn. Maar de rijke man weigerde: “Indien ik iedereen een glas wijn zou moeten geven, zou er niets voor mij overblijven!”
Hierop maakte de engel het teeken des kruises met zijn stok en onmiddellijk stroomde er weer water door de rivier evenals te voren. Toen wendde hij zich tot den man en zei: “Dit was niet voor u, keer terug naar den pereboom, en ga voort met dien te bewaken!” [244]
Daarna ging de engel naar den tweeden broer, wiens velden bedekt waren met schapen en vroeg hem om een plak kaas, maar de rijke man weigerde, zeggende: “Indien ik iedereen een plak kaas zou moeten geven, dan zou er geen voor mij overblijven!” Weer maakte de engel het teeken des kruises met zijn stok en zie! Al de schapen veranderden onmiddellijk in duiven, die weer wegvlogen. Toen sprak hij tot den tweeden broer: “Dit was stellig niet voor u; ga naar den pereboom en houd daarbij weer de wacht!”
Eindelijk ging de engel naar den jongsten broeder om te zien, hoe hij het maakte en vond hem met zijn vrouw in het bosch, waar hij leefde als een arm man in een hut. Hij verzocht de hut te mogen binnen komen en daar den nacht te mogen doorbrengen. Zij heetten hem hartelijk welkom, maar zeiden hem, dat zij hem niet zoo’n goed onderkomen konden verschaffen, als zij zouden wenschen. “Wij zijn,” zoo voegden zij er aan toe, “heel arme menschen.” Waarop de engel antwoordde: “Spreek zoo niet; ik zal heel tevreden zijn met hetgeen gij hebt!”
Zij vroegen zich af, wat zij zouden doen, want er was geen koren in de hut, waar zij goed brood van konden bakken. Gewoonlijk maalden zij boomschors fijn en bakten dat in den oven. Zulk brood bereidde de vrouw nu voor haar gast en zette het in den oven om te bakken. Even later ging zij naar haar baksel kijken, en was aangenaam verrast, toen zij een echt brood zag liggen.
Toen het paar dit wonder zag, hieven zij hun handen ten hemel en zeiden: “Wij danken u, o God! dat wij nu in staat zijn onzen gast te onthalen!” Nadat zij hun gast het brood hadden voorgezet, brachten zij een kom water en zie! Toen zij dronken, zagen zij, dat het wijn was.
Toen maakte de engel nog eens het teeken des kruises met zijn stok over de hut, en daarop verrees onmiddellijk op de plek een prachtig paleis, dat een overvloed van alles bevatte. Daarop zegende de engel het paar en verdween. [245]De nederige en godvreezende man en vrouw leefden daar verder gelukkig.
Daarop verrees onmiddellijk op die plek een prachtig paleis
Er leefde eens een tsaar, die drie zoons en drie dochters had. Toen ouderdom hem overviel en het stervensuur voor hem sloeg, riep hij zijn kinderen tot zich en hij beval zijn zoons, dat zij hun zusters zouden geven aan den eersten, die naar haar hand mochten dingen. “Doet, zooals ik ulieden zeg,” voegde de stervende tsaar er aan toe, “of vreest mijn vloek!”
Kort nadat de tsaar gestorven was, werd er op zekeren nacht heftig op de poort van het paleis geklopt, zoodat het geheele gebouw schudde; een geweldig gebulder, gegil en geblaas werd vernomen; het scheen, alsof het paleis gebeukt werd door een hevigen orkaan. Al de hovelingen werden aangegrepen door een onuitsprekelijke vrees en eensklaps werd een stem van buiten gehoord: “O, prinsen, opent de deur!” Daarop riep de oudste broeder uit: “Doe niet open!” De tweede broer voegde er aan toe: “Doe voor niets ter wereld open!” Maar de jongste broeder zei: “Ik moet de deur openen!” En hij sprong naar de deur en wierp die open. Toen hij het gedaan had, kwam er iets binnen, maar de broeders konden slechts een helder licht zien, waaruit deze dringende woorden hen toeklonken: “Ik ben gekomen om uw oudste zuster ten huwelijk te vragen en haar terstond mee te nemen; want ik heb geen tijd te verliezen; evenmin zal ik een tweeden keer kunnen komen om haar te vragen! Antwoordt snel. Wilt gij haar geven of niet? Dat is het, wat ik wil weten.”
De oudste broeder antwoordde: “Ik wil haar niet geven. Ik kan u niet zien, ik weet niet wie gij zijt, en evenmin vanwaar gij komt. Vanavond is het voor het eerst, dat ik uw stem heb gehoord en gij dringt er op aan mijn zuster dadelijk mede te nemen. Ik zou niet eens weten, waar ik mijn zuster nu en dan zou kunnen bezoeken!” [246]
De tweede broer zei eveneens: “Ik geef mijn toestemming niet, dat gij mijn zuster vannacht met u meevoert!”
Maar de jongste broeder verzette zich en zei: “Indien gij haar niet wilt geven, dan doe ik het. Hebt gij de woorden van onzen vader niet onthouden?” Daarna nam hij zijn zuster bij haar hand5 en gaf haar aan den onzichtbaren gast, die aanzoek gedaan had, zeggende: “Dat zij een getrouwe en gehoorzame echtgenoote zij!”
Op het oogenblik, waarop de prinses den drempel overging, viel ieder in het paleis van ontsteltenis op den grond, zoo ontzettend waren de bliksemschichten en zoo luid de donderslagen. Het geheele gebouw schudde, alsof het zou instorten. Maar de storm ging voorbij en de dag brak aan. Dien morgen werd er vlijtig gezocht, of er eenig spoor gevonden kon worden van den vreemden bezoeker of van den weg, dien hij was gegaan; maar helaas, alle pogingen waren vruchteloos.
Den volgenden nacht omstreeks denzelfden tijd werd een gelijk geraas rondom het paleis vernomen en een stem aan de deur riep uit: “O, prinsen, doet de deur open!”
Door vrees aangegrepen dorsten zij niet ongehoorzaam te zijn. Toen sprak de meedoogenlooze stem weer: “Geef mij uw tweede zuster, ik ben gekomen, om haar ten huwelijk te vragen!”
De oudste broer verzette zich: “Ik wil mijn toestemming niet geven!” De tweede broer zei eveneens: “Ik wil mijn zuster niet weggeven!” Maar de jongste was bereid. “Ik zal haar geven!” zei hij. “Zijt gij reeds vergeten, wat onze vader bevolen heeft in het uur van zijn dood?”
Daarop nam de jongste prins zijn zuster bij de hand en gaf haar aan den onzichtbaren bezoeker, zeggende: “Neem haar, dat zij trouw en gehoorzaam zij!” Zoo vertrok de bezoeker met de prinses en den volgenden dag was er geen spoor meer van haar te vinden. [247]
Den derden nacht op hetzelfde uur trilde de aarde en het paleis schudde op zijn grondvesten, zoo geweldig was de beroering in het rond. Weer werd een geheimzinnige stem van buiten gehoord. De prinsen openden de deur en weer trad een onzichtbare gast binnen en zei: “Ik kom uw jongste zuster ten huwelijk vragen!” De twee oudste broers riepen gelijktijdig uit: “Wij willen onze zuster niet in den nacht geven; wij moeten weten, aan wien wij haar geven, zoodat wij haar kunnen bezoeken, als wij het wenschen!” Maar weer riep de jongste broer uit: “Ik zal haar geven, als gij het niet wilt! Zijt gij dan vergeten, wat onze vader ons heeft gezegd? Zoolang is het nog niet geleden!” Met deze woorden nam hij het meisje bij de hand en gaf haar aan den onzichtbaren gast, zeggende: “Neem haar mee! En dat zij u vreugde en geluk geve!”
Den volgenden morgen bespraken de broers het lot van hun zusters en smart vervulde hun hart. “Groote God!” zeiden zij, “welk een geweldig wonder! Wij weten niet, welk lot onze zusters te beurt is gevallen; noch weten wij, waarheen zij zijn gegaan, noch met wien zij zijn getrouwd!” Eindelijk besloten zij hun geliefde zusters te gaan zoeken en na de noodige toebereidselen voor de reis te hebben getroffen, begaven zij zich op weg voor het onderzoek.
Zij reisden enkele dagen en verdwaalden toen in een dicht woud, waar zij een geheelen dag ronddoolden. Toen de duisternis viel, kwamen zij overeen den nacht door te brengen op een plaats, waar zij water konden vinden. Toen zij dus aan een meer kwamen, besloten zij daar te overnachten en zij gingen zitten om wat te eten. Toen zij op het punt stonden zich te slapen te leggen, stelde de oudste broer voor, dat de anderen zouden slapen, en hij de wacht zou houden. De twee jongere broers gingen dus slapen, terwijl hij de wacht hield.
Te middernacht kwam het water in hevige beroering [248]en hij, die de wacht hield, was vervuld van schrik, toen hij uit het midden van het water iets naar zich toe zag bewegen. Toen het nader kwam, zag hij, dat het een monsterachtige krokodil was met twee reusachtige ooren. Het monster viel den prins met al zijn kracht aan, maar de dappere prins ving het op de punt van zijn zwaard op en kliefde snel zijn kop doormidden. Daarna hieuw hij het de ooren af en borg die in zijn tasch; maar het lijk wierp hij terug in het meer. Spoedig daarop brak de morgen aan, maar de twee jongere broeders sliepen rustig door, onbewust van den heldenmoed van hun broer.
Op gepasten tijd wekte de prins de jongemannen en zonder te zeggen, wat er gebeurd was, raadde hij aan de reis te vervolgen. Zij reisden den geheelen dag en weer verdwaalden zij in een dicht bosch; zij besloten den nacht bij een klein meer door te brengen en legden snel een vuur aan. Nadat zij hadden gegeten, zeide de tweede broer: “Vannacht zult gij beiden slapen en ik zal waken.” En zoo sliepen de oudste en de jongste broer, terwijl de tweede de wacht hield.
Eensklaps begon het water in het meer te bewegen en zie! Een krokodil met twee koppen verscheen en snelde verwoed op de drie broeders toe. Maar de tweede broeder was geen lafaard; hij gaf het monster een ontzettenden slag met zijn glinsterend zwaard, en de krokodil viel dood neer. Toen hieuw de prins het de vier ooren af, deed ze in zijn tasch en wierp het afzichtelijke lijk in het meer. De twee slapende broeders wisten van dit alles niets en sliepen, totdat de zon opging. De dappere prins riep uit: “Staat op, broeders, het is hoog tijd!” Zij stonden onmiddellijk op en maakten zich gereed verder te gaan, zonder te weten waarheen.
Een groote vrees vervulde hun hart, toen zij bemerkten, dat zij zich in een vreeselijke woestijn bevonden; hier dwaalden zij drie lange dagen rond, en toen hun voedsel op was, dachten zij niet anders, dan dat zij van honger [249]zouden omkomen in dit vreemde land, dat van een onmetelijke uitgestrektheid scheen te zijn. Toen richtten zij hun vurige gebeden tot den Almachtige en baden Hem, dat het Hem mocht behagen hun uitkomst te geven en zie! Eindelijk zagen zij een uitgestrekt watervlak. Groot was nu hun vreugde; zij overlegden samen en kwamen overeen, dat zij den nacht zouden doorbrengen aan den oever van dat meer.
Nadat zij hun dorst hadden gelescht, legden zij een helder vuur aan en toen het uur voor slapen aanbrak, stelde de jongste broer voor: “Heden nacht is het mijn beurt, gij beiden gaat slapen en ik zal waken!” Zoo gingen de beide oudste broers slapen en de jongste bleef wakker; scherp keek hij rond en dikwijls wierp hij een blik over het meer. Tegen middernacht bemerkte hij beweging in het water, en terwijl hij verbaasd toekeek, werd het meer zoo onstuimig, dat een golf over den oever sloeg en het vuur bijna uitdoofde. Het volgend oogenblik verscheen een afschuwelijke krokodil met drie koppen. Deze snelde verwoed op de broeders toe, blijkbaar van plan hen te verslinden. Maar de jongste prins was niet minder dapper dan zijn twee broers; hij trok zijn zwaard uit de scheede en toen het monster met wijd opengesperde kaken op hem toe kwam, gaf hij het achtereenvolgens drie ontzettende slagen, waarmee hij de drie koppen afhieuw. Daarna sneed hij de zes ooren af, deed die in zijn tasch en wierp het lijk en de koppen in het meer.
Ondertusschen was het vuur uitgedoofd en daar er niets was om opnieuw vuur, te maken en de prins zijn broers niet wilde wekken, ging hij een eindje de woestijn in, in de hoop eenige brandstof te zullen vinden, maar helaas hij zocht vergeefs. Hij klom op een rots en zag eindelijk den gloed van een vuur. Daar het scheen, dat het vuur niet heel ver weg was, besloot hij er heen te gaan, om [250]brandende stukken hout te halen, waarmee hij zijn eigen vuur weer zou kunnen aansteken. Hij daalde dus van de rots af en spoedde zich een poos door de woestijn. Eindelijk kwam hij aan een hol, waar hij negen reuzen rondom een groot vuur zag zitten. Zij roosterden twee mannen aan het spit, een aan elken kant. Op het vuur stond een ketel vol met ledematen van menschen.
Toen de prins dit zag, werd hij aangegrepen door afschuw, en graag zou hij weer weggesneld zijn, maar het was te laat. Hij begroette de reuzen dus met deze woorden: “Goeden avond, makkers, ik heb u al geruimen tijd gezocht!” Zij heetten hem vriendschappelijk welkom en beantwoordden zijn groet aldus: “Dat God u helpe, daar gij een onzer zijt!” De slimme prins zei: “Wel, ik zal altijd een trouw vriend van u blijven en zou mijn leven voor u willen geven!”
“Wel”, riep een der reuzen, “daar gij van plan zijt u bij ons te voegen, zijt gij ongetwijfeld bereid menschenvleesch te eten en met ons mee te gaan, als wij uit gaan om buit te zoeken?”
Daarop antwoordde de zoon van den tsaar: “Zeer zeker! Ik ben bereid alles te doen, wat gij doet.” Toen de reuzen dit hoorden, zeiden zij: “Dan is het goed! Kom bij ons zitten!” Toen nam het geheele gezelschap plaats rondom het vuur en zij begonnen het vleesch uit den ketel te halen en te eten. De zoon van den tsaar deed alsof hij at, maar hij misleidde hen handig, want inplaats van het op te eten, wierp hij het vleesch achter zich.
Na het avondeten riepen de reuzen: “Laat ons nu op de jacht gaan, want wij moeten morgen ook wat te eten hebben!” Zij begaven zich dus alle negen op weg; de prins was de tiende van het gezelschap. “Ga met ons mee”, zeiden de reuzen tegen den prins, “wij zullen naar een naburige stad gaan, waar een tsaar woont: want uit die stad hebben wij reeds verscheidene jaren ons voedsel gehaald!” Toen zij aan de plaats kwamen, rooiden de reuzen twee pijnboomen. [251]Bij den muur van de stad gekomen, plaatsten zij een boom er tegenaan en bevalen den prins: “Ga boven op den muur staan, dan zullen wij u den tweeden boom aanreiken, dien gij aan den anderen kant tegen den muur moet zetten, zoodat wij langs den stam in de stad kunnen neerdalen.”
De prins gehoorzaamde, en, toen hij boven op den muur was, zei hij: “Ik weet niet, hoe ik het moet doen, ik ben niet bekend in deze plaats en zie geen kans den boom over den muur te werpen; laat alsjeblieft een van allen naar boven komen en mij wijzen, hoe ik het moet doen!” Daarop klom een der reuzen naar boven, greep den top van den boom en wierp den stam over den muur, terwijl hij den hoogsten tak in zijn handen hield. De prins benutte dit oogenblik om zijn zwaard te trekken, en zonder dat zij, die beneden stonden, het merkten, sloeg hij met een slag het hoofd van den reus af en wierp zijn lijk over den muur. Toen zei hij tegen de anderen: “Komt nu een voor een naar boven, opdat ik u in de stad kan neerlaten, zooals ik het onzen eersten makker heb gedaan.” De reuzen, die niets kwaads vermoedden, klommen den een na den ander naar boven en de prins hieuw hen een voor een het hoofd af, totdat hij ze alle negen had gedood. Daarna daalde hij langzaam neer langs den pijnboom en bereikte den grond binnen den stadsmuur.
Toen hij door de straten liep, was hij verbaasd geen levende ziel daar aan te treffen; de geheele stad scheen verlaten! Daarom zei hij tot zich zelf: “Deze leelijke reuzen moeten al de inwoners van deze stad hebben vernietigd!”
Hij bleef doorloopen en zag eindelijk een zeer hoogen toren; door een van de luchtgaten scheen licht. Hij opende de deur en liep recht door naar de kamer, vanwaar hij meende, dat het licht kwam. Ze was allerprachtigst versierd met goud en fluweel en op een luisterrijke rustbank lag een [252]meisje te slapen. Het meisje was buitengewoon mooi en nadat de prins zich eenige oogenblikken in haar aanblik verlustigd had, ontstelde hij hevig op het zien van een slang tegen den muur; ze bewoog haar afschuwelijken kop, klaarblijkelijk met de bedoeling het meisje op haar voorhoofd tusschen de oogen te raken. Maar de prins snelde vlug naar voren met zijn getrokken ponjaard en doorboorde den kop van de slang, zoodat die tegen den muur werd genageld, waarbij hij uitriep: “Dat God geve, dat mijn ponjaard door niemand uit den muur getrokken kan worden dan door mij!” Daarna snelde hij heen, klom den muur van den stad weer over, juist zooals hij was gekomen. Hij nam een brandend stuk hout uit het vuur en spoedde zich naar de plaats, waar hij zijn broers had achtergelaten en waar hij hen nog slapende vond. Hij legde opnieuw een vuur aan. Intusschen was de zon opgekomen; hij wekte zijn broers en onmiddellijk zetten zij hun reis voort. Dienzelfden dag kwamen zij aan den weg, die naar de stad voerde, waarvan wij gehoord hebben. Het was de gewoonte van den tsaar, die in de stad woonde, elken morgen naar buiten te wandelen, waarbij hij telkens de groote slachting weer door de reuzen onder zijn volk aangericht, bejammerde. Zijn grootste angst was, dat zijn eenige dochter hun eens ten prooi zou vallen. Op dezen dag wandelde hij ongewoon vroeg door de straten, die alle geheel verlaten waren. Na een poosje kwam hij aan een deel van den stadsmuur, waartegen de pijnboom van de reuzen leunde. Hij ging er heen en ontwaarde, dat de lijken van de negen reuzen, de ontzettende vijanden van zijn volk, alle met afgehouwen hoofd op den grond lagen. Toen de tsaar dit wonder zag, was hij buitengewoon gelukkig en het volk verzamelde zich weldra om hem heen en bad God een gelukkig en lang leven te geven aan den held, die de reuzen had gedood. Op datzelfde oogenblik kwamen de bedienden van het kasteel aansnellen en deelden den tsaar mede, dat een slang bijna [253]den dood van zijn dochter had veroorzaakt. Toen hij dit vernam, spoedde hij zich naar zijn dochter en toen hij haar kamer binnen kwam, was hij verbaasd een afschuwelijke groote slang tegen den muur genageld te zien. Hij beproefde dadelijk den ponjaard er uit te trekken, maar hij was er niet toe instaat.
Ontstelde hij hevig op het zien van de slang tegen den muur
Daarop vaardigde de tsaar een proclamatie uit door het geheele rijk, waarin hij mededeelde, dat de held, die de negen reuzen gedood en de slang doorstoken had, indien hij naar het vorstelijk paleis kwam, kostbare geschenken en de dochter van den tsaar ten huwelijk zou ontvangen. De inhoud van de proclamatie was snel door het geheele rijk bekend en op bevel van den tsaar werd in elke herberg langs de hoofdwegen een beambte op wacht geplaatst, die aan elken reiziger moest vragen, of hij ook iets wist van den held, die de negen reuzen had gedood. Indien iemand inlichtingen kon geven, moest hij onmiddellijk voor den tsaar verschijnen en vertellen, wat hij wist, en dan zou hij beloond worden. De bevelen van den tsaar werden letterlijk uitgevoerd.
De drie prinsen, die hun zusters zochten, brachten eens den nacht door in een van de herbergen van dat land en na het avondeten begonnen zij een levendig gesprek met den herbergier, in den loop waarvan de snoevende waard pochte op zijn heldendaden en eindelijk aan de prinsen vroeg: “Vertel mij nu eens, welke heldenfeiten gij, jongemannen verricht hebt!”
Daarop begon de oudste broer aldus: “Toen mijn broeders en ik ons op weg begaven om onze zusters te zoeken, besloten wij den eersten nacht door te brengen aan de oevers van een meer midden in een uitgestrekt bosch. Op mijn voorstel gingen mijn broers slapen, terwijl ik de wacht hield. Zoodra zij ingeslapen waren, rees een ontzettende krokodil uit het meer op om mijn broeders te verslinden, maar ik ontving hem met de punt van mijn zwaard en hieuw zijn kop van zijn lichaam: indien gij het [254]niet gelooft, hier zijn de ooren van het monster!” Bij deze woorden haalde de oudste broer de ooren van den krokodil uit zijn tasch en legde ze op de tafel.
Toen de tweede broer dit hoorde, zei hij: “En ik hield den tweeden nacht de wacht, mijn broeders, terwijl gij sliept; en uit het meer verrees een krokodil met twee koppen. Ik snelde er met mijn zwaard heen en hieuw de twee koppen af! Indien gij mij niet gelooft, ziet! Hier zijn de vier ooren van het monster!” Bij deze woorden haalde hij de ooren uit zijn tasch en lei ze voor hen op de tafel, tot groote verbazing van zijn toehoorders.
Maar de jongste broeder zweeg. De waard zei tegen hem: “Op mijn woord, jongeman, uw broeders zijn waarlijk helden. Laat eens hooren, of gij ook het een of ander heldenfeit hebt verricht?”
Toen begon de jongste broer te vertellen: “Ik heb ook een kleinigheid gedaan. Toen wij den derden nacht aan de oevers van een meer kwamen in een woestijn, om daar den nacht door te brengen, gingt gij, mijn broeders, rusten, en ik bleef wakker om de wacht te houden. Tegen middernacht werd het meer zeer onstuimig, en een krokodil met drie koppen stormde er uit met de bedoeling u te verslinden; maar ik ontving hem op de punt van mijn zwaard en het gelukte mij het monster de koppen af te slaan. Indien gij mij niet gelooft, ziet: hier zijn de zes ooren van het monster!” Dit verbaasde zelfs zijn broeders en de jongeman vervolgde: “Intusschen was ons vuur uitgedoofd en ging ik brandstof zoeken. Door de woestijn dwalende ontmoette ik negen reuzen......” en zoo ging hij voort hen zijn verwonderlijke daden te vertellen. Toen het verhaal geëindigd was, haastte de herbergier zich naar den tsaar, aan wien hij alles vertelde. Deze gaf hem geld en beval de broeders voor te brengen. Toen zij verschenen, vroeg de tsaar aan den jongsten prins: “Zijt gij het waarlijk, [255]die al deze wonderen in mijn stad hebt gedaan en het leven van mijn eenige dochter hebt gered?”
“Ja, o, koning!” antwoordde de prins. Daarop gaf de tsaar, vervuld van groote vreugde en dankbaarheid zijn dochter ten huwelijk aan den dapperen prins en benoemde hem tot zijn eersten minister. Wat zijn broeders betrof, de tsaar sprak hen aldus aan: “Indien gij bij uw broer verlangt te blijven, dan zal ik echtgenooten voor u zoeken, en kasteelen voor u laten bouwen!”
Maar de twee broers dankten den koning en vertelden, dat zij reeds getrouwd waren en dat zij het zoeken naar hun verloren zusters wilden voortzetten.
De tsaar keurde dit besluit goed en nadat hij hun twee muilezels beladen met goud had gegeven, namen de twee broers afscheid en vertrokken zij. Spoedig begon de jongste broer aan zijn drie zusters te denken. Het zou hem leed hebben gedaan zijn vrouw te moeten verlaten om haar te gaan zoeken, en bovendien wilde de tsaar niet toestaan, dat hij het hof verliet. Maar de prins kwijnde langzaam weg door het verdriet over zijn zusters.
Op zekeren dag ging de tsaar op de jacht en zei tegen den prins: “Blijf in het paleis en neem deze negen sleutels en houd ze in uw zak. Gij kunt drie of vier kamers met deze sleutels openen; daar zult gij onmetelijke schatten aan goud, zilver en edelgesteenten vinden. Ja, indien ge het verlangt, kunt gij zelfs de acht kamers openen, maar waag het niet de negende open te sluiten. Indien gij dat deedt, dan zou het u slecht vergaan!”
Zoodra de tsaar het paleis had verlaten, begon de jonge prins de deuren van al de acht kamers te openen, de een na de ander, en waarlijk, hij vond veel goud, zilver en andere kostbare dingen. Eindelijk kwam hij aan de negende kamer en redeneerde bij zich zelf: “Ik heb veel buitengewone avonturen overleefd, nooit werd ik door iets verrast; [256]waarom zou ik bang zijn mij in deze kamer te wagen?”
Na deze woorden opende hij de deur, en wat denkt gij, dat hij daar zag? In het midden van de kamer stond een vreemde man, wiens beenen tot aan zijn knieën in het ijzer zaten en zijn armen tot aan zijn ellebogen; in de vier hoeken der kamer waren kettingen bevestigd aan dikke balken en al de kettingen kwamen samen in een ring, die om den hals van den man zat, zoodat hij niet de minste beweging kon maken. Voor hem was een fontein, waaruit het water door een gouden pijp naar een gouden bassin stroomde. Naast hem stond een gouden kroes, ingelegd met kostbare steenen. Hoe sterk de man ook verlangde om van het water te drinken, hij kon zich niet ver genoeg bewegen om den kroes te bereiken. Toen de prins dit alles zag, was hij werkelijk verbaasd en ging terug; maar de man kreunde: “In ’s hemelsnaam, kom bij mij!”
De prins naderde en de man zei: “Doe een goede daad! Geef mij nu een beker water en wees er van verzekerd, dat ik u beloonen zal met nog een leven!”
De prins dacht bij zich zelf: “Is er iets beters, dan twee levens te bezitten?” Hij nam dus den kroes, vulde dien met water, en overhandigde hem aan den man, die gretig dronk. Toen vroeg de prins hem: “Zeg mij nu, hoe gij heet?” De man antwoordde: “Mijn naam is Bash Tchelik (Echt Staal).” De prins maakte een beweging naar de deur, maar weer smeekte de man hem: “Geef mij nog een kroes water en ik zal er u een tweede leven bij geven!” De prins dacht: “Nu, als hij mij een tweede leven geeft, dan zal ik er met het mijne mee drie hebben! Dat zal wonderbaarlijk zijn!” Daarom vulde hij opnieuw den kroes en overhandigde dien aan den vreemden gevangene, die hem gulzig ledigde. De prins wendde zich naar de deur, maar de man riep uit: “O, held, ga niet heen! Kom een oogenblik terug! Nu gij twee goede daden hebt gedaan, doe nu ook een derde en als belooning zal [257]ik u een derde leven geven. Neem dezen kroes, vul dien met water en giet het over mijn hoofd!”
De prins zag geen enkele reden om dit te weigeren; hij vulde den kom met water, en goot het over het hoofd van den man. Nauwelijks had hij dit gedaan, of Bash Tchelik verbrak den ijzeren band om zijn hals, sprong snel als een bliksemschicht op en zie! hij had vleugels. Hij stormde naar de deur, voordat de verbaasde prins een beweging kon maken en nadat hij de dochter van den tsaar gegrepen had, de vrouw van zijn bevrijder, vloog hij de lucht in en verdween.
Toen de tsaar van de jacht terug kwam, vertelde zijn schoonzoon hem alles, wat er gebeurd was en de tsaar was werkelijk zeer bedroefd en riep uit: “Waarom hebt gij dit gedaan? Heb ik u niet gezegd de negende kamer niet te openen?” De prins antwoordde nederig: “Wees niet boos, ik zal Bash Tchelik gaan opzoeken, want ik wil mijn vrouw gaan halen.” Maar de tsaar ontraadde het hem, en zei: “Ga niet, voor niets ter wereld! Gij kent dezen man niet; het heeft mij menig leger gekost, voordat het mij gelukte hem gevangen te nemen. Blijf in vrede, waar gij zijt, en ik zal een nog betere vrouw voor u zoeken dan mijn dochter was, en wees er van verzekerd, dat ik u zal blijven liefhebben als mijn eigen zoon!” Maar de prins wilde niet luisteren naar den raad van zijn schoonvader; hij nam geld voor de reis mee, zadelde een paard en ging Bash Tchelik opzoeken.
Na eenigen tijd kwam de jonge man aan een stad. Voor het raam van een kasteel riep een meisje: “O prins, stijg van uw paard en kom naar onze binnenplaats!” De prins deed, wat hem verzocht werd; het meisje ontmoette hem op het plein en hij was ten hoogste verbaasd in haar zijn oudste zuster te herkennen. Zij omhelsden en kusten elkaar en zijn zuster zei: “Kom binnen, mijn broer.” Toen zij [258]binnen waren, vroeg de prins aan zijn zuster, wie haar echtgenoot was en zij antwoordde: “Ik ben getrouwd met den koning der draken en hij heeft er een eed op gedaan, dat hij mijn broers zal dooden, zoodra hij hen ontmoet. Daarom zal ik je verbergen en hem eerst vragen, wat hij zou doen, indien je voor hem verscheen. Mocht hij zeggen, dat hij je geen kwaad zal doen, dan alleen zal ik hem van je tegenwoordigheid verwittigen.” Toen verborg zij haar broer en zijn paard. Tegen den avond vloog de draak naar huis en het heele huis straalde van licht. Zoodra hij binnen was, riep hij zijn vrouw. “Lieve, ik ruik menschenvleesch. Zeg mij dadelijk, wie hier is!” Zij antwoordde: “Er is niemand!” Maar de draak zei: “Dat is onmogelijk!” Toen vroeg zijn vrouw hem: “Antwoord mij naar waarheid: zoudt gij mijn broeders kwaad doen, indien een van hen hier zou komen, om mij te bezoeken?” En de koning der draken antwoordde: “Uw oudsten en uw tweeden broer zou ik slachten en braden, maar uw jongsten broer zou ik geen kwaad doen.”
Toen zei zij: “Mijn jongste broer, uw schoonbroer, is hier.” Daarop sprak de koning: “Laat hem binnen komen.” En toen de prins verscheen, strekte de koning zijn armen uit, omhelsde zijn schoonbroer en sprak: “Welkom, o broeder!” En de prins antwoordde: “Ik hoop, dat gij wel vaart!” Daarna vertelden zij elkaar al hun avonturen van het begin tot het einde en zetten zich aan het avondeten.
Eindelijk vertelde de prins zijn schoonbroer, dat hij Bash Tchelik zocht. De draak gaf hem dezen raad: “Ga niet verder! Ik zal u een en ander van hem vertellen; den dag, waarop hij uit zijn gevangenis ontsnapte, had ik met vijf duizend van mijn draken een ontmoeting met hem en na een hevig gevecht ontsnapte hij zegevierend. Gij ziet dus, dat er al heel weinig hoop voor u alleen is om hem te overmeesteren. Daarom raad ik u als vriend uw plan te laten varen en in vrede naar huis te keeren; indien gij geld noodig hebt, zal ik u geven, wat gij verlangt.” [259]
Maar de prins antwoordde: “Ik dank u zeer voor al uw goede wenken en raadgevingen, maar ik kan niet anders doen dan Bash Tchelik gaan zoeken!” En hij dacht, “waarom zou ik het niet doen, daar ik drie levens te verliezen heb?”
Toen de koning der draken zag, dat hij hem niet kon overreden, gaf hij hem een veer, die hij droeg en sprak: “Neem deze veer en als gij ooit mijn hulp noodig hebt, hebt gij haar slechts te verbranden en ik zal dadelijk met mijn geheele strijdmacht tot u komen.” De prins nam de veer dankbaar aan, en begaf zich weer op weg om Bash Tchelik te zoeken.
Na een tijd gereisd te hebben kwam hij weer aan een stad; hij reed onder den toren van een prachtig kasteel, toen een raam werd geopend en hij een stem hoorde roepen:
“Stijg van uw paard, o prins, en kom naar onze binnenplaats.” De prins gaf onmiddellijk gehoor aan de uitnoodiging en toen hij het paleis binnenging, was hij ten hoogste verbaasd zijn tweede zuster te zien, die zich in zijn armen wierp en tranen stortte van vreugde. Daarna bracht zij haar broer in haar particulier vertrek en hij vroeg haar: “Met wien zijt gij getrouwd, lieve zuster?”
En zij antwoordde: “Mijn echtgenoot is de koning der arenden.” Toen de koning terugkeerde, verwelkomde zijn liefhebbende vrouw hem, maar hij riep dadelijk uit: “Wie is de vermetele man, die nu in mijn kasteel is? Zeg het mij onmiddellijk!” Zij loog en zei: “Niemand!” Toen begonnen zij aan het avondeten en de prinses vroeg aan haar echtgenoot: “Zeg mij naar waarheid: zoudt gij mijn broers kwaad doen, indien een van hen hier zou durven komen, om mij te bezoeken?” En de koning der arenden antwoordde: “Wat uw oudsten en uw tweeden broer betreft, ik verzeker u, dat ik hen zou dooden; maar uw derden [260]broer zou ik welkom heeten en helpen zooveel ik kon.” Toen vatte zij moed en vertelde hem: “Mijn jongste broer, uw schoonbroeder, is hier om mij te bezoeken!” Daarop beval de koning aan zijn bedienden den prins bij hem te brengen en toen de bedienden gehoorzaamden en de prins verscheen, stond hij op en omhelsde en kuste zijn schoonbroeder en zei: “Welkom, mijn lieve schoonbroeder!” En de prins, getroffen door zijn vriendelijkheid, sprak zeer hoffelijk: “Dank u, mijn broeder! Ik hoop, dat het u goed gaat!” De koning verzocht hem dadelijk plaats te nemen aan tafel en na het avondeten vertelde de prins zijn wonderlijke avonturen en eindigde met te vertellen, dat hij Bash Tchelik zocht. Toen hij dit hoorde, raadde de koning der arenden hem zoo ernstig mogelijk zijn gewaagd plan af en voegde er aan toe: “Laat dien duivel met rust! Ik zou u aanraden hier te blijven; gij zult alles, wat gij verlangt, in mijn kasteel vinden.” Maar de vermetele prins wilde geen oogenblik naar dezen raad luisteren en den volgenden morgen maakte hij zich gereed om zijn reis te vervolgen en Bash Tchelik te zoeken. Toen plukte de koning, ziende dat het besluit van zijn schoonbroeder onwankelbaar was, een mooie veer uit zijn gewaad, overhandigde die aan zijn schoonbroer en zei: “Neem deze veer, o broeder, en indien gij ooit hulp noodig hebt, hebt gij haar slechts te verbranden en ik zal u dadelijk te hulp komen met mijn geheele leger.”
De prins aanvaardde zeer dankbaar de veer, nam afscheid en vertrok om zijn vijand te zoeken.
Na eenigen tijd kwam hij in een derde stad, waar hij op dezelfde wijze zijn derde zuster vond. Zij was getrouwd met den koning der valken, die hem ook vriendschappelijk welkom heette, en hem een veer gaf voor het geval, dat hij in nood mocht verkeeren. [261]
Na van de eene plaats naar de andere te zijn getrokken, vond hij eindelijk zijn vrouw in een hol. Toen zijn vrouw hem zag, riep zij uit: “Hoe ter wereld komt gij hier, beste man?” Hij vertelde haar, welke avonturen hij had beleefd en zei: “Laat ons samen vluchten, vrouw!” Maar zij antwoordde: “Hoe zouden wij kunnen vluchten; Bash Tchelik zal ons zeker inhalen: hij zou u dooden en en mij terug halen en straffen.” Toch overreedde de prins, die wist, dat hij drie levens had, zijn vrouw met hem te gaan.
Nauwelijks hadden zij den ingang van het hol bereikt, of Bash Tchelik hoorde hen vertrekken en snelde hen achterna. Na korten tijd bereikte hij hen, nam de prinses terug en zei verwijtend tegen den prins: “O prins, gij hebt uw vrouw gestolen! Dezen keer vergeef ik u, omdat ik mij herinner u drie levens te hebben toegestaan. Dus kunt gij gaan, maar als gij nog eens om uw vrouw hier durft komen, dan zal ik u dooden!” Daarop verdween Bash Tchelik met de prinses en liet haar echtgenoot in diep gepeins achter. Wat hij nu zou doen? Eindelijk besloot hij zijn geluk nog eens te proeven en toen hij weer bij het hol kwam, koos hij een oogenblik, waarop Bash Tchelik afwezig was en nam zijn vrouw weer mee. Maar weer bemerkte Bash Tchelik spoedig, dat zij vluchtten, en weer haalde hij hen na korten tijd in. Nu richtte hij zijn boog op den prins en zei: “Wat verkiest gij: geschoten te worden door dezen pijl of onthoofd door mijn zwaard?” De prins verzocht nog eens vergiffenis en Bash Tchelik schonk ze hem, waarbij hij zei: “Dezen keer vergeef ik u ook, maar wees ervan verzekerd, als gij nog eens durft te komen om uw vrouw te halen, dat ik u dan zonder genade dood.”
Toch beproefde de prins zijn geluk nog eens en na weer gegrepen te zijn door Bash Tchelik, verzocht hij nog eens om vergiffenis. Omdat hij hem uit eigen vrijen wil drie levens had gegeven luisterde Bash Tchelik naar [262]zijn smeekbede, maar zei: “Wees gewaarschuwd, stel het eene leven, dat God u heeft gegeven, niet in de waagschaal!” Nu de prins inzag, dat hij tegen zulk een macht niets kon uitrichten, aanvaardde hij de terugreis, waarbij hij er voortdurend over peinsde, hoe hij ooit zijn vrouw uit de macht van Bash Tchelik zou kunnen bevrijden. Eensklaps schoot hem wat te binnen: hij herinnerde zich, wat zijn schoonbroers gezegd hadden, toen zij hem een veer uit hun gewaad hadden gegeven. Daarop besloot hij nog eens te gaan en te beproeven zijn vrouw te redden. “Indien ik in ongelegenheid kom,” dacht hij, “zal ik de veeren verbranden en mijn schoonbroers zullen mij te hulp komen.”
Daarop keerde de prins naar het hol van Bash Tchelik terug. Zijn vrouw was ten hoogste verbaasd hem te zien en riep uit: “Gij zijt uw leven dus moe, dat gij ten vierde male komt om mij!” Maar de prins liet zijn vrouw de veeren zien en verklaarde haar het nut er van en hij kreeg van haar gedaan, dat zij nog eens wilde beproeven met hem te vluchten. Nauwelijks hadden zij echter het hol verlaten, of Bash Tchelik stormde hen achterna roepende: “Sta stil, prins, gij kunt mij niet ontkomen!” De prins, die zag, dat zij in het grootste gevaar verkeerden, verbrandde haastig alle drie de veeren en toen Bash Tchelik met getrokken zwaard naderde om hem te dooden, o, welk een machtig wonder! Op datzelfde oogenblik kwam tot zijn hulp aanvliegen de drakenkoning met zijn leger draken, de koning der arenden met zijn wreede arenden en de valkenkoning met al zijn valken. Allen vielen verwoed op Bash Tchelik aan, maar ondanks de stroomen bloed, die vergoten werden, scheen Bash Tchelik onoverwinnelijk en eindelijk greep hij de prinses en vluchtte. Na den slag vonden de drie schoonbroeders den prins dood; zij besloten dadelijk hem tot het leven terug te roepen. Zij vroegen aan drie draken, wie van hen in den kortst mogelijken tijd eenig water uit den Jordaan kon [263]brengen. De eerste zei: “Ik zou het in een half uur kunnen brengen!” De tweede verklaarde: “Ik zal het in tien minuten brengen!” De derde verzekerde: “Ik breng het in negen seconden!” Daarop zond de koning den derden draak en werkelijk hij gebruikte zijn vurige macht ten volle en keerde in negen seconden terug. De koning nam het genezende water, goot het op de gapende wonden van zijn schoonbroer en terwijl dit geschiedde, genazen de wonden en de prins sprong levend overeind.
De koningen gaven hem den volgenden raad: “Keer, nu gij van den dood zijt gered in vrede huiswaarts.” Maar de prins verzekerde, dat hij nog eens wilde beproeven zijn geliefde vrouw te redden. De koningen beproefden er hem van terug te houden; zeggende: “Ga niet, want gij zult verloren zijn, als gij het doet! Gij weet heel goed, dat gij nu slechts het eene leven hebt, dat God u gegeven heeft.” Maar de prins wilde niet luisteren. Daarop zeiden de koningen: “Als gij niet anders wilt, ga dan! Maar doe geen vergeefsche pogingen meer om met uw vrouw te vluchten! Laat uw vrouw aan Bash Tchelik vragen, waar zijn kracht schuilt. Kom ons dat vertellen, opdat wij u helpen kunnen hem te overwinnen.”
Dezen keer sloop de prins stil naar het hol en zei, zooals de koningen hem hadden aangeraden, tot zijn vrouw, dat zij Bash Tchelik moest vragen, waarin zijn kracht school. Toen Bash Tchelik dien avond thuis kwam, vroeg de prinses: “Ik bid u, vertel mij, waarin schuilt toch het geheim van uw kracht?” Toen Bash Tchelik dit hoorde, lachte hij en zei: “Mijn kracht ligt in mijn sabel!” De prinses knielde voor het zwaard en begon te bidden. Daarop barstte Bash Tchelik in nog luider gelach uit en riep: “O, dwaze vrouw! Mijn kracht ligt niet in mijn zwaard, maar in mijn pijl en boog!” Toen knielde de prinses voor den boog en de pijlen, doch Bash Tchelik schaterde van het [264]lachen en riep uit: “O, dwaze vrouw! Mijn kracht schuilt noch in mijn boog noch in mijn pijlen! Maar vertel mij, wie heeft u gezegd mij te vragen, waarin mijn kracht schuilt? Indien uw echtgenoot leefde, zou ik kunnen vermoeden, dat hij het was, die het weten wilde!” Maar de prinses verzekerde, dat niemand haar had aangezet het te vragen en hij geloofde, wat zij zei.
Na eenigen tijd kwam de prins, en toen zijn vrouw hem zei, dat zij niets van Bash Tchelik te weten kon komen, zei hij: “Beproef het nog eens!” en ging heen.
Toen Bash Tchelik thuis kwam, vroeg de prinses weer naar het geheim van zijn kracht. Toen antwoordde hij: “Daar gij zooveel belang stelt in mijn kracht, zal ik u de waarheid vertellen.” En hij begon: “Ver van hier bevindt zich een hooge berg en in dien berg woont een vos; in de vos is een hart en in dat hart leeft een vogel; in dien vogel ligt al mijn kracht. Maar het is heel moeilijk den vos te vangen, want hij kan zich veranderen in alles, wat hij wil!”
Toen Bash Tchelik den volgenden morgen het hol verliet, kwam de prins en vernam het geheim van zijn vrouw. Toen ging hij regelrecht naar zijn schoonbroers, die, nadat zij het verhaal hadden gehoord, dadelijk met hem meegingen om den berg te vinden. Dit gelukte hen spoedig; zij lieten arenden los om den vos na te jagen, waarop de vos snel naar het meer liep en zich daar in een zes-vleugelige eend veranderde. Toen de valken de eend nazetten, vloog hij de wolken in. Hierop vervolgden de draken hem; de eend veranderde weer in een vos; de andere arenden omringden hem, en eindelijk werd hij gevangen.
Toen gaven de drie koningen bevel den vos open te snijden en zijn hart uit zijn lichaam te nemen. Toen dit gedaan was, werd er een groot vuur gemaakt en uit het hart van den vos namen zij een vogel, dien zij in het vuur wierpen en verbrandden. [265]
Zoo kwam Bash Tchelik om; en zoo herkreeg de prins eindelijk zijn geliefde en trouwe gade.
Er was eens een koning, die drie zoons had. In den tuin van het paleis groeide een gouden appelboom, die in een en denzelfden nacht bloeide en rijpe vruchten droeg. Maar gedurende den nacht kwam een dief en plukte de gouden appelen, en niemand wist hem te ontdekken. Op zekeren dag overlegde de koning met zijn zoons en zei: “Het was mij heel wat waard, als ik wist, wat er met de vruchten van onzen appelboom gebeurt!” Daarop antwoordde de oudste zoon: “Ik zal vannacht onder den appelboom de wacht houden en zien, wie de vruchten plukt.”
Toen de avond daalde, legde de prins zich onder den appelboom om de wacht te houden; maar terwijl de appels rijpten, viel hij in slaap en ontwaakte niet voor den volgenden morgen, toen de appels verdwenen waren. Hij vertelde zijn vader, wat er was gebeurd, waarop zijn broeder, de tweede zoon, aanbood dien nacht de wacht te houden. Maar hij had niet meer succes dan zijn oudste broer.
Het was nu de beurt van zijn jongsten zoon om zijn geluk te beproeven en toen de nacht kwam, plaatste deze een bed onder den boom en legde zich neer om te slapen. Ongeveer middernacht werd hij wakker en keek op naar den boom. En zie! de appels rijpten juist en het geheele kasteel was verlicht door hun glans. Op dat oogenblik vlogen negen pauwinnen naar den boom en streken neer op de takken, waar acht harer gingen zitten om de vruchten te plukken. Maar de negende streek dadelijk op den grond neer, waar ze in een meisje veranderde. Zoo mooi was zij, dat men vergeefs naar haar gelijke zou zoeken door het geheele koninkrijk.
Streek dadelijk op den grond neer, waar ze in een meisje veranderde
De prins werd onmiddellijk doodelijk verliefd op zijn bezoekster en het mooie meisje was volstrekt niet onwillig [266]om te blijven en met den jongeman te praten. Zoo verstreken een paar uren. Ten laatste zei het meisje, dat zij niet langer mocht blijven. Zij dankte de prins voor de appels, die haar zusters hadden geplukt; maar hij vroeg, of zij hem er althans een wilde geven om mee naar huis te nemen.
Het meisje glimlachte lieftallig en overhandigde hem twee appels, een voor hem zelf, den anderen voor zijn vader, den koning. Toen veranderde zij weer in een pauwin, voegde zich bij haar zusters en allen vlogen heen.
Den volgenden morgen bracht de prins de twee appels naar zijn vader. De koning, die zeer tevreden was, prees zijn zoon, en den volgenden nacht begaf de gelukkige prins zich evenals den vorigen keer naar den boom en ’s morgens bracht hij weer twee appels bij zijn vader. Toen dit verscheidene nachten gebeurd was, werden zijn twee broers jaloersch, omdat zij niet instaat waren geweest te doen, wat hij had gedaan. Toen bood een slechte, oude vrouw den ontevreden prinsen aan hun het geheim te openbaren. Den volgenden avond sloop de oude vrouw zachtjes onder het bed van den jongen prins en verborg zich daar. Spoedig daarop verscheen de prins en viel dadelijk evenals de vorige keeren in slaap. Toen het middernacht was, zie! streken de pauwinnen als gewoonlijk neer; acht gingen er op de takken van den appelboom zitten, maar de negende daalde neer op het bed van den prins en veranderde dadelijk in een meisje. Toen de oude vrouw deze vreemde gedaanteverwisseling zag, kroop zij zachtjes nader en sneed een lok van het haar van het meisje af, waarop dit dadelijk opstond en weer in een pauwin veranderde en met haar zusters verdween. Toen sprong de jonge prins op, verwonderd over het plotseling vertrek van zijn geliefde, en keek overal rond. Hij zag de oude vrouw, sleurde haar onder het bed vandaan en beval zijn knechts haar vast te binden aan de staarten van vier paarden en haar zoo te dooden.
Maar de pauwinnen kwamen nooit terug, tot groot [267]verdriet van den prins, die luid weenend uiting gaf aan zijn smart.
Weenen beweegt geen enkelen berg, en eindelijk besloot de prins de wijde wereld in te gaan, om zijn liefste te vinden en niet terug te keeren, voordat hij haar had gevonden. Als een goed zoon vroeg hij toestemming aan zijn vader, die al zijn best deed, hem van dit gewaagde plan af te brengen en hem een veel mooiere bruid beloofde uit zijn uitgestrekt koninkrijk—want hij was er zeker van, dat elk meisje blij zou zijn zulk een dapperen prins te trouwen.
Maar al zijn vaderlijke raad was vergeefsch, zoodat de koning den prins tenslotte toestond te doen, wat zijn hart verlangde en de bedroefde prins vertrok slechts van een bediende vergezeld, om zijn liefste te zoeken. Nadat hij een langen tijd had gereisd, kwam hij eindelijk aan den oever van een groot meer, waarbij een prachtig kasteel stond, waarin een heel oude vrouw woonde, een koningin met haar eenige dochter. De prins vroeg de bejaarde koningin smeekend: “Ik bid u, grootmoeder, vertel mij, wat u weet van de negen gouden pauwinnen?” De koningin antwoordde: “O, mijn zoon, ik ken deze pauwinnen heel goed, want zij komen elken dag om twaalf uur naar dit meer om te baden. Maar deedt gij niet beter deze pauwinnen te vergeten en zoudt gij niet liever naar dit mooie meisje zien. Zij is mijn eenige dochter en zal mijn rijkdommen en schatten erven en gij kunt dan alles met haar deelen.” Maar de prins, die ongeduldig was om de pauwinnen te vinden, luisterde niet eens naar de koningin. Toen de oude dame zijn onverschilligheid zag, kocht zij zijn knecht om en gaf hem een blaasbalg, zeggende: “Ziet gij dit? Indien gij morgen naar het meer gaat, blaas dan stilletjes achter in den hals van uw meester, hij zal in slaap vallen en niet tegen de pauwinnen kunnen spreken.” [268]
De ontrouwe knecht stemde er in toe om precies te doen, wat de koningin hem beval, en toen zij naar het meer gingen, maakte hij van de eerste gunstige gelegenheid gebruik om met den blaasbalg achter den hals van zijn armen heer te blazen, waarop de prins in een zoo diepen slaap viel, dat hij wel een doode geleek. Spoedig daarna vlogen de acht pauwinnen naar het meer, en de negende streek neer op het paard van den prins, omhelsde hem en sprak: “Ontwaak lieveling! Word wakker, geliefde! O, doe het!” Helaas, de arme prins bleef als dood. Toen verdwenen al de pauwinnen, nadat zij hadden gebaad.
Kort na haar vertrek ontwaakte de prins en vroeg aan zijn knecht: “Wat is er gebeurd? Zijn zij hier geweest?” De knecht antwoordde, dat zij er werkelijk waren geweest; dat acht harer in het meer hadden gebaad, terwijl de negende hem geliefkoosd en gekust had en beproefd had hem uit den slaap te wekken. Toen hij dit hoorde, was de prins zoo boos, dat hij er bijna toe gekomen was om zich zelf te dooden.
Den volgenden morgen gebeurde hetzelfde. Maar bij deze gelegenheid verzocht de pauwin aan den knecht den prins te zeggen, dat zij den volgenden dag voor het laatst zou terugkeeren. Toen de derde dag daagde, ging de prins weer naar het meer, en uit vrees weer in te slapen, galoppeerde hij langs den oever, in plaats van langzaam stapvoets te gaan. Maar zijn bedriegelijke knecht volgde hem dicht op de hielen en vond weer gelegenheid den blaasbalg te gebruiken, en weer viel de prins in slaap.
Kort daarna verschenen de pauwinnen; acht gingen zich als gewoonlijk baden, en de negende streek neer op het paard van den prins, en beproefde hem te wekken. Zij omhelsde hem en sprak aldus: “Word wakker, lieveling. Liefste, sta op! O, mijn ziel!” Maar haar pogingen waren vruchteloos; de prins sliep, alsof hij dood was. Toen sprak zij tot den knecht: “Als uw heer wakker wordt, zeg hem dan, dat hij den kop van den spijker moet [269]afslaan; dan alleen zal hij in staat zijn mij weer te vinden.”
Na dit gezegd te hebben, verdween de pauwin met haar zusters en nauwelijks waren zij verdwenen, of de prins ontwaakte en vroeg aan zijn knecht: “Zijn zij er geweest?” En de boosaardige man antwoordde: “Ja; zij, die neerstreek op uw paard, gaf mij bevel u te zeggen, dat gij, indien gij haar terug wenscht te vinden, eerst den kop van den spijker af moet slaan.” Toen de prins dit hoorde, haalde hij zijn zwaard uit de scheede en sloeg zijn ontrouwen dienstknecht het hoofd af.
Nu hervatte de prins zijn pelgrimstocht alleen en na lang reizen kwam hij aan een berg, waar hij een kluizenaar ontmoette, die hem gastvrij ontving. In den loop van het gesprek vroeg de prins aan zijn gastheer, of hij iets wist omtrent de negen pauwinnen. De kluizenaar antwoordde: “O, mijn zoon, gij zijt werkelijk gelukkig. God zelf heeft u den rechten weg gewezen. Van hier tot haar woning is het maar een halve dagreis; morgen zal ik u den weg wijzen.”
De prins stond den volgenden morgen heel vroeg op, maakte zich gereed voor de reis, dankte den kluizenaar voor het onderdak, dat hij hem gegeven had en vervolgde zijn weg volgens de aanwijzingen, die hem verstrekt werden. Hij kwam aan een groote poort en toen hij er door gegaan was, richtte hij zich naar rechts; tegen den middag zag hij eenige witte muren. Dat verheugde hem buitengewoon. Toen hij aan het kasteel kwam, vroeg hij den weg naar het paleis van de negen pauwinnen en voortgaande bereikte hij het spoedig. Hij werd natuurlijk aangeroepen door de wacht, zijn naam werd gevraagd en vanwaar hij kwam. Toen de koningin hoorde, dat hij gekomen was, was zij overstelpt van vreugde en in een meisje veranderend, snelde zij naar de poort en bracht den prins in het paleis. [270]
Er werd feest gevierd, en een groote vreugde heerschte, toen later hun huwelijksvoltrekking werd gevierd, en na de bruiloft bleef de prins in het paleis en leefde daar in vrede.
Op zekeren dag ging de koningin vergezeld van een bediende in het park van het paleis wandelen; de prins bleef in het paleis. Vóór zij ging, gaf de koningin aan haar echtgenoot de sleutels van twaalf kelders, waarbij zij sprak: “gij moogt in al de kelders gaan op een na; ga onder geen voorwaarde in den twaalfden; ge moogt de deur zelfs niet openen.” De vraag, wat er toch wel in den twaalfden kelder zou kunnen zijn, begon den prins al spoedig te kwellen; en na den eenen kelder na den anderen te hebben geopend, stond hij aarzelend voor den twaalfden. Wie aarzelt, is verloren, en zoo stak de prins eindelijk den sleutel in het slot en het volgend oogenblik trad hij de verboden ruimte binnen. In het midden van den vloer stond een reusachtig vat met drie sterke ijzeren hoepels er omheen. Het spongat was open en daaruit klonk een gedempte stem, die zei: “Ik bid u, broeder, geef mij een dronk water, anders sterf ik van dorst!” De prins nam een glas water en goot het door het spongat; dadelijk daarop sprong een hoepel. Daarna sprak de stem weer: “O, broeder, geef mij meer water, opdat ik niet van dorst omkom!” De goedhartige prins ledigde een tweede glas in het vat en een tweede hoepel sprong onmiddellijk stuk. Weer smeekte de stem: “O, broeder, geef mij nog een derde glas! Ik verga nog van dorst!” De prins haastte zich aan den wensch van den onzichtbaren spreker te voldoen, en nadat hij voor den derden keer water gegeven had, barstte de derde hoepel. Het vat viel in stukken en een groote draak werkte er zich uit, stormde door de deur en vloog de lucht in. Spoedig daarna ontmoette hij de koningin, die op den terugweg naar het paleis was en hij voerde haar met zich mee. Vreeselijk ontdaan deelde de bediende den prins mee, wat [271]gebeurd was en het nieuws trof hem als een donderslag.
Een oogenblik was de prins als waanzinnig, maar daarna werd hij kalmer en besloot zich opnieuw op weg te begeven, om zijn geliefde koningin te zoeken. Op zijn tochten kwam hij aan een rivier, en liep langs den oever; in een kleine holte zag hij een kleinen visch springen en moeite doen om er uit te komen.
Toen de visch den prins zag, smeekte hij met deerniswekkende stem: “Wees mijn broeder-in-God! Werp mij weer in de rivier; het kan zijn, dat de dag komt, waarop ik u van dienst kan zijn! Maar zorg er voor een schubbe van mij te nemen en als gij in nood verkeert, wrijf die dan zacht.” De prins nam den visch op, trok hem een schubbe uit en wierp het arme dier in het water; daarna wikkelde hij de schubbe zorgvuldig in zijn zakdoek.
Toen hij zijn weg vervolgde, zag hij een vos, die gevangen zat in een klem; het dier sprak hem aan en zei: “Wees mijn broeder-in-God! Bevrijd mij, bid ik u uit dezen wreeden klem, en ik zal u misschien nog eens van dienst zijn. Maar neem een haar van mijn staart en als gij in nood verkeert, wrijf dat dan zacht!” De prins nam een haar uit den staart van den vos en liet hem vrij. Hij trok verder en zag een wolf in een klem. En de wolf smeekte hem met deze woorden: “Wees mijn broeder-in-God en verlos mij! Het kan zijn, dat gij op zekeren dag mijn hulp noodig hebt; neem daarom een haar van mijn vacht en mocht gij ooit mijn hulp noodig hebben, dan hebt gij maar zacht te wrijven!” Ook dat deed de prins.
Hoe vermoeid hij ook was, de prins vervolgde zijn weg. Eenige dagen later bevond hij zich in de bergen. Daar ontmoette hij een man, tot wien hij zei: “O, mijn broeder-in-God! Kunt gij mij den weg wijzen naar het kasteel van den koning der draken?” Gelukkig had de man van dit kasteel gehoord en hij was instaat hem den weg te wijzen; hij lichtte den prins ook nauwkeurig in over den duur van de reis. [272]
De prins dankte den vreemdeling en vervolgde zijn weg met nieuwen moed, totdat hij aan de plaats kwam, waar de koning der draken woonde. Hij trad het kasteel stoutmoedig binnen en vond er zijn vrouw; nadat zij aan hun vreugde over de ontmoeting uiting hadden gegeven, overlegden zij, hoe zij zouden ontsnappen. Ten slotte namen zij vlugge paarden uit de stallen, maar nauwelijks waren zij op weg, of de draak kwam terug. Toen hij zag, dat de koningin ontsnapt was, overlegde hij met zijn strijdros: “Wat raad je mij aan? Zullen wij eerst eten en drinken, of zullen wij hen dadelijk achtervolgen!” Het paard antwoordde: “Laten we ons eerst verfrisschen, want we zullen hen stellig vangen.” Na den maaltijd steeg de draak te paard en binnen enkele minuten bereikten zij de vluchtelingen. Hij greep de koningin en sprak tot den prins: “Ga in vrede! Voor dezen keer vergeef ik u, omdat gij mij bevrijd hebt uit den kelder: maar waag het niet mijn pad nog eens te kruisen, want een tweeden keer zal ik u geen vergiffenis schenken.”
De arme prins aanvaardde treurig den terugweg, maar spoedig bemerkte hij, dat hij zonder zijn vrouw niet zou kunnen leven. Wat het ook kosten mocht, hij moest een tweede poging wagen om haar te redden. Hij keerde dus op zijn schreden terug en ging den tweeden dag het kasteel weer binnen en vond zijn vrouw badende in tranen. Het was duidelijk, dat zij een list te baat moesten nemen, indien zij wilden ontkomen aan de magische macht van den drakenkoning, en nadat zij over de vraag hadden nagedacht, zei de prins: “Als de draak vanavond thuis komt, vraag hem dan, vanwaar hij zijn paard kreeg; mogelijk ben ik in staat mij een paard te verschaffen, dat even vlug is: dan alleen zouden wij met kans op slagen een nieuwe poging om te ontvluchten kunnen wagen.” Met deze woorden verliet hij zijn vrouw. Toen de drakenkoning terugkeerde, begon de koningin hem te [273]liefkoozen en genoegelijk met hem te babbelen; eindelijk zei zij: “Wat bewonder ik uw prachtig paard! Het is stellig geen gewoon ras! Waar hebt gij zulk een vlug ros gevonden?” En de drakenkoning antwoordde: “O, zijns gelijke kan niemand krijgen. In een zekeren berg woont een oude vrouw, die twaalf wonderpaarden in haar stallen heeft; het zou niemand gemakkelijk vallen uit te maken, welk het edelste is! In een hoek staat er echter een, dat oogenschijnlijk melaatsch is; maar het is feitelijk het beste van den geheelen stal en hij, die zich zijn meester mag noemen, kan hooger rijden zelfs dan de wolken. Mijn paard is een van die paarden. Eer iemand een er van kan krijgen, moet hij de oude vrouw drie dagen dienen. Zij heeft een merrie en een veulen, en wie haar knecht is, moet ze drie dagen en drie nachten verzorgen; indien hij erin slaagt ze te bewaken en ze aan de oude vrouw terug te brengen, mag hij een paard uit den stal kiezen. Maar indien de knecht niet goed op de merrie en het veulen past, dan schiet hij er het leven bij in.”
Den volgenden morgen, toen de draak het kasteel had verlaten, kwam de prins en de koningin vertelde, wat zij had vernomen. Na een haastig afscheid van zijn vrouw begaf de prins zich met allen spoed naar den berg en nadat hij de vrouw had gevonden, sprak hij: “God helpe u, grootmoeder!”
En zij beantwoordde den groet: “Dat God ook u helpe, mijn zoon! Welke goede wind voerde u hierheen, en wat verlangt gij?” Hij antwoordde: “Ik zou u graag dienen!” Waarop de oude vrouw sprak: “Zeer goed, mijn zoon! Indien gij met goed gevolg drie dagen en drie nachten waakt over mijn merrie en haar veulen, dan zal ik u beloonen met een paard, dat gij zelf uit mijn stallen moogt kiezen; maar indien gij ze niet zorgvuldig bewaakt, dan moet ge sterven.” [274]
Toen bracht zij den prins op het binnenplein, waar hij dicht bij elkaar vele staken in het rond zag staan en op elk der staken op een na zag hij een menschelijk hoofd. De eene staak riep voortdurend: “Geef mij een hoofd, o grootmoeder! Geef mij een hoofd!” De oude vrouw zei: “Dit zijn alle hoofden van hen, die mij hebben gediend; zij slaagden er niet in mijn merrie en haar veulen goed te bewaken; daarom moesten zij met hun hoofd betalen!” Maar de prins werd niet bang door hetgeen hij zag en hij nam de voorwaarde van de oude vrouw aan.
Toen de avond daalde, steeg hij op de merrie en reed op haar naar het weiland; het veulen volgde. Hij bleef op de merrie zitten, maar tegen middernacht dommelde hij wat in en viel eindelijk vast in slaap. Toen hij wakker werd, zag hij tot zijn groote ontsteltenis, dat hij op een boomstronk zat en den teugel van de merrie in zijn hand hield. Hij sprong er af en begon dadelijk naar het bedriegelijke dier te zoeken. Spoedig kwam hij aan een rivier; die herinnerde hem aan den kleinen visch en nadat hij de schubbe uit zijn zakdoek had genomen, begon hij haar zacht tusschen zijn vingers te wrijven en zie, onmiddellijk verscheen de visch en vroeg: “Wat scheelt er aan, mijn broeder-in-God?” De prins antwoordde: “Mijn merrie is gevlucht en ik weet niet, waar ik haar moet zoeken!” En de visch antwoordde: “Zie, hier is zij; zij heeft zich veranderd in een visch en haar veulen in een kleinen visch! Sla eens met den teugel op het water en roep: ‘Doora! Merrie van de oude vrouw!’”
De prins deed, wat hem werd gezegd en dadelijk kwamen de merrie en het veulen uit het water; hij deed de merrie den teugel weer aan, steeg te paard en reed naar huis; het jonge veulen draafde zijn moeder achterna. De oude vrouw bracht zonder een woord te spreken wat voedsel voor den prins en nam de merrie mee naar den stal, sloeg haar met een pook en zei: “Heb ik je niet gezegd je bij de visschen te voegen.” De merrie antwoordde: “Ik [275]ben bij de visschen geweest, maar de visschen zijn zijn vrienden en zij hebben mij aan hem verraden.” Daarop zei de oude vrouw: “Vannacht gaat gij bij de vossen!”
Toen de avond daalde, steeg de prins weer op de merrie en reed naar het veld; het veulen volgde zijn moeder. Weer besloot hij in het zadel te blijven zitten en de wacht te houden, maar tegen middernacht werd hij weer overvallen door den slaap en weer merkte hij niet, wat er om hem gebeurde. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, zie! Hij zat op een boomstronk en hield den teugel vast. Dit verontrustte hem zeer, en hij keek overal rond. Maar hoe hij ook zocht, hij kon geen spoor van de merrie en haar veulen vinden. Toen herinnerde hij zich zijn vriend den vos, en hij nam het haar van den vossestaart uit zijn zakdoek en hij wreef dat zacht tusschen zijn vingers.
Onmiddellijk stond de vos voor hem. “Wat scheelt er aan, mijn broeder-in-God?” vroeg hij. De prins klaagde over zijn ongeluk en zei, dat hij zijn merrie kwijt was en niet wist, hoe hij haar weer opvangen kon. De vos stelde hem spoedig gerust: “De merrie is bij ons; zij heeft zich veranderd in een vos en haar veulen in een jongen vos. Sla een keer met den teugel op den grond en roep: ‘Doora! Merrie van de oude vrouw!’” Hij deed aldus en zie! De merrie en het veulen verschenen voor hem. Hij deed haar den teugel aan, steeg op en toen hij thuiskwam, gaf de oude vrouw hem voedsel, bracht de merrie naar den stal en sloeg haar met den pook, terwijl zij zei: “Waarom heb je je niet in een vos veranderd, jij ongehoorzaam schepsel?” De merrie verzette zich echter en zei: “Ik heb mij in een vos veranderd; maar de vossen zijn zijn vrienden, daarom verraadden zij mij!” Hierop zei de oude vrouw: “Den volgenden keer ga je naar de wolven!”
Toen de avond viel, ging de prins op weg met de merrie, en weer herhaalde zich dezelfde geschiedenis. Den volgenden morgen zat hij weer op een boomstronk en [276]nu riep hij den wolf. Deze zei: “De merrie van de oude vrouw is bij ons; zij heeft de gedaante van een wolvin aangenomen en het veulen die van een jong wolfje; sla den grond eens met den teugel en roep: ‘Doora! Merrie van de oude vrouw!’” De prins deed, wat de wolf hem aanried en de merrie verscheen weer voor hem met het veulen achter zich.
Hij steeg weer op en ging naar het huis van de oude vrouw. Bij zijn aankomst was zij bezig een maaltijd te bereiden. Nadat zij voedsel voor hem had neergezet, bracht zij de merrie naar den stal en sloeg haar met een pook. “Heb ik je niet gezegd naar de wolven te gaan, jij ellendig schepsel?” schold zij. Maar weer verzette de merrie zich en zei: “Ik ging naar de wolven, maar ook zij zijn zijn vrienden en zij hebben mij verraden!” Toen ging de vrouw terug naar het huis en de prins zei tegen haar: “Nu, grootmoeder, ik geloof, dat ik u eerlijk heb gediend; nu hoop ik, dat gij mij zult geven, wat gij mij beloofd hebt!” De oude vrouw antwoordde: “O, mijn zoon, waarlijk, een belofte moet men houden! Kom mee naar den stal; daar staan twaalf paarden; gij moogt daaruit het paard kiezen, dat u het best aanstaat.”
Daarop zei de prins vastbesloten: “Wel, waarom zou ik lastig in mijn keus zijn? Geef mij het melaatsche paard, dat daar in den hoek staat.” De oude vrouw deed al haar best er hem van af te houden dat leelijke paard te nemen. Zij sprak: “Waarom zijt gij zoo dwaas een melaatschen knol te nemen, terwijl gij het mooiste paard kunt hebben?” Maar de prins bleef bij zijn keus: “Geef mij liever dat, hetwelk ik koos, zooals wij overeen gekomen zijn!”
Toen de oude vrouw zag, dat hij niet te overreden was, gaf zij toe, en de prins nam afscheid en voerde zijn paard mee. Toen zij aan een bosch kwamen, roskamde en verzorgde hij het paard en zijn huid glansde als zuiver goud. [277]Daarna steeg hij op en het paard, dat als een vogel vloog, bracht hem in enkele seconden bij het kasteel van den drakenkoning.
De prins ging dadelijk binnen en begroette de koningin met de woorden: “Haast u, alles is gereed voor onze vlucht!” De koningin was gereed, en binnen enkele minuten spoedden zij zich heen, snel als de wind op den rug van het wondervolle paard.
Kort nadat zij waren vertrokken, kwam de drakenkoning thuis en toen hij bemerkte, dat de koningin weer verdwenen was, sprak hij de volgende woorden tegen zijn paard: “Wat zullen wij doen? Zullen wij ons eerst verfrisschen, of zullen wij de vluchtelingen dadelijk achtervolgen?”
Hierop antwoordde het paard: “Gij kunt doen, wat gij wilt, maar wij zullen hen nooit inhalen!”
Toen hij dit hoorde, wierp de drakenkoning zich dadelijk op zijn paard en in een oogenblik waren zij weg. Na een poosje keek de prins om en zag den drakenkoning op eenigen afstand achter zich. Hij zette zijn paard aan, maar dit zei: “Wees niet bevreesd. Het is volstrekt niet noodig harder te loopen.” De drakenkoning naderde meer en meer; zoo dichtbij kwam hij, dat zijn paard in staat was met zijn broeder te spreken. “O, lieve broeder, ga wat langzamer, ik smeek het u, anders zal ik omkomen, zoo houd ik het niet uit!” Maar het paard van den prins antwoordde: “Neen, waarom zijt gij ook zoo dwaas dat monster te dragen? Werp uw hoeven in de hoogte en gooi hem tegen een rots, en kom dan met mij mee!” Bij deze woorden schudde het paard van den drakenkoning den kop, kromde den rug en sloeg de hoeven zoo verwoed omhoog, dat zijn ruiter tegen een rots werd geworpen en dood liggen bleef. Toen het dit zag, stond het paard van den prins stil. Zijn broeder kwam aandraven en daar steeg de koningin toen op. Zoo kwamen zij gelukkig in haar eigen land, waar zij in grooten voorspoed verder leefden en regeerden. [278]
Er was eens een koning, die een eenigen zoon had, dien hij, toen hij opgegroeid was, uitzond om een geschikte vrouw te zoeken. De prins begaf zich op reis; maar ofschoon hij de geheele wereld rondreisde, slaagde hij er niet in een bruid te vinden. Ten slotte, toen zijn beurs en zijn geduld uitgeput waren, besloot hij te sterven en opdat er geen spoor van hem zou achterblijven, klom hij op een hoogen berg met het voornemen zich van den top naar beneden te werpen. Hij was op het punt zich van den hoogsten top te storten, toen een stem deze geheimzinnige woorden uitte: “Wacht! wacht! O man! Dood u zelf niet, voor de driehonderdvijfenzestig in een jaar om zijn!”
De prins beproefde tevergeefs te ontdekken, vanwaar de stem kwam. Daar hij niemand zag, vroeg hij: “Wie zijt gij, die tegen mij spreekt? Laat u zien! Indien gij wist, hoe groot mijn verdriet is, dan zoudt gij mij zeker niet trachten te weerhouden!” Daarop verscheen een oud man, met haren zoo wit als sneeuw en hij zei tot den ongelukkigen prins: “Ik weet heel goed, hoe gij lijdt; luister naar mij. Ziet gij gindschen hoogen heuvel?” De zoon van den koning antwoordde: “Ja stellig.” “Heel goed,” vervolgde de oude man, “daar zit dag en nacht op een en dezelfde plek, op den top van dien heuvel, een oude vrouw met gouden haren; zij houdt een vogel op haar schoot. Hij, die dien vogel kan bemachtigen, is de gelukkigste man op aarde. Maar indien gij uw geluk wilt beproeven, moet gij omzichtig te werk gaan; gij moet de oude vrouw stilletjes naderen en voordat zij u ziet, moet gij haar bij de haren vatten. Indien zij u ziet, voordat gij haar gegrepen hebt, dan verandert gij oogenblikkelijk in een steen, gelijk al met zoo vele jonge mannen gebeurd is, die gij daar in den vorm van blokken marmer zult zien staan!”
Toen de prins deze woorden hoorde, dacht hij na. [279]“Het is mij alles om het even; ik zal gaan en als ik er in slaag haar te grijpen, des te beter voor mij; en mocht zij mij zien, voordat ik haar grijp, dan kan ik toch niet meer dan sterven, wat ik toch reeds van plan was te doen.” Hij dankte dus den ouden man en ging opgeruimd verder om zijn geluk te beproeven. Weldra beklom hij den anderen heuvel en zag de oude vrouw, die hij van achteren heel behoedzaam naderde. Gelukkig werd de oude vrouw zoo in beslag genomen door het spelen met den vogel, dat de prins heel dicht bij kon komen zonder opgemerkt te worden. Toen sprong hij plotseling naar voren en greep haar bij de gouden haren. Hierop begon zij zoo hard te gillen, dat de berg, als door een aardbeving bewogen, schudde. Maar de moedige prins hield haar stevig vast. Toen riep de oude vrouw uit: “Laat mij los, en vraag, wat gij maar wenscht!” En de prins antwoordde: “Ik zal u loslaten, indien gij mij dien vogel geeft, en indien gij dadelijk al de jonge mannen weer in het leven terugroept, die gij hebt betooverd.” De oude vrouw was genoodzaakt zijn eisch in te willigen en zij gaf den vogel. Daarna blies zij van haar lippen een blauwen wind naar de versteende gestalten, waardoor zij onmiddellijk weer levende menschen werden. De edele prins kuste den vogel in zijn handen van blijdschap, waarop deze in een buitengewoon mooi meisje veranderde, dat de toovenares naar het scheen behekst had, om jonge mannen tot zich te lokken en een afschuwelijk lot te bereiden.
Gelukkig werd de oude vrouw zoo in beslag genomen door het spelen met den vogel
De prins was zoo ingenomen met zijn gezellin, dat hij onmiddellijk verliefd op haar werd. Toen zij van de plaats weggingen, gaf het meisje hem een stok, waarmee hij, naar zij zei, alles zou kunnen doen, wat hij wenschte. Dadelijk verlangde de prins de middelen te bezitten om te reizen, zooals het een prins en zijn verloofde betaamt; hij sloeg met den stok op een rots en onmiddellijk stroomde er een vloed van goudstukken uit, waarvan zij zooveel namen, als zij voor de reis noodig hadden. Toen zij aan [280]een rivier kwamen, raakte de prins het water aan met zijn stok en een pad ontstond, waarover zij droogvoets konden gaan. Een eindje verder werden zij aangevallen door een troep wolven, maar de prins verdedigde zijn bruid met zijn stok en een voor een veranderden de wolven in mieren.
En nog veel meer avonturen beleefden zij. Eindelijk bereikten zij veilig het huis van den prins. Toen trouwden zij en leefden verder gelukkig.
Op zekeren dag zond een vader zijn zoon naar den molen met koren, dat gemalen moest worden. Toen hij vertrok, waarschuwde zijn vader hem het koren niet te malen in een molen, waar hij een baardeloos man6 mocht aantreffen.
Toen de jongen eindelijk aan een molen kwam, was hij dus teleurgesteld daar een baardeloos man aan te treffen.
“God zegene u, Baardelooze!” groette de jongen.
“Dat God u helpe!” antwoordde de molenaar.
“Mag ik mijn koren hier malen?” vroeg de jongen.
“Ja, waarom niet?” antwoordde de man zonder baard, “mijn koren zal spoedig gemalen zijn, dan kunt gij dat van u malen, zoolang gij wilt.”
Maar de jongen herinnerde zich de waarschuwing van zijn vader, verliet dezen molen, en ging naar een anderen, verder de beek op. Baardeloos nam echter wat graan, koos een korteren weg, zoodat hij den tweeden molen het eerst bereikte en begon ook daar zijn koren te malen. Toen de jongen er aankwam en zag, dat de molenaar weer een baardeloos man was, haastte hij zich naar een derden molen; maar weer spoedde Baardeloos er zich heen langs een korter pad en kwam er voor den jongen aan. Hetzelfde herhaalde zich bij den vierden molen, zoodat [281]de jongen tot de gevolgtrekking kwam, dat alle molenaars mannen zonder baard waren. Hij zette daarom zijn zak neer en wachtte tot het koren van Baardeloos gemalen was op zijn beurt. Toen al zijn koren gemalen was, zei Baardeloos: “Luister, mijn jongen! Laten wij een brood bakken van uw koren.”
De jongen had het bevel van zijn vader niet vergeten om zich niet in te laten met molenaars zonder baard, maar toen hij geen voorwendsel vond om het verzoek af te wijzen nam hij het voorstel aan. Nu nam Baardeloos al het meel, vermengde het met water, dat de jongen hem bracht, en maakte aldus een heel groot brood. Daarna stookten zij den oven en bakten het brood, dat zij, toen het gereed was, tegen den muur plaatsten.
Toen zei de molenaar: “Luister, mijn jongen! Indien wij dit brood nu met ons tweeën deelden, zou er voor ieder van ons te weinig zijn. Laten wij elkaar daarom verhalen vertellen en wie den grootsten leugen vertelt, zal het geheele brood voor zich alleen hebben.”
De jongen dacht een oogenblik na, en daar hij geen anderen uitweg zag, nam hij den voorslag aan en zei: “Heel goed, maar gij moet beginnen.”
Toen vertelde Baardeloos verschillende verhalen, totdat hij geheel uitgeput was. Toen zei de jongen: “Wel, mijn waarde Baardeloos, het is jammer, dat u in het geheel niets meer weet, want wat gij gezegd hebt, is werkelijk niets; luister maar, en ik zal u de volle waarheid vertellen.”
“In mijn jonge dagen, toen ik een oud man was, bezaten wij vele bijenkorven; ik placht de bijen elken morgen te tellen; dat was makkelijk genoeg, maar wat ik nooit kon klaar spelen, dat was het tellen van de bijenkorven. Nu, op zekeren morgen, toen ik de bijen telde, was ik ten hoogste verbaasd, toen ik merkte, dat de beste bij ontbrak. Ik zadelde daarom een haan, steeg er op, en [282]begaf mij op weg om mijn bij te zoeken. Ik vond eindelijk haar spoor bij het zeestrand en zag, dat zij de zee over gestoken was. Ik besloot haar te volgen. Toen ik het water over was, bemerkte ik, dat een boer de bij had gevangen; hij ploegde met haar zijn land en was voornemens er gierst op te zaaien. Ik riep toen: ‘Dat is mijn bij! Hoe komt gij er aan?’ En de ploeger antwoordde: ‘Broeder, indien dit werkelijk uw bij is, kom dan hier en neem haar!’ Ik ging er dus heen en hij gaf mij mijn bij terug en een zak vol gierst bovendien voor de diensten, die mijn bij hem had bewezen. Ik nam den zak op mijn rug en legde het zadel van den haan op de bij. Daarna steeg ik op en leidde den haan achter mij aan, opdat die wat zou kunnen uitrusten. Toen ik de zee weer overstak, ging een van de koorden van mijn zak los en al de gierst stroomde in het water. Toen ik den overkant had bereikt, was het reeds nacht. Daarom stapte ik af en liet de bij los om te kunnen grazen; wat den haan betreft, hem maakte ik dicht bij mij vast en gaf hem wat hooi. Daarna legde ik mij te slapen. Hoe groot was mijn verbazing, toen ik den volgenden morgen opstond, en zag, dat wolven gedurende den nacht mijn bij hadden verslonden, en de honig over de vallei verspreid lag; het was een laag, die tot de knieën reikte en tot aan de enkels op de heuvels. Ik wist me geen raad om den honig te verzamelen. Toen herinnerde ik mij, dat ik een kleinen bijl bij mij had. Ik ging dus naar de bosschen om een dier te vangen, teneinde een zak van zijn huid te maken. Toen ik het bosch bereikte, zag ik twee herten op een poot dansen; ik haalde mijn bijl te voorschijn, kapte hun eenigen poot af en greep ze beiden. Van deze twee herten stroopte ik drie huiden af, maakte van elk een zak en verzamelde daar al den honig in. Daarna laadde ik de zakken op den haan en begaf mij weer op weg om thuis te komen. Toen ik thuis kwam, merkte ik, dat mijn vader pas geboren was en ik kreeg bevel naar den hemel te gaan om wat heilig water te [283]halen. Ik wist niet, hoe ik daar komen moest, maar toen ik over het geval nadacht, herinnerde ik mij de gierst, die in de zee was gevallen. Ik ging naar de plaats terug en zag, dat het koren tot aan den hemel was gegroeid, want de plaats, waar het gevallen was, was nogal vochtig. Ik klom dus langs een van de stengels omhoog. Toen ik den hemel bereikt had, was de gierst intusschen rijp geworden en een engel oogstte het graan, bakte er een brood van en at dat op met wat warme melk. Ik groette hem en zei: ‘God zegene u!’ De engel antwoordde: ‘Dat God u helpe!’ en hij gaf mij wat heilig water. Op mijn terugweg bemerkte ik, dat het hevig had geregend en de zee zoo hoog was gestegen, dat ze mijn gierst had meegevoerd! Ik maakte mij bezorgd en vroeg mezelf af, hoe ik nu weer op de aarde terug zou komen. Eindelijk herinnerde ik mij, dat ik lang haar had; het was zoo lang, dat het tot den grond reikte, als ik rechtop stond; als ik zat, kwam het tot mijn ooren. Nu, ik nam mijn mes en sneed het eene haar na het andere af en bond ze aan elkaar, terwijl ik er langs naar beneden ging. De duisternis overviel mij echter, voordat ik den grond bereikte en ik besloot daarom een grooten knoop te leggen en daarop den nacht door te brengen! Maar wat moest ik beginnen zonder vuur? De tondeldoos had ik bij mij, maar ik had geen hout. Plotseling herinnerde ik mij, dat ik in mijn vestjeszakje een naainaald had. Ik vond ze, spleet ze doormidden en maakte een groot vuur, dat mij heerlijk verwarmde. Toen legde ik mij te slapen. Terwijl ik sliep, zengde ongelukkigerwijs de vlam het haar, en hals over kop viel ik op den grond, en daar zonk ik tot aan mijn gordel in de aarde. Ik liep overal rond om te zien, hoe ik er uit zou kunnen komen en toen ik merkte, dat ik stevig ingegraven zat, liep ik hard naar huis om een spade te halen. Ik kwam terug en groef mij zelf uit. Zoodra ik bevrijd was, nam ik het heilige water weer op en ging naar huis. Toen ik aankwam, waren [284]er maaiers aan het werk op het veld. Het was zoo’n warme dag, dat ik vreesde, dat de menschen zouden doodbranden en riep hen toe: ‘Waarom brengt gij onze merrie niet hier, die twee dagreizen lang is, en een halven dag breed en op wier rug groote wilgenboomen groeien; zij zou wat schaduw kunnen geven op de plaats, waar gij werkt?’ Mijn vader, die dit hoorde, bracht snel de merrie en de maaiers werkten nu in de schaduw voort. Toen nam ik een kruik, om water te halen. Bij de put gekomen zag ik, dat het water bevroren was. Daarom nam ik mijn hoofd af en brak het ijs stuk, vulde de kruik en bracht het water bij de maaiers. Toen zij mij zagen, vroegen zij mij: ‘Waar is uw hoofd?’ Ik hief mijn hand op, en tot mijn groote verbazing zat mijn hoofd niet op mijn schouders. Toen eerst bedacht ik, dat ik het bij de put had laten liggen. Ik ging dadelijk terug, maar bemerkte, dat een vos mij voor was geweest en bezig was mijn hoofd te verslinden. Ik naderde langzaam en gaf het beest een zoo krachtigen schop, dat het van angst een klein boekje liet vallen. Dit raapte ik op, opende het en vond er deze woorden in geschreven: ‘Het geheele brood is voor u, en Baardeloos zal er niets van meehebben!’”
Het heele brood is voor u
Met deze woorden nam de jongen het brood en maakte zich uit de voeten. Wat Baardeloos betreft, hij was sprakeloos van verbazing en bleef den jongen met open mond nastaren.
Lang geleden leefde er een oude man, die in een armoedige hut woonde. Hij bezat slechts een ding in de wereld en dat was een dochter, die zoo verstandig was, dat zij zelfs haar ouden vader kon onderrichten.
Op zekeren dag ging de man naar den tsaar om te bedelen en de tsaar, verbaasd over zijn beschaafde manieren, vroeg hem, wie hem geleerd had zoo goed te spreken. Hij vertelde den tsaar, waar hij woonde en dat het zijn [285]dochter was, die hem geleerd had zoo welsprekend te zijn.
“En van wie ontving uw dochter haar onderricht?” vroeg de tsaar.
“God en onze armoede hebben haar zoo wijsgemaakt,” antwoordde de arme man.
Daarop gaf de tsaar hem dertig eieren en zei: “Breng deze aan uw dochter en beveel haar er kuikens uit te voorschijn te doen komen. Indien zij dit met goed gevolg volbrengt, zal ik haar rijke geschenken geven, maar indien zij faalt, zult gij gemarteld worden.”
De arme man ging weenende terug naar zijn hut en vertelde alles aan zijn dochter. Het meisje zag dadelijk, dat de eieren, die de tsaar gezonden had, gekookt waren, en verzocht haar vader zich ter ruste te leggen, terwijl zij overlegde, wat haar te doen stond. Toen de oude man sliep, vulde het meisje een pot met water en kookte eenige boonen.
Den volgenden morgen wekte zij haar vader en verzocht hem een paar ossen voor den ploeg te spannen en langs den weg te gaan ploegen, waar de tsaar voorbij zou komen. “Als gij hem ziet komen”, zei zij, “neem dan een handvol boonen, en terwijl gij zaait moet gij roepen: ‘Gaat voort, ossen, en dat God geve, dat de gekookte boonen ontkiemen!’ Als de tsaar dan vraagt: ‘Hoe kunt gij van gekookte boonen vruchten verwachten?’ Moet gij hem antwoorden: ‘Evengoed als men van gekookte eieren kuikens kan krijgen!’”
De oude man deed, zooals zijn dochter hem zei en ging heen om te ploegen. Toen hij den tsaar zag, nam hij een handvol boonen en riep uit: “Gaat voort, ossen! En dat God geve, dat de gekookte boonen ontkiemen!”
Toen de tsaar dit hoorde, liet hij zijn rijtuig stilstaan en zei tegen den man: “Maar arme man, hoe kunt gij verwachten, dat gekookte boonen vrucht dragen?”
“Even goed als gekookte eieren kuikens kunnen voortbrengen,” antwoordde de op het oog eenvoudige, arme man. [286]
De tsaar lachte en ging verder, maar hij had den ouden man herkend en vermoedde, dat zijn dochter hem het antwoord in den mond had gegeven. Hij zond daarom dienaren uit om den boer in zijn tegenwoordigheid te brengen. Toen de oude man kwam, gaf de tsaar hem een bos vlas en zei: “Neem dit en maak daarvan al de zeilen, die noodig zijn voor een schip; indien gij het niet doet, zult gij uw leven verliezen.”
De arme man nam het vlas met de grootste vrees aan en ging in tranen badende naar huis om zijn dochter te vertellen, welke nieuwe opdracht hij gekregen had. Dit verstandige meisje stelde hem gerust en zei, dat hij maar kalm moest zijn en dat zij wel een plan zou beramen. Den volgenden morgen gaf zij haar vader een klein stukje hout en verzocht hem er mede naar den tsaar te gaan met het verzoek daarvan al de noodige werktuigen om te spinnen en te weven te laten maken, opdat hij in staat zou zijn het bevel van Zijne Majesteit uit te voeren. De oude man gehoorzaamde en toen de tsaar het buitengewone verzoek hoorde, was hij ten hoogste verbaasd over de schranderheid van het meisje, en om niet door haar overtroffen te worden, nam hij een klein glas, zeggende: “Neem dit kleine glas mee naar uw dochter en zeg haar, dat zij er de zee mee moet ledigen, zoodat er droog land komt, waar nu zee is.”
De oude man ging met een bezwaard hart naar huis, om dit aan zijn dochter te vertellen. Maar het meisje stelde hem weer gerust, en den volgenden morgen gaf zij hem een pond werk, zeggende: “Breng dit naar den tsaar en zeg, dat ik de zee zal droog maken, indien hij met dit werk de bronnen van alle rivieren verstopt.”
De vader ging terug naar den tsaar en zei hem, wat zijn dochter had voorgezegd en de tsaar, die nu inzag, dat het meisje verstandiger was dan hij zelf, gaf bevel, [287]dat zij voor hem gebracht zou worden. Toen zij verscheen, vroeg de tsaar haar: “Kunt gij raden, wat op den grootsten afstand gehoord kan worden?” En het meisje antwoordde: “Uwe Majesteit, er zijn twee dingen: de donder en de leugen kunnen op den grootsten afstand gehoord worden!”
De verbaasde tsaar greep naar zijn baard, en zich tot zijn hovelingen wendende, riep hij uit: “Raadt eens, wat mijn baard waard is?” Eenigen zeiden zooveel, weer anderen zooveel; maar het meisje zei tegen den tsaar, dat geen van zijn hovelingen goed had geraden. “De baard van Uwe Majesteit is evenveel waard als drie zomerregens,” zei zij. De tsaar, die verbaasder dan ooit was, zei: “Het meisje heeft goed geraden!”
Toen vroeg hij haar zijn vrouw te willen worden, want “ik heb u lief” zei hij. Het meisje was verliefd geworden op den tsaar; zij neeg diep voor hem en sprak: “Gij doorluchtige Majesteit! Laat het zijn, gelijk gij verlangt! Maar ik verzoek Uwe Majesteit eigenhandig op een stuk perkament te schrijven, dat zoo Uwe Majesteit zelf of een uwer hovelingen ontevreden op mij is en ik dientengevolge uit uw paleis verbannen zou worden, het mij toegestaan is dat mee te nemen, waar ik het meest van houd.”
De tsaar stemde daar met vreugde in toe, schreef de verklaring en hechtte er zijn zegel aan.
Eenige jaren gingen gelukkig voorbij, maar er kwam eindelijk een dag, waarop de tsaar zich beleedigd voelde door de tsarina en hij sprak toornig: “Gij zult mijn vrouw niet langer zijn; ik beveel u het paleis te verlaten!”
De tsarina antwoordde gehoorzaam: “O, zeer doorluchtige tsaar, ik zal gehoorzamen; sta mij toe nog een nacht in het paleis te vertoeven en morgen zal ik vertrekken.”
Hierin stemde de tsaar toe.
Dien avond mengde de tsarina eenige kruiden in den wijn en gaf den beker aan den tsaar, terwijl zij zei: “Drink, o zeer roemruchtige tsaar! En wees vol moed! Ik zal [288]heengaan, maar geloof mij, ik zal gelukkiger zijn dan toen ik u den eersten keer ontmoette!”
Nadat de tsaar had gedronken, viel hij in slaap. Toen zette de tsarina, die een koets in gereedheid had gehouden, den tsaar er in en voerde hem weg naar de hut van haar vader.
Toen de tsaar den volgenden morgen wakker werd en zag, dat hij in een hut was, riep hij uit: “Wie bracht mij hierheen?”
“Ik deed het,” antwoordde de tsarina.
De tsaar werd boos en zei: “Hoe hebt gij dat durven doen? Heb ik u niet gezegd, dat gij niet langer mijn vrouw zijt?”
In plaats van te antwoorden, haalde de tsarina het perkament te voorschijn en hij stond met stomheid geslagen.
Hij kon geen woord uitbrengen
Toen sprak de tsarina: “Zooals gij ziet, gij hebt mij beloofd, dat ik, indien ge mij uit het paleis bandet, mee mocht nemen, wat mij het liefste was!”
Toen hij dit hoorde, keerde de liefde van den tsaar voor zijn gade terug; hij nam haar in zijn armen en samen keerden zij naar het paleis terug.
Er leefden eens een man en een vrouw, die een zoon hadden. Toen de jongen opgroeide, deden zijn ouders hun best hem een goede opvoeding te geven, die hem van nut zou zijn in zijn verdere leven. Hij was een goede, kalme jongen en bovenal vreesde hij God. Nadat hij zijn studiën voltooid had, vertrouwde zijn vader hem een galei toe, die beladen was met verschillende goederen, waarmee hij handel kon drijven in verre landen. Zoodoende zou hij de steun van zijn ouders worden op hun ouden dag.
Op zijn eerste reis ontmoette hij op zekeren dag een Turksch schip, waarin hij hoorde schreien. Hij riep de [289]zeelieden op het Turksche schip toe: “Ik bid u, zeg mij, waarom er zoo’n verdriet aan boord van uw schip is!” En zij antwoordden: “Wij hebben veel slaven, die in verschillende deelen der wereld gevangen zijn genomen en die wij geketend hebben. Zij zijn het, die schreien en jammeren.” Daarop zei de jongeman: “Ik verzoek u, o broeders, vraagt aan uw kapitein, of hij mij wil toestaan de slaven te koopen voor een som geld?” De zeelieden riepen hun kapitein, die bereid was te onderhandelen en ten slotte gaf de jongeman zijn schip met de geheele lading aan den Turk in ruil voor zijn schip met slaven.
De jongeman vroeg aan elken slaaf, vanwaar hij kwam; hij gaf aan allen de vrijheid terug en zei, dat ieder naar zijn eigen land mocht terugkeeren.
Onder de slaven was een oude vrouw, die een zeer mooi meisje aan den arm hield. Toen hij vroeg, vanwaar zij kwamen, antwoordde de oude vrouw schreiende: “Wij komen van een veraf gelegen land. Dit jonge meisje is de eenige dochter van den tsaar; ik heb haar groot gebracht van haar kindsheid af. Op een ongelukkigen dag wandelde zij in de tuinen van het paleis en dwaalde af naar een eenzame plek, waar drie vervloekte Turken haar zagen en grepen. Zij begon te gillen en ik, die toevallig in de nabijheid was, snelde toe, om haar te helpen, maar helaas, ik kon haar niet redden en de Turken voerden ons beiden mee en brachten ons aan boord van deze galei.” Toen smeekten de goede verzorgster en het schoone meisje den jongeman, daar zij den weg naar hun eigen land niet kenden en ook de middelen om terug te keeren niet bezaten, haar met zich mee te nemen. En hiertoe was hij bereid; ja, hij was dadelijk verliefd geworden op de prinses, en nu trouwde hij het arme meisje, dat geen tehuis had, en keerde met haar en de oude vrouw naar huis terug.
Bij hun aankomst vroeg zijn vader, waar zijn galei en de lading was en hij vertelde hem, hoe hij de slaven had [290]vrijgekocht en hun de vrijheid had hergeven. “Dit meisje” zei hij, “is de dochter van een tsaar, en deze oude vrouw is haar verzorgster; daar zij niet naar haar land konden terugkeeren, nam ik haar mee en ik heb het meisje getrouwd.” Daarover was zijn vader zeer verstoord, en hij zei: “O, dwaze zoon, wat hebt gij gedaan? Waarom hebt gij zoo dom zonder mijn toestemming over mijn eigendom beschikt?” En hij joeg hem het huis uit.
Gelukkig voor den jongeman bood een goede buurman hem gastvrijheid aan—en ook zijn vrouw en haar oude verzorgster; hij woonde langen tijd in de buurt, en poogde telkens, geholpen door zijn moeder en vele vrienden zijn vader te bewegen hem vergiffenis te schenken.
Na eenigen tijd liet zijn vader zich vermurwen en ontving zijn zoon weer in zijn huis met zijn jonge vrouw en haar verzorgster. Spoedig daarna kocht hij een tweede galei, grooter en mooier dan de eerste en laadde die vol koopwaren, waarmede zijn zoon groote winsten zou kunnen behalen, indien hij het tenminste verstandig aanlegde.
De jongeman zeilde weg met dit nieuwe schip; hij liet zijn vrouw en haar verzorgster in de woning zijner ouders achter en spoedig kwam hij aan een stad, waar hij een droevig schouwspel zag. Hij zag soldaten bezig arme boeren te grijpen en in de gevangenis te werpen en hij vroeg: “Waarom, broeders, zijt gij zoo wreed tegen deze arme lieden?” En de soldaten antwoordden: “Omdat zij de belasting aan den tsaar niet hebben betaald.” De jongeman ging dadelijk naar den officier en zei: “Zeg mij asjeblieft, hoeveel deze arme lieden betalen moeten.” De officier noemde hem de verschuldigde som en zonder aarzeling verkocht de jongeman zijn schip met lading en al en voldeed de schulden van al de gevangenen. Nu keerde hij naar huis terug, en voor zijn vader neerknielende, verhaalde hij, wat er gebeurd was en bad om zijn vergiffenis. [291]
Maar dezen keer was de woede van zijn vader buitengewoon en hij joeg hem zijn huis uit.
Wat kon de ongelukkige zoon doen in dit nieuwe verdriet? Hoe kon hij bedelen, hij, wiens ouders zoo welgesteld waren? Weer wendden oude vrienden der familie hun invloed bij zijn vader aan en drongen er op aan, dat hij medelijden zou hebben met zijn zoon en hem weer ontvangen, “want”, zeiden zij, “het is zeker, dat zijn lijden hem verstandiger heeft gemaakt en dat hij nooit meer zoo dwaas zal doen.” Eindelijk zwichtte zijn vader, nam hem weer in huis en rustte een derde galei uit, veel grooter en mooier dan de eerste twee.
De jonge man was meer dan blij met zijn geluk en het portret van zijn geliefde vrouw liet hij op het roer van zijn schip schilderen en dat van de oude verzorgster op den achtersteven.
Nadat al de toebereidselen voor zijn reis getroffen waren, nam hij afscheid van zijn ouders, zijn vrouw en de andere leden van de familie en lichtte het anker. Nadat hij eenigen tijd gezeild had, kwam hij aan een groote stad, waar een tsaar woonde; hij liet het anker vallen en kanonschoten lossen, om de stad te begroeten. Tegen den avond zond de tsaar een van zijn ministers uit, om te hooren, wie de vreemdeling was en vanwaar hij kwam en hem mede te deelen, dat zijn heer den volgenden morgen om negen uur een bezoek aan de galei zou brengen. De minister was verbaasd op het roer het portret te zien van de keizerlijke prinses, die hem, toen zij nog een kind was, door den tsaar ten huwelijk was beloofd—en op den achtersteven dat van de oude verzorgster; hij maakte echter geen opmerking en vertelde niemand, wat hij had gezien. Om negen uur den volgenden morgen kwam de tsaar aan boord van de galei in gezelschap van zijn ministers, en toen hij al pratende met den kapitein op het dek heen [292]en weer liep, zag ook hij het portret van het meisje, dat op het roer geschilderd was en dat van de oude vrouw op den achtersteven en hij herkende dadelijk de trekken van zijn eenige dochter en haar verzorgster, die door de Turken gevangen genomen waren. Dadelijk koesterde hij de hoop, dat zijn geliefd kind nog leefde en gezond was, maar hij was zoo aangedaan, dat hij er niet over spreken dorst. Hij beheerschte zich zooveel mogelijk en noodigde den kapitein uit dien middag om twee uur in zijn paleis te komen; hij was voornemens hem dan te ondervragen en hoopte, dat zijn hartewensch vervuld zou worden.
Precies om twee uur verscheen de kapitein in het paleis en de tsaar begon hem dadelijk op omslachtige manier te ondervragen over het meisje, wier portret hij op het roer van zijn galei had gezien. Was zij een van zijn bloedverwanten en zoo ja, in welken graad? Hij was ook nieuwsgierig naar de oude vrouw, wier portret op den achtersteven was geschilderd.
De jonge kapitein giste dadelijk, dat de tsaar de vader moest zijn van zijn vrouw, en hij vertelde hem woord voor woord al zijn avonturen, waarbij hij niet verzuimde mee te deelen, dat hij, toen hij hoorde, dat het jonge meisje en haar verzorgster den weg naar haar land vergeten waren, medelijden met haar had gehad en later het meisje had getrouwd. Toen de tsaar dit hoorde, riep hij uit: “Dat meisje is mijn eenig kind en de oude vrouw haar verzorgster; spoed u en breng mijn dochter hier, opdat ik haar nog eens zie, voordat ik sterf. Breng uw ouders en uw geheele familie ook hier; uw vader zal mijn broeder zijn en uw moeder mijn zuster, want gij zijt mijn zoon en de erfgenaam van mijn kroon. Ga en verkoop al uw bezittingen en kom, opdat wij gelukkig samen in mijn paleis kunnen leven!” Toen riep hij de tsarina, zijn vrouw, en al zijn ministers, opdat zij het heugelijk nieuws zouden hooren, en er heerschte groote vreugde aan het hof.
Daarna gaf de tsaar den kapitein een prachtig schip [293]en verzocht hem zijn eigen galei achter te laten. De jongeman was natuurlijk heel dankbaar, maar hij zei: “O, doorluchtige tsaar! Mijn ouders zullen mij niet gelooven, indien gij mij niet een van uw ministers als getuige meegeeft.” Daarop gaf de tsaar als zijn metgezel voor de reis den minister mee, wien hij zijn dochter ten huwelijk had beloofd.
De vader van den kapitein was zeer verbaasd zijn zoon zoo spoedig te zien terugkeeren en met zulk een prachtig schip. Toen vertelde de jongeman aan zijn vader en de anderen alles, wat hem was overkomen en de keizerlijke minister bevestigde zijn woorden. Toen de prinses den minister zag, riep zij blijde uit: “Ja waarlijk, alles wat hij gezegd heeft, is waar; dit is de minister van mijn vader, die mijn bruigom had moeten worden.” Toen verkochten de man en zijn familie al hun eigendommen en gingen aan boord van het schip.
Nu was de minister een slecht man, en hij beraamde een plan om den jongen echtgenoot der prinses te dooden, opdat hij haar zou kunnen trouwen en eens tsaar worden. Op een avond, toen de jongeman zich op het dek bevond, voegde hij zich bij hem om met hem te praten. De kapitein had een rein geweten, en dacht aan geen kwaad, zoodat hij geheel onvoorbereid was, toen de minister hem greep en over boord wierp. Het schip zeilde snel; het was onmogelijk het in te halen en hij bleef hoe langer hoe meer achter. Het was nog een geluk, dat het dicht bij het land gebeurde en hij spoedig door de golven op het strand geworpen werd. Maar helaas! Dit land was slechts een kale, onbewoonde rots.
Intusschen was de minister terug geslopen naar zijn hut en toen den volgenden morgen gemerkt werd, dat de kapitein verdwenen was, begonnen allen te weenen en te jammeren, en vermoedden, dat hij in den nacht over [294]boord was gevallen en verdronken. Zijn familie was ontroostbaar, vooral zijn vrouw, die hem zeer lief had. Toen zij aan het paleis van den tsaar kwamen en vertelden, dat de jonge man verdronken was, rouwde het geheele hof met hen.
Gedurende vijftien dagen was de ongelukkige schoonzoon van den tsaar veroordeeld tot hongerlijden; hij kon zich alleen voeden met het schaarsche gras, dat op het rotsige eilandje groeide. Zijn huid werd gebruind door de felle zon, en zijn kleeren werden vuil en kwamen vol scheuren, zoodat niemand hem herkend zou hebben. Op den ochtend van den vijftienden dag had hij het geluk een ouden man op het strand te zien, die op een stok leunde en bezig was met visschen. Hij riep den ouden man dadelijk aan en smeekte hem hulp te verleenen om van de rots af te komen. De oude visscher zei: “Ik zal u helpen, als gij mij wilt betalen!” “Hoe kan ik u betalen; ik heb slechts deze havelooze plunje en niets meer?”
“O, wat dat betreft,” antwoordde de oude man, “gij kunt een schuldbekentenis schrijven en onderteekenen, waarbij gij mij belooft de helft te zullen geven van hetgeen gij ooit zult bezitten.” Deze belofte deed de jongeman met vreugde. Toen haalde de oude man schrijfgereedschap te voorschijn en de jongeman onderteekende de overeenkomst, waarna zij beiden in de visschersboot van den ouden man wegzeilden naar het vasteland. Daarna trok de jongeman als een bedelaar van huis tot huis en van dorp tot dorp op bloote voeten, verbrand en hongerig.
Na een reis van dertig dagen, bracht zijn goed gesternte hem naar de stad van den tsaar en hij zette zich met den staf in de hand bij de poorten van het paleis neer; nog altijd droeg hij zijn trouwring aan zijn vinger, waarop zijn naam en die van zijn vrouw gegraveerd was. De bedienden van den tsaar hadden medelijden met hem; [295]zij boden hem een nachtverblijf in het paleis aan en gaven hem een deel van hun eigen maal. Den volgenden morgen ging hij naar den tuin van het paleis, maar de tuinman kwam en joeg hem weg, waarbij hij hem toevoegde, dat de tsaar en zijn familie spoedig voorbij zouden komen. Hij verwijderde zich en ging in een hoek op het gras zitten, tot hij plotseling de tsaar met zijn eigen vader en moeder zag loopen en zijn geliefde vrouw arm in arm met zijn vijand, den minister. Hij maakte zich niet dadelijk bekend, en de tsaar en zijn gevolg gingen voorbij en gaven hem aalmoezen. Hij strekte zijn hand uit om ze te ontvangen en toen trok de trouwring aan zijn vinger de aandacht der prinses. Zij herkende dien dadelijk, maar het was ongelooflijk, dat de bedelaar haar echtgenoot kon zijn en zij zei tegen hem: “Geef mij uw hand, opdat ik uw ring kan zien!” De minister trachtte dit te verhinderen, maar de prinses sloeg geen acht op hem, en zij bekeek den ring en zag, dat haar eigen naam en dien van haar echtgenoot er in gegraveerd waren. Haar hart was zeer ontroerd, maar zij deed haar best om haar aandoening niet te toonen en zei niets. Bij de terugkomst in het paleis ging zij naar haar vader en vertelde hem, wat zij had gezien. “Laat u hem, alsjeblieft, voor u komen; dan kunnen wij onderzoeken, hoe hij in het bezit van den ring komt!” De tsaar zond onmiddellijk een bediende om den bedelaar te halen. Het bevel werd dadelijk uitgevoerd, en toen de vreemdeling verscheen, vroeg de tsaar hem zijn naam, van waar hij kwam en hoe hij den ring had verkregen. De ongelukkige jonge man kon zijn vermomming niet langer handhaven, hij vertelde dus aan den tsaar, wie hij was en verder al de avonturen, die hij had beleefd, sedert de minister hem verraderlijk in de zee geworpen had! “Zie!” zei hij ten laatste: “de genade van onzen Heer heeft mij terug gebracht bij mijn ouders en mijn vrouw.”
Geef mij uw hand, opdat ik uw ring kan zien
Bijna buiten zich zelf van vreugde liet de tsaar de ouders van den jongeman komen en deelde hun het goede [296]nieuws mede. Wie is in staat de vreugde uit te drukken van het bejaarde paar, toen zij hun zoon herkenden. De woorden ontbreken ons de vreugde te beschrijven, die het geheele hof vervulde. De bedienden maakten welriekende baden voor den jongeman gereed en brachten hem prachtige gewaden. De tsaar beval, dat hij als tsaar gekroond zou worden en gedurende verscheidene dagen waren er schitterende feesten, waaraan heel de stad deelnam; ieder zong, danste en richtte feestmalen aan. De oude tsaar beval den slechten minister voor zijn schoonzoon te verschijnen, opdat deze naar eigen goeddunken over hem zou beslissen. Maar de jonge tsaar had een vriendelijk hart; hij vergaf hem dus op voorwaarde, dat hij het rijk onmiddellijk zou verlaten en gedurende zijn regeering nooit meer zou terugkeeren.
De nieuwe tsaar had ternauwernood het bewind aanvaard, of de oude visscher, die hem van het rotsachtig eiland had gered, vroeg bij hem toegelaten te worden. De tsaar ontving zijn bevrijder dadelijk, die daarop zijn geschreven belofte te voorschijn haalde. “Heel goed, oude man,” zei de tsaar: “nu ben ik heerscher, maar ik zal even trouw mijn woord houden, alsof ik een bedelaar was, die maar weinig te deelen heeft; laten wij dus mijn bezittingen in twee gelijke deelen verdeelen.” De tsaar nam nu de boeken en begon de steden te verdeelen; telkens, als hij een naam noemde, zei hij: “dit is voor u”—en dan “dit is voor mij.” Zoo teekende hij alles op een kaart aan, totdat het geheele czarenrijk tusschen hen beiden was verdeeld, van de grootste stad tot de kleinste hut.
Toen de tsaar gereed was, sprak de oude man: “Neem alles terug! Ik ben geen man van deze wereld; ik ben een engel van God, die mij zond om u te redden voor uw goede daden. Regeer nu en wees gelukkig, en dat gij lang moogt leven in volkomen voorspoed!” Na deze woorden verdween hij plotseling, en de jonge tsaar regeerde nog vele jaren gelukkig en voorspoedig. [297]
Er leefden eens een man en een vrouw en zij waren gezegend met drie zoons. De jongste was de knapste en hij had een beter hart dan zijn broers, die hem een dwaas vonden. Toen de drie broers den mannelijken leeftijd hadden bereikt, gingen zij samen naar hun vader en vroegen toestemming om te trouwen. De vader was verlegen met dien plotselingen wensch van zijn zoons en zei, dat hij eerst met zijn vrouw over het antwoord wilde overleggen.
Eenige dagen later riep de man zijn zoons bij zich en zei hun, dat zij naar de naburige stad moesten gaan om werk te zoeken. “Hij, die mij de mooiste reisdeken brengt, krijgt van mij toestemming om het eerst te trouwen,” zei hij.
De broeders gingen op weg naar de naburige stad. Onderweg begonnen de twee oudste broers den gek te steken met den jongsten; zij bespotten zijn eenvoud en eindelijk noodzaakten zij hem een anderen weg te nemen.
Verlaten door zijn boosaardige broers, bad de jongeman tot God hem bij te staan. Eindelijk kwam hij aan een meer, aan welks versten oever een prachtig kasteel lag. Het kasteel behoorde aan een tiranniek en wreed prins, die lang geleden was gestorven. De jonge prinses was buitengewoon schoon, en menig aanzoek om haar hand had zij reeds gehad. Zij, die aanzoek deden, werden steeds gastvrij ontvangen, maar als zij naar hun kamers gingen, verscheen onveranderlijk de gestorven heer van het kasteel als een vampier en worgde hen.
Toen de jongste broer aan het strand stond, en zich afvroeg, hoe hij het meer zou oversteken, zag de prinses hem vanuit haar venster en zij gaf een knecht dadelijk bevel de boot te nemen en den jongeman bij haar te brengen. Toen hij verscheen, was hij wel wat verlegen, maar het edele meisje stelde hem met eenige vriendelijke woorden [298]gerust—want hij maakte werkelijk een goeden indruk op haar en zij hield van hem op het eerste gezicht. Zij vroeg hem, vanwaar hij kwam en waarheen hij dacht te gaan, en de jonge man vertelde haar, wat zijn vader hem en zijn broers had opgedragen.
Toen de prinses dit hoorde, zei zij tot den jongeman: “Gij zult vannacht hier blijven en morgen zullen wij zien, wat wij kunnen doen om u te helpen.”
Nadat zij het avondeten hadden gebruikt, geleidde de prinses haar gast naar een groene kamer en voor zij hem “goeden nacht” wenschte, zei zij: “Dit is uw kamer. Word niet bang, als vannacht iets ongewoons mocht gebeuren; verontrust u er niet over.”
Daar hij een eenvoudige jongen was, kon hij niet eens zijn oogen sluiten, zoo was hij onder den indruk van al het moois om hem heen.
Plotseling, tegen middernacht, hoorde hij een groot geraas. Onder het rumoer door hoorde hij duidelijk een geheimzinnige stem fluisteren: “Deze jongeling zal den prinselijken kroon erven; niemand kan hem kwaad doen!” De jongen nam zijn toevlucht tot een ernstig gebed, en toen de dag begon te grauwen, stond hij veilig en gezond op.
Toen de prinses wakker werd, zond zij een bediende om den jongeman in haar tegenwoordigheid te leiden; deze was uiterst verbaasd hem nog levend aan te treffen; dat was de prinses ook en iedereen in het kasteel.
Na het ontbijt gaf de prinses aan haar gast een prachtige reisdeken en zei: “Breng deze deken aan uw vader en indien hij nog wat anders verlangt, hebt ge slechts terug te keeren.” De jongeman dankte zijn schoone gastvrouw en nam met een diepe buiging afscheid van haar. Toen hij thuiskwam, vond hij zijn beide broeders daar reeds; zij lieten hun vader de dekens zien, die zij hadden meegebracht. Toen de jongste de zijne uitspreidde, waren zij verbaasd en riepen uit: “Hoe zijt gij in het bezit gekomen [299]van zulk een kostbare deken; die moet ge gestolen hebben!”
Eindelijk zei de vader om hen te kalmeeren: “Gaat nog eens de wereld in en hij, die mij een ketting terug brengt, lang genoeg om er ons huis negen keer mee te omspannen, zal mijn toestemming hebben om het eerst te trouwen!” Aldus slaagde de vader er in zijn zoons tevreden te stellen. De twee oudste broers gingen hun eigen weg en de jongste haastte zich terug naar de prinses. Toen hij aankwam, vroeg zij hem: “Wat heeft uw vader u nu bevolen te doen?” En hij antwoordde: “Ieder onzer moet trachten een ketting mee te brengen, lang genoeg om ons huis negen maal te omspannen.” De prinses heette hem weer welkom en na het souper wees zij hem een gele kamer en zei: “Er zal vannacht weer iemand komen om u bang te maken; maar gij moet geen aandacht aan hem schenken en morgen zullen wij zien, wat wij voor u kunnen doen.”
En ja, omstreeks middernacht kwamen er een menigte geesten rond zijn bed dansen en maakten een vreeselijk geraas, maar hij volgde den raad der prinses en bleef kalm en rustig. Den volgenden morgen kwam er weer een bediende, om hem voor de prinses te geleiden en na het ontbijt gaf zij hem een mooie doos. Zij zei: “Neem deze doos mee naar uw vader en als hij nog wat anders wenscht, dan hebt gij slechts terug te keeren.”
De jongeman dankte haar en nam afscheid. Weer bemerkte hij, dat zijn broers voor hem waren thuisgekomen met hun kettingen, maar de hunne waren niet lang genoeg, zelfs niet om het huis een keer te omspannen, en zij waren ten zeerste verbaasd, toen hun jongste broer uit de doos, die de prinses hem had gegeven een reusachtigen gouden ketting haalde van de vereischte lengte. Verteerd door jaloezie riepen zij uit: “Gij zult den goeden naam van onze familie te schande maken, want dezen ketting moet gij gestolen hebben!” [300]
Eindelijk zond de vader, moe van hun gekrakeel, hen weer weg, zeggende: “Gaat; laat ieder uwer zijn liefste meebrengen en ik zal u toestemming geven te trouwen.” Daarop gingen de twee oudste broers vroolijk naar de meisjes, die zij liefhadden en de jongste spoedde zich weer naar de prinses om haar den wensch van zijn vader over te brengen. Toen zij hoorde, wat deze verlangde, zei de prinses: “Gij moet een derden nacht hier doorbrengen en dan zullen wij zien, wat wij doen kunnen.”
Na samen het souper gebruikt te hebben, bracht zij hem in een roode kamer. Gedurende den nacht hoorde hij weer een geluid, waarbij het bloed haast stolde van angst en in de duisternis fluisterde een geheimzinnige stem: “Deze jongeman staat op het punt zich mijn bezittingen en mijn kroon toe te eigenen!” Hij werd aangevallen door spoken en vampiers en uit zijn bed gesleept; maar wat er ook gebeurde, hij volhardde in het gebed en God redde hem.
Maar wat ook gebeurde, hij volhardde in het gebed
Toen hij den volgenden morgen voor de prinses verscheen, wenschte zij hem geluk met zijn dapperheid en zei hem, dat hij haar liefde had gewonnen. De jongeman was overstelpt van geluk en ofschoon hij het geheim van zijn liefde eigener beweging nooit geopenbaard zou hebben, beminde ook hij de prinses. Een barbier werd geroepen om het uiterlijk van den jongeman te verzorgen en een kleermaker om hem als prins te kleeden. Toen dit gedaan was, ging het paar naar de kapel van het kasteel en zij werden getrouwd.
Eenige dagen later reden zij naar het dorp van den jongeman en toen zij voor zijn woning stil hielden, hoorden zij veel vreugde en muziek, waaruit zij opmaakten, dat de beide broers hun huwelijksfeest vierden. De jongere broer klopte aan de poort en toen de vader kwam, herkende hij zijn zoon niet in den rijk uitgedosten prins, die voor hem stond. Hij was verbaasd, dat zulke aanzienlijke [301]gasten hem een bezoek zouden brengen en nog meer, toen de prins zei: “Goede man, wilt ge ons voor den nacht gastvrijheid verleenen?” De vader antwoordde: “Heel graag, maar wij vieren juist feest in ons huis, en ik ben bang, de deze eenvoudige lieden u met hun gezang en muziek zullen storen.” Hierop zei de jonge prins: “O, neen, ik zou het prettig vinden de boeren te zien feestvieren, en mijn vrouw zal het nog prettiger vinden!”
Nu gingen zij het huis binnen en terwijl de gastvrouw diep voor hen neeg, zei de prins tegen haar: “Wat moet u gelukkig zijn, dat ge uw beide zoons op denzelfden dag getrouwd ziet!” De vrouw zuchtte. “Ach,” zei zij, “aan den eenen kant beleef ik vreugde, aan den anderen kant verdriet; ik had een derden zoon, die ook de wereld in is gegaan en wie weet, welk onheil hem is overkomen.”
Na een poos vond de prins gelegenheid zijn oude kamer binnen te gaan, en een van zijn oude pakken kleeren over zijn prinselijk gewaad aan te trekken. Daarna keerde, hij naar de kamer terug, waar het feestmaal was gereed gezet en bleef achter de deur staan. Heel gauw zagen zijn beide broers hem en zij riepen uit: “Zie eens hier, vader, daar is u veel geprezen zoon, die heenging en stal als een dief!” De vader wendde zich om en toen hij den jongeman zag, riep hij uit: “Waar zijt gij zoo lang geweest en waar is uw liefste?”
Toen sprak de jongste zoon: “Maak mij geen verwijten, het gaat mij even goed als u!” Onder het spreken legde hij zijn oude kleeren af en zijn prinselijk gewaad kwam te voorschijn. Daarna deed hij zijn verhaal en stelde zijn vrouw aan zijn ouders voor.
De broers drukten nu hun spijt uit over hun gedrag en de prins schonk hun grootmoedig vergiffenis, waarna zij elkaar omhelsden; het feestmaal werd voortgezet en gedurende dagen werd er feest gevierd. Ten slotte verdeelde de jonge prins onder zijn vader en broeder groote stukken van zijn nieuwe landen en zij leefden allen lang en gelukkig met elkaar. [302]
Eens, heel lang geleden, leefde er in een ver verwijderd land een jong edelman, die zoo buitengewoon arm was, dat zijn geheele bezitting bestond in een oud kasteel, een fraai paard, een trouwen hond en een goed geweer.
Deze edelman besteedde al zijn tijd met jagen en schieten en leefde uitsluitend van de opbrengst van de jacht.
Op zekeren dag besteeg hij zijn welverzorgd paard en reed naar het naburige woud, als gewoonlijk vergezeld van zijn trouwen hond. Toen hij in het bosch kwam, steeg hij af, maakte zijn paard stevig vast aan een jongen boom en ging toen diep het struikgewas in om het wild op te sporen. De hond rende een eind voor zijn meester uit, en het paard bleef geheel alleen rustig staan grazen. Nu gebeurde het, dat een hongerige vos voorbij kwam, en toen hij zag, hoe goed gevoed en verzorgd het paard er uit zag, bleef hij staan om hem te bewonderen. Langzamerhand kwam hij zoo onder de bekoring van het prachtige paard, dat hij zich in het gras neerlegde om het gezelschap te houden.
Eenigen tijd daarna kwam de jongeman uit het bosch terug en droeg een hert, dat hij gedood had. Hij was buitengewoon verbaasd een vos naast zijn paard te zien liggen. Hij hief dus zijn geweer op met het plan hem te dooden; maar de vos rende recht op hem toe en zei: “Dood mij niet! Neem mij mee; ik zal u trouw dienen. Ik zal op uw mooi paard passen, als gij in het bosch zijt.”
De vos zag er zoo deerniswaardig uit, dat de edelman medelijden met hem kreeg en op zijn voorstel inging. Daarop steeg hij te paard, legde het hert, dat hij geschoten had, voor zich en reed naar zijn oude kasteel, op de hielen gevolgd door zijn hond en zijn nieuwen dienstknecht, den vos. [303]
Toen de jonge edelman zijn avondeten gereed maakte vergat hij niet den vos een behoorlijk aandeel te geven en deze wenschte zich zelf geluk, wijl hij waarschijnlijk nooit meer hongerig zou zijn, tenminste niet, zoolang hij zulk een ervaren jager diende.
Den volgenden morgen ging de edelman weer op de jacht; de vos vergezelde hem ook nu. Toen de jongeman afsteeg en als gewoonlijk zijn paard aan een boom vastbond, legde de vos zich dicht bij het paard neer om het gezelschap te houden.
Nu kwam er, terwijl de jager diep het bosch in was om naar wild te zoeken, een hongerige beer naar de plaats, waar het paard was vastgebonden en ziende hoe heerlijk vet het was, rende hij er heen om het te dooden. Daarop sprong de vos op en verzocht den beer het paard geen kwaad te doen. Hij voegde er aan toe, dat hij, als hij honger had, slechts behoefde te wachten, totdat zijn meester terugkwam uit het bosch en dan, hij was er zeker van, zou zijn heer hem ook meenemen naar zijn kasteel en voedsel geven en voor hem zorgen, zooals hij voor zijn paard, zijn hond en voor hemzelf zorgde.
De beer dacht er eenigen tijd over na, heel wijs en diep, en besloot eindelijk den raad van den vos op te volgen. Hij ging daarom rustig naast het paard liggen en wachtte op den terugkeer van den jager. Toen de jonge edelman uit het bosch kwam, was hij ten zeerste verbaasd een grooten beer bij zijn paard te zien en na het hert, dat hij geschoten had, van zijn schouders te hebben laten vallen, hief hij zijn geweer op en was op het punt het beest te schieten. Maar de vos liep hard naar den jager toe en smeekte hem het leven van den beer te sparen en hem ook in zijn dienst te nemen. Daartoe besloot de edelman; en nadat hij zijn paard had bestegen, reed hij terug naar zijn kasteel, gevolgd door den hond, den vos en den beer.
Den volgenden morgen, toen de jongeman weer met [304]zijn hond naar het bosch was gegaan, en de vos en de beer rustig bij het paard lagen, sprong een hongerige wolf, die het paard zag, uit het kreupelhout om het te dooden. Maar de vos en de beer snelden op hem toe en verzochten hem het dier geen kwaad te doen. Zij vertelden hem aan welk een goeden meester het behoorde en dat hij er zeker van kon zijn, als hij maar wilde wachten, dat ook hij in dienst genomen en goed verzorgd zou worden. De wolf, hoe hongerig hij ook was, meende, dat ’t het best was hun raad op te volgen en hij ging bij hen in het gras liggen, totdat hun meester uit het bosch kwam.
Gij kunt u voorstellen, hoe verbaasd de jonge edelman was, toen hij een afschuwelijken, grooten wolf bij zijn paard zag liggen!
Maar toen de vos hem het geval had verklaard, stemde hij er in toe den wolf ook in zijn dienst te nemen. Zoo gebeurde het, dat hij dien dag naar huis reed, gevolgd door den hond, den vos, den beer en den wolf. Daar zij allen hongerig waren, was het hert, dat hij geschoten had, niet te veel voor het avondeten van dien avond en het ontbijt voor den volgenden morgen. Niet veel dagen later voegde zich een muis bij het gezelschap en daarna verzocht een mol zoo nederig om opgenomen te worden, dat de goede edelman het niet over zijn hart kon verkrijgen zijn verzoek af te slaan. Eindelijk kwam ook de groote vogel, de Kumrekusha—een vogel, die zoo sterk is, dat hij in zijn klauwen een paard met zijn ruiter kan dragen! Spoedig daarop voegde een haas zich bij het gezelschap. De edelman droeg groote zorg voor zijn dieren en voedde ze geregeld en goed, zoodat zij allen buitengewoon veel van hem hielden.
Op zekeren dag zei de vos tegen den beer: “Mijn beste Bruintje, ga alsjeblieft naar het bosch en haal mij een mooi groot blok, waarop ik plaats kan nemen, terwijl [305]ik de zeer gewichtige vergadering presideer, die wij zullen houden.”
Bruin, die een grooten eerbied koesterde voor het scherpe vernuft en het goede beleid van den vos, ging er dadelijk op uit om een blok te zoeken en kwam spoedig met een heel zwaar terug, waarmede de vos zich zeer ingenomen betoonde. Daarna riep hij al de dieren om zich heen en na op het blok hout te zijn geklommen, sprak hij hen aldus aan:
“Gij allen, mijn vrienden, weet welk een goeden, vriendelijken meester wij hebben. Maar hij is niet alleen heel vriendelijk, hij is ook zeer eenzaam. Ik stel dus voor, dat wij een geschikte vrouw voor hem gaan zoeken.”
De vergadering was blijkbaar zeer ingenomen met dit denkbeeld en antwoordde eenstemmig: “Dit zou werkelijk heel goed zijn, indien wij slechts een meisje kenden, waardig de vrouw van onzen heer te zijn; maar dat is niet het geval.”
Toen sprak de vos: “Ik weet, dat de koning een zeer mooie dochter heeft, en ik vind haar zoo geschikt voor onzen heer, dat ik voorstel haar te nemen. Verder stel ik voor, dat onze vriend de Kumrekusha dadelijk naar het paleis van den koning vliegt, en daarboven blijft zweven, totdat de prinses naar buiten komt om te wandelen.” Daar de Kumrekusha blij was iets voor zijn goeden meester te kunnen doen, vloog hij onmiddellijk weg zonder zelfs de beslissing af te wachten, die de vergadering over het voorstel zou nemen.
Juist voordat de avond inviel, kwam de prinses naar buiten om voor het paleis van haar vader te wandelen, waarop de groote vogel haar greep en zacht op zijn groote, uitgespreide vleugels zette en zoo bracht hij haar vlug naar het kasteel van den jongen edelman.
De koning was buitengewoon bedroefd, toen hij hoorde, dat zijn dochter was weggevoerd; hij liet overal proclamaties voorlezen, waarin groote belooningen werden beloofd [306]aan ieder, die haar terug zou brengen of zelfs maar de mededeeling deed, waar men haar zou kunnen vinden. Langen tijd waren al zijn beloften vergeefsch; want niemand in het geheele rijk wist iets van het verblijf van de prinses.
Maar eindelijk, toen de koning er reeds aan wanhoopte, of hij haar ooit terug zou zien, kwam een oude zigeunervrouw naar het paleis en vroeg aan den koning: “Wat zult u mij geven, als ik uw dochter, de prinses, terugbreng?”
De koning antwoordde snel: “Ik zal u graag alles geven, wat gij vraagt, indien gij mijn dochter maar terugbrengt!”
De oude zigeunervrouw ging terug naar haar hut in het bosch en beproefde alle tooverkunsten om uit te vinden, waar de prinses was. Eindelijk ontdekte zij, dat de prinses in een oud kasteel woonde, in een ver afgelegen land, met een jongen edelman, die haar getrouwd had.
De zigeunervrouw was zeer verheugd, toen zij dit wist en, nadat zij een zweep in haar hand had genomen, ging zij dadelijk midden op een klein tapijt zitten en sloeg er met haar zweep op. Toen verhief het tapijt zich van den grond en droeg haar snel door de lucht naar het verre land, waar de jonge edelman in een eenzaam, oud kasteel met zijn mooie vrouw en zijn trouw gezelschap van dieren leefde.
Toen de zigeuner vrouw bij het kasteel kwam, liet zij het tapijt neerdalen op het gras onder de boomen; zij liet het daar liggen en ging rond om te zien, of zij de prinses op haar wandeling in het park ook zou kunnen ontmoeten.
Weldra kwam de schoone vrouw uit het kasteel en dadelijk liep de oude, leelijke vrouw op haar toe, begon haar te vleien en allerhande vreemde verhalen te doen. Ja, zij was zoo’n goede vertelster, dat de prinses al lang moe van het wandelen was, voordat zij vermoeid was van het luisteren. Toen zij het zachte tapijt dus op het groene gras zag liggen, zette zij er zich op neer om wat te rusten. Zoodra zij plaats had genomen, ging de sluwe, oude zigeunervrouw [307]naast haar zitten: en nadat zij naar zweep had gegrepen, sloeg zij er verwoed mede op het tapijt. Het volgend oogenblik bemerkte de prinses, dat zij op het tapijt werd weggedragen van het kasteel van haar echtgenoot en na korten tijd liet de vrouw haar neerdalen in den tuin van het koninklijk paleis.
Gij kunt u gemakkelijk indenken, hoe blij de koning was, toen hij zijn geliefde dochter terug zag en hoe edelmoedig hij de oude zigeunervrouw behandelde; hij gaf haar zelfs meer dan zij vroeg. Van nu af aan liet de koning de prinses in een afgezonderden toren wonen. Slechts twee kameniers mochten haar gezelschap houden, zoo bevreesd was hij, dat zij hem weer ontstolen zou worden.
Ondertusschen riep de vos, die zag, hoe rampzalig en neerslachtig zijn jonge meester er uitzag, nadat zijn vrouw op onverklaarbare wijze ontvoerd was en nadat hij gehoord had, welke voorzorgsmaatregelen de koning genomen had, om te voorkomen, dat de prinses weer weggevoerd zou worden, nog eens de dieren samen tot een algemeene beraadslaging.
Toen allen vereenigd waren, sprak de vos hen aldus aan: “Gij allen, mijn vrienden, weet, hoe gelukkig onze vriendelijke heer getrouwd was; maar gij weet ook, dat zijn vrouw hem ontstolen is en dat hij er nu veel erger aan toe is, dan hij was, voordat wij de prinses voor hem vonden.
“Toen was hij eenzaam; nu is hij meer dan eenzaam—hij voelt zich verlaten! Zoo staat de zaak en daarom is het onze plicht, die van zijn getrouwe dienaren, om haar op de een of andere manier naar hem terug te voeren. Maar gemakkelijk zal dat niet gaan, daar de koning zijn dochter voor alle zekerheid in een sterken toren gevangen houdt. Ik wanhoop echter niet; luistert naar mijn plan; ik zal mij in een mooie kat veranderen en gaan spelen in den tuin van het paleis onder de ramen van den toren, die door de prinses wordt bewoond. Ik durf wedden, dat [308]zij zal verlangen mij te bezitten, zoodra zij mij ziet en zij zal haar kameniers naar beneden zenden om mij te vangen en bij haar te brengen. Maar ik zal er wel voor oppassen, dat de kameniers mij niet vangen, zoodat de prinses eindelijk de bevelen van haar vader om den toren niet te verlaten zal vergeten en zelf in den tuin zal komen, om te zien, of zij zelf niet meer succes heeft. Ik zal doen, of ik mij laat vangen, en op dat oogenblik moet onze vriend de Kumrekusha, die in de omgeving van het paleis blijft zweven, snel naar beneden schieten, de prinses grijpen en evenals den vorigen keer wegvoeren. Op deze wijze hoop ik, beste vrienden, dat wij in staat zullen zijn onzen goeden meester zijn vrouw terug te geven. Keurt gij mijn plan goed?”
De vergadering was natuurlijk maar al te blij zulk een wijs raadgever te hebben, die hen in staat stelde hun dankbaarheid te toonen aan hun heer. De Kumrekusha nam den vos onder zijn vleugels en vloog met hem weg; beiden waren even verlangend het plan uit te voeren en den ouden, opgeruimden trek weer terug te brengen op het gelaat van hun heer.
Toen de Kumrekusha bij den toren kwam, waarin de prinses woonde, zette hij den vos stilletjes neer onder de boomen, waar deze dadelijk in een mooie kat veranderde, die allerhande bevallige sprongen maakte onder het raam, waarvoor de prinses zat. Het vel van de kat was in de meest verschillende tinten gekleurd en het duurde niet lang, of de prinses merkte haar op en zond haar beide vrouwen naar beneden om haar te vangen en bij zich te brengen in den toren.
De twee kameniers kwamen in den tuin en riepen: “poesje, poesje!” met haar liefste stem; zij hielden haar brood en melk voor, maar boden het tevergeefs aan. De kat sprong vroolijk den tuin rond en wilde zich niet laten vangen.
Eindelijk werd de prinses, die er voor haar raam naar had staan kijken, ongeduldig. Zij ging zelf naar beneden [309]den tuin in en zei bestraffend: “Ge maakt de kat bang; laat mij eens beproeven haar te vangen!” Toen zij de kat naderde, die zich nu gewillig scheen te laten pakken, daalde de Kumrekusha snel neer, greep de prinses bij het middel en droeg haar hoog in de lucht.
De verschrikte kameniers liepen naar den koning om hem te vertellen, wat er met de prinses was gebeurd; waarop de koning onmiddellijk al zijn hazewinden losliet om de kat te grijpen, die de oorzaak was geweest, dat de prinses ten tweede male werd weggevoerd. De honden volgden de kat kort op de hielen en waren op het punt haar te vangen, toen zij nog juist bijtijds een hol zag met een heel nauwe opening, dat een goede schuilplaats bood. Wel beproefden de honden haar te volgen en zij verwijdden de opening met hun pooten, maar alles was vergeefsch; na geruimen tijd verwoed te hebben geblaft, werden zij eindelijk moe en slopen beschaamd terug naar de stallen van den koning.
Toen al de hazewinden uit het gezicht waren, veranderde de kat zich weer in een vos, en rende rechtstreeks naar het kasteel, waar hij zijn jongen meester in de gelukkigste stemming aantrof, want de Kumrekusha had zijn mooie vrouw reeds teruggebracht.
De koning was buitengewoon boos, toen hij bemerkte, dat hij zijn dochter weer verloren had en wat vooral zijn woede opwekte, dat was het feit, dat zulke armzalige dieren als een vogel en een kat er ondanks al zijn voorzorgen in geslaagd waren haar weg te voeren. In zijn groote woede besloot hij dus een algemeenen oorlog aan de dieren te verklaren en hen geheel uit te roeien. Voor dit doel verzamelde hij een groot leger, en besloot het zelf aan te voeren. De plannen van den koning waren weldra door het geheele koninkrijk bekend. En ’t was naar aanleiding hiervan, dat de vos voor den derden keer [310]al zijn vrienden bijeen riep—den beer, den wolf, den Kumrekusha, de muis, den mol en den haas—voor een groote vergadering.
Toen allen verzameld waren, sprak de vos hen aldus aan: “Mijn vrienden, de koning heeft ons den oorlog verklaard, en is van plan ons geheel uit te roeien. Het is nu onze plicht ons te verdedigen zoo goed als wij kunnen. Laat elk onzer zien, hoeveel dieren hij in staat is aan te monsteren. Hoeveel van uw broeders, beeroom, denkt gij te kunnen aanwerven om ons te helpen?”
De beer ging zoo snel hij kon op zijn achterpooten staan en riep uit: “Ik ben er zeker van er honderd te kunnen verzamelen.”
“En hoeveel van uw vrienden kunt gij bijeenbrengen, mijn goede wolf?” vroeg de vos nieuwsgierig.
“Ik kan op zijn minst vijfhonderd wolven meebrengen,” zei de wolf met een air van gewicht.
De vos knikte zeer voldaan, en vervolgde: “En wat kunt gij voor ons doen, beste meester haas?”
“Wel ik denk er ongeveer achthonderd te kunnen brengen,” zei de haas voorzichtig.
“En wat kunt gij doen, mijn lieve kleine muis?”
“O, ik breng zeker drieduizend muizen mee.”
“Dat is werkelijk heel goed!—En gij mijnheer mol?”
“Ik ben er zeker van er achtduizend te kunnen verzamelen.”
“En hoe groot is het aantal dat gij denkt te kunnen brengen, mijn groote vriend Kumrekusha?”
“Ik vrees niet meer dan twee of driehonderd op zijn hoogst,” zei de Kumrekusha treurig.
“Heel goed; gaat nu allen dadelijk uw vrienden verzamelen; indien gij er zooveel hebt bijeengebracht, als maar mogelijk is, zullen wij kunnen besluiten, hoe wij moeten handelen,” zei de vos; waarna de vergadering werd gesloten en de dieren zich in verschillende richtingen door het woud verspreidden. [311]
Niet lang daarna werden ongewone geluiden gehoord in de nabijheid van het kasteel. De boomen schudden geweldig, en het gebrom der beren, en het korte, scherpe geblaf der wolven verbrak de gewone rust van het bosch. Het leger der dieren trok van alle kanten op de aangegeven plaats samen. Toen allen verzameld waren, gaf de vos in de volgende woorden een uiteenzetting van de plannen: “Als het leger van den koning den eersten nacht na den grooten opmarsch halt houdt om te rusten, dan moet gij, beren en wolven, u gereed houden om de paarden te dooden. Indien het leger desondanks toch verder gaat, dan moet gij, muizen, gereed zijn al de zadelriemen en gordels door te bijten, als de soldaten den tweeden nacht rusten, en gij, hazen, moet de koorden doorknagen waaraan de mannen het kanon voorttrekken. Indien de koning den tocht toch voortzet, moet gij, mollen, gedurende den derden nacht de aarde uitgraven onder den weg, dien zij den volgenden dag zullen nemen—en een greppel maken volle vijftien meter breed en twintig meter diep, rondom het kamp. Als het leger den volgenden morgen over den grond marcheert, die ondergraven is, moet gij, Kumrekusha’s zware steenen neer werpen, terwijl de aarde onder hun voeten bezwijkt.”
Het plan werd goedgekeurd en alle dieren gingen vlug heen, om de hun aangewezen taak uit te voeren.
Toen het leger van den koning ontwaakte na den eersten nacht van rust op den grooten marsch, merkten de soldaten tot hun groote ontsteltenis, dat al de paarden gedood waren. Dit treurige nieuws werd dadelijk aan den koning gemeld; maar hij zond eenvoudig om nieuwe paarden—en toen deze laat op den dag kwamen, vervolgden zij hun weg.
Den tweeden nacht kropen de muizen stilletjes het kamp binnen en knabbelden ijverig aan de zadels en aan de gordels der soldaten, terwijl de hazen even vlijtig knaagden aan de koorden, waaraan de manschappen het kanon voorttrokken. [312]
Den volgenden morgen waren de soldaten hevig verschrikt, toen zij zagen, welk onheil de dieren hadden aangericht. Maar de koning kalmeerde hen en zond een boodschap naar de stad om nieuwe zadels en gordels. Toen die eindelijk gebracht waren, vervolgde hij vastbesloten zijn marsch, bezield met nog meer haat tegen deze aanmatigende en verachtelijke vijanden.
Den derden nacht, terwijl de soldaten sliepen, groeven de mollen onafgebroken door, teneinde een onderaardsche gracht te graven. Omstreeks middernacht liet de vos de beren aanrukken om de mollen te helpen en de ladingen zand weg te dragen.
Den volgenden morgen waren de soldaten opgetogen, toen zij merkten, dat er dien nacht geen nieuwe onheilen gesticht schenen en zij begaven zich met nieuwen moed op reis. Maar aan hun marsch kwam spoedig een einde, want weldra zakten de ruiters en de artillerie door den hollen bodem en toen de koning dit merkte, zei hij: “Laat ons terugkeeren. Ik zie, dat God zelf tegen ons is in dezen oorlog, die wij aan de dieren hebben verklaard. Ik geef alle pogingen op om mij over mijn dochter te wreken.”
Toen keerde het leger terug onder het gejuich der soldaten, maar de manschappen bemerkten tot hun groote verbazing en vrees, dat zij, onverschillig welke richting zij ook insloegen, steeds door den grond zakten. Om hun ontsteltenis nog grooter te maken lieten de kumrekusha’s nu zware steenen op hen neervallen, die hen geheel verpletterden. Op deze manier kwam de koning met zijn heele leger om.
Heel spoedig daarna ging de jonge edelman, die de dochter van den koning had getrouwd, naar de hoofdstad van den vijand, en nam bezit van het paleis van den koning; hij nam al zijn dieren mee; en daar leefden zij allen lang en gelukkig met elkaar. [313]
In een ver verwijderd land leefde lang geleden een koning, die maar een kind had—een buitengewoon mooie dochter. Velen dongen naar de hand van de prinses en onder hen waren drie jonge edellieden, van wie de koning veel hield. Daar de koning echter van alle drie evenveel hield, kon hij niet besluiten aan wien hij zijn dochter tot vrouw zou geven.—Op zekeren dag riep hij de drie jonge edellieden bij zich en sprak als volgt: “Gaat alle drie een reis door de wereld maken. Hij, die mij het merkwaardigste van zijn reis mee terugbrengt, zal mijn schoonzoon worden.”
De drie begaven zich dadelijk op weg, waarbij elk hunner een verschillende richting insloeg; elk der drie koos een ander land om merkwaardige dingen te zoeken.
Niet lang duurde het, of een der jonge edelen vond een prachtig tapijt, dat, wie er ook op ging zitten, snel door de lucht droeg.
Een der anderen vond een bewonderingswaardigen verrekijker, waardoor hij iedereen en alles op de wereld kon zien en zelfs het veelkleurige zand op den bodem van de groote, diepe zee.
De derde vond een wonderdadige zalf, die elke ziekte in de wereld kon genezen, en zelfs dooden tot het leven kon terugroepen.
Nu waren de edele reizigers ver van elkaar af, toen zij deze wonderlijke dingen vonden. Maar toen de jongeman, die den verrekijker had gevonden, er door keek, zag hij een van zijn vroegere vrienden en tegenwoordige medeminnaars met een tapijt op zijn schouder loopen en daarom begaf hij zich op weg om zich bij hem te voegen. Daar hij door zijn wonderlijken verrekijker altijd kon zien, waar de andere edelman was, kostte het hem niet veel moeite den ander te vinden en toen de twee elkaar hadden getroffen, gingen zij naast elkaar op het tapijt zitten en het droeg hen door de lucht, totdat ook de derde reiziger [314]zich bij hen voegde. Op zekeren dag, toen ieder had verteld, welke merkwaardige dingen hij op reis had ontmoet, riep een hunner plotseling: “Laat ons nu eens zien, wat de mooie prinses doet en waar zij is.” Toen keek de edelman, die den verrekijker had gevonden, er doorheen, en zag tot zijn groote ontsteltenis en verslagenheid, dat de dochter des konings heel ziek lag en op het punt was te sterven.
Hij vertelde dit aan zijn twee vrienden en medeminnaars en ook zij stonden als van den donder getroffen door het slechte nieuws—totdat hij, die de zalf had gevonden, zich eensklaps de wonderdadige kracht van zijn middel herinnerde en uitriep: “Ik ben er zeker van, dat ik haar zou kunnen genezen, als ik het paleis maar spoedig genoeg bereikte!” Toen de edelman, die het merkwaardige tapijt had gevonden, dit hoorde, riep hij uit: “Laten we op mijn tapijt gaan zitten, en het zal ons snel naar het paleis van den koning brengen!”
Daarop gingen de drie edellieden op het tapijt zitten, dat zich onmiddellijk in de lucht verhief, en hen regelrecht naar het paleis droeg.
De koning ontving hen dadelijk, maar zei treurig: “Het spijt mij voor u, want uw reizen zijn vergeefsch geweest. De prinses is helaas stervende; zij kan dus geen uwer trouwen!”
Maar de edelman, die de wonderdadige zalf bezat, zei eerbiedig: “Vrees niet, sire, de prinses zal niet sterven!” En na toestemming te hebben gekregen om het vertrek binnen te gaan, waar zij ziek lag, legde hij de zalf zoo, dat zij ze kon ruiken. Na enkele oogenblikken leefde de prinses weer op en toen haar kamenier een weinig van de zalf in haar hand had gewreven, herstelde zij zoo snel, dat zij zich na enkele dagen reeds beter voelde, dan voor haar ziekte.
De koning was zoo blij, dat zijn dochter hem uit den dood was teruggegeven, dat hij verzekerde, dat niemand haar zou trouwen dan de jonge edelman, wiens wonderdadige zalf haar had genezen. [315]
Maar nu ontstond er een groote twist tusschen de drie jonge edelen; hij, die de zalf had gevonden, verzekerde, dat de prinses gestorven zou zijn, als hij haar niet genezen had, en dat zij dan niemand zou hebben kunnen trouwen; de edelman, die den wonderbaren verrekijker had gevonden, verzekerde, dat zij zonder hem nooit zouden hebben geweten, dat de prinses stervende was en zijn vriend dan ook niet de zalf zou hebben gebracht om haar te genezen, terwijl de derde edelman hun bewees, dat zonder medewerking van zijn tapijt noch de zalf noch de verrekijker de prinses iets zou hebben geholpen, daar zij zulk een afstand op andere wijze niet intijds zouden hebben afgelegd om haar te redden.
Toen de koning van dezen twist hoorde, sprak hij tot hen: “Mijne heeren, uit hetgeen gij gezegd hebt, merk ik, dat het niet billijk zou zijn mijn dochter aan een uwer te geven; daarom verzoek ik u het denkbeeld om haar te trouwen geheel op te geven en weer vrienden te worden, zooals gij waart, voordat gij medeminnaars werdt.”
De drie jonge edelen zagen in, dat de koning geen beter besluit had kunnen nemen; daarom verlieten zij allen hun vaderland en begaven zich naar een verwijderde woestijn, waar zij als kluizenaars gingen leven. En de koning gaf de prinses aan een ander edelman.
Vele, vele jaren waren voorbij gegaan, sinds het huwelijk van de prinses, toen haar echtgenoot door haar vader naar een ver verwijderd land werd gezonden, waarmede hij in oorlog was gewikkeld. De edelman nam zijn vrouw, de prinses, met zich mee, daar het mogelijk was, dat hij genoodzaakt zou zijn heel lang weg te blijven. Nu gebeurde het, dat een hevige storm opstak, juist toen het schip, waarop de prinses en haar echtgenoot zich bevonden, een vreemde kust naderde, en toen de orkaan op zijn hevigst was, sloeg het schip tegen rotsen, en ging dadelijk onder. Allen aan boord kwamen in de golven om, uitgenomen [316]de prinses, die zich stevig vasthield aan een boot en door wind en getij naar de kust werd gedreven. Dit was, naar het scheen, een onbewoond land, en toen zij een klein hol in een rots ontdekte, bleef zij daar en leefde er gedurende drie jaren; zij voedde zich met wilde grassen en vruchten. Elken dag zocht zij naar een weg om door het bosch, dat het hol omgaf, te ontkomen, maar zij kon er geen vinden. Op zekeren dag echter, toen zij zich verder dan gewoonlijk van het hol had verwijderd, kwam zij eensklaps bij een ander hol, dat tot haar groote verbazing door een kleine deur was afgesloten. Zij beproefde herhaaldelijk de deur te openen, want zij was voornemens daar den nacht door te brengen; maar al haar pogingen waren vruchteloos, zoo stevig was de deur gesloten.
Eindelijk echter riep een diepe stem van uit het hol: “Wie is daar aan de deur?”
Op het hooren van een menschelijke stem was de prinses zoo ontsteld, dat zij gedurende enkele oogenblikken niet kon antwoorden; toen zij zich hersteld had, zei zij: “Ik smeek u de deur voor mij te openen!” Onmiddellijk werd de deur van binnen geopend en zij zag tot haar schrik een ouden man met een dikken, grijzen baard, die tot aan zijn middel reikte en lange witte haren, die over zijn schouders golfden.
Wat de prinses het meest beangst maakte, was, dat zij hier, in dezelfde woestijn, waar zij drie jaar had gewoond zonder een levende ziel te ontmoeten, nu een man aantrof.
De kluizenaar en de prinses keken elkaar lang en ernstig aan zonder een woord te spreken. Eindelijk echter zei de oude man: “Zeg mij: zijt gij een engel of een dochter van deze wereld?”
Toen antwoordde de prinses: “Oude man, laat mij een oogenblik uitrusten en dan zal ik u mijn geheele geschiedenis vertellen, ook wat de oorzaak is, dat ik hier ben.”
De kluizenaar haalde eenige wilde peren te voorschijn, [317]en toen de prinses er een paar van gebruikt had, begon zij hem te vertellen, wie zij was en hoe zij in deze woestijn kwam. Zij zei: “Ik ben de dochter van een koning, en eens, vele jaren geleden, hebben drie jonge edellieden van mijns vaders hof mij aan den koning ten huwelijk gevraagd. Nu was de koning dezen drie jongen mannen allen even genegen, zoodat hij niet graag een hunner leed deed; daarom zond hij ze heen om verre landen te doorreizen en beloofde hun, dat hij bij hun terugkomst een beslissing zou nemen.
“De drie edellieden bleven langen tijd weg; en terwijl zij nog ergens buitenslands waren, werd ik gevaarlijk ziek. Ik was op het punt te sterven, toen zij alle drie plotseling terugkeerden; een hunner bracht een wonderdadige zalf mee, die mij onmiddellijk genas; de twee anderen brachten even merkwaardige dingen mede—een tapijt, dat elk, die er zich op neerzette, door de lucht kon dragen, een verrekijker, waarmede men iedereen en alles in de wereld tot zelfs het zand op den bodem van de zee kon zien.”
Zoover was de prinses met haar verhaal gekomen, toen de kluizenaar haar plotseling in de rede viel met de woorden: “Alles, wat daarna gebeurde, weet ik even goed als gij. Zie mij aan, dochter! Ik was een dier edellieden, die dongen naar uw hand en hier is de wonderbare verrekijker.” En de kluizenaar haalde, voordat hij verder ging, het instrument uit een nis in den wand van het hol te voorschijn.
“Mijn twee vrienden en medeminnaars kwamen met mij naar deze woestijn. Wij gingen echter dadelijk van elkaar en hebben elkaar nooit meer ontmoet. Ik weet niet, of zij nog leven of dood zijn, maar ik wil naar hen uitzien.”
De kluizenaar keek toen door zijn verrekijker en zag, dat de beide andere edellieden evenals hij leefden in holen in verschillende deelen van de woestijn. Nadat hij dit had [318]ontdekt, nam hij de prinses bij de hand en voerde haar naar de andere kluizenaars. Toen allen hereend waren, vertelde de prinses haar avonturen, die zij had beleefd, sinds het vergaan van het schip, waarin haar echtgenoot omgekomen was en waarvan zij alleen werd gered.
Het deed de drie edele kluizenaars genoegen haar nog eens levend te zien; maar zij waren het er dadelijk over eens, dat zij haar naar den koning, haar vader, moesten terugzenden.
Zij gaven de prinses toen den wonderbaren verrekijker en de wonderdoende zalf en zetten haar op het wonderdadige tapijt, dat haar en haar schatten snel en veilig naar het paleis van haar vader bracht. En wat de drie edellieden betrof, zij bleven, steeds als kluizenaars levende, in de woestijn, met dit verschil echter, dat zij elkaar nu en dan bezochten, zoodat de jaren hen niet zoo lang en eentonig leken. Want zij hadden elkaar nog vele avonturen te vertellen.
De koning was buitengewoon blij, dat hij zijn eenig kind weer veilig terugzag en de prinses leefde vele jaren met haar vader; maar noch de koning noch de prinses konden de drie edelen geheel vergeten, die terwille van haar als kluizenaars leefden in de woestijn van een ver verwijderd land.
Er was eens een koning, die drie zoons had. Op zekeren avond, toen de jonge prinsen zich te slapen legden, zeide de koning tot hen, dat zij goed acht moesten geven op ’t geen zij droomden en dat zij hem den volgenden morgen hun droom moesten vertellen. Den volgenden morgen gingen de prinsen, zoodra zij ontwaakten, naar hun vader en toen de koning hen zag, vroeg hij den oudste:
“Nu, wat hebt gij gedroomd?”
De prins antwoordde: “Ik heb gedroomd, dat ik de erfgenaam van den troon was.”
En de tweede zei: “Ik droomde, dat ik de eerste onderdaan in het koninkrijk zou zijn.” [319]
Toen sprak de jongste: “Ik droomde, dat ik mijn handen waschte en dat de prinsen, mijn broeders, de kom vasthielden, terwijl de koningin, mijn moeder, fijne handdoeken ophield, waaraan ik mijn handen zou kunnen afdrogen en Uwe Majesteit zelf schonk er water over heen uit een gouden emmer.”
De koning werd, toen hij dit hoorde, zeer vertoornd en riep uit: “Wat! ik—de koning—zou water schenken over de handen van mijn eigen zoon! Verwijder u onmiddellijk uit mijn paleis en uit mijn koninkrijk! Gij zijt niet langer mijn zoon.”
De arme, jonge prins deed al zijn best vrede met zijn vader te sluiten, en zei, dat hij toch werkelijk niet te laken was om hetgeen hij had gedroomd; maar de koning werd steeds woedender, en wierp eindelijk eigenhandig de prins uit het paleis.
Zoo was de prins genoodzaakt verschillende landen door te trekken, totdat hij op zekeren dag in een groot bosch een hol ontdekte, dat hij binnen ging om er in te rusten. Daar vond hij tot zijn groote verbazing en vreugde een grooten ketel vol maïs, die op het vuur stond te koken en daar hij buitengewoon hongerig was, bediende hij zich zelf van de maïs. Hij ging daarmede door, tot hij tot zijn ontsteltenis bemerkte, dat hij bijna al de maïs had opgegeten. Bevreesd, dat er onheil uit zou kunnen voortkomen, keek hij rond naar een plaats, waar hij zich zou kunnen verbergen. Op dat oogenblik ontstond een groot geraas aan den ingang van het hol, en hij had zich nauwelijks in een donkeren hoek teruggetrokken, of een blinde, oude man kwam binnen. Hij zat op een groote geit, terwijl hij een groot aantal geiten voor zich uitdreef.
De oude man reed regelrecht naar den ketel; toen hij bemerkte, dat bijna al de maïs er uit verdwenen was, vermoedde hij, dat er iemand in het hol moest zijn en tastend ging hij het hol rond, totdat hij den prins greep,
“Wie zijt gij?” vroeg hij boos en de prins antwoordde: [320]
“Ik ben een arme zwerver, die de wereld doortrekt, een dak heb ik niet en ik smeek u mij gastvrijheid te verleenen.”
“Wel,” sprak de oude man, “waarom niet? Ik zal tenminste iemand hebben, die toezicht op mijn maïs houdt, als ik met mijn geiten in het bosch ben.”
Zoo leefden zij eenigen tijd te zamen; de prins bleef in het hol, om de maïs te koken, terwijl de oude man zijn geiten elken morgen het woud indreef.
Op zekeren dag zei de oude man echter tot den prins: “Ik vind, dat gij heden met de geiten moest uitgaan; ik zal thuis blijven bij de maïs.”
Hierin stemde de prins toe, daar hij er genoeg van had altijd rustig in het hol te blijven. Maar de oude man voegde er aan toe: “Vergeet een ding niet! Er zijn negen verschillende heuvels; gij kunt de geiten vrij op acht er van laten grazen, maar in geen geval moet gij naar den negenden gaan. Daar verblijven de veele en zij zullen u zeker de oogen uitsteken, evenals zij het mij hebben gedaan, indien gij het waagt op haar heuvel te komen.”
De prins dankte den ouden man voor zijn waarschuwing, steeg daarna op de groote geit en dreef de andere geiten voor zich uit naar buiten.
Voortdurend achter de geiten aanrijdend, deed hij achtereenvolgens alle acht heuvels aan en toen hij den laatsten bereikte, kon hij den negenden zien. Toen kon hij de verzoeking niet weerstaan dien op te gaan. Daarom zei hij tegen zich zelf: “Ik wil het er op wagen, wat er ook gebeure!”
Ternauwernood had hij zijn voet op den negenden heuvel gezet, of de veele omringden hem, en maakten zich gereed hem de oogen uit te steken. Op het laatste oogenblik viel hem echter een gelukkige gedachte in en hij riep haastig: “Lieve veele, waarom zoudt gij deze zonde op uw hoofd laden? Ik stel u voor de volgende afspraak te [321]maken. Indien gij over een boom springt, dien ik daar neer zal leggen, moogt gij mij de oogen uitsteken, en ik zal er u niet om laken!”
De veele stemden hierin toe en de prins ging heen en haalde een grooten boom, dien hij bijna tot aan den wortel doormidden hieuw. Toen hij dit gedaan had, dreef hij er een wig in, om de twee helften van elkaar te houden. Nadat hij den stam weer rechtop had geplaatst, sprong hij er eerst over en zei toen tegen de veele: “Nu is het uw beurt. Laat eens zien, of gij over den boom kunt springen!”
Een veela beproefde er over te springen, maar toen zij tusschen de twee helften zweefde, sloeg de prins de wigge er uit, de stam sloot zich en hield de veela vast. Toen werden al de anderen bang en zij verzochten hem den stam te openen en haar zuster vrij te laten; op haar beurt beloofden zij, dat zij hem alles zouden geven, wat hij mocht vragen. Toen sprak de prins: “Ik verlang niets anders dan dat ik mijn oogen mag behouden en dat gij het gezicht teruggeeft aan den armen, ouden man.” De veele gaven hem nu een bosje kruiden, zeiden hem, dat hij dat op de oogen van den ouden man moest leggen, waarna hij het gezicht terug zou krijgen. De prins nam het kruid, opende den boom een weinig, zoodat de veela vrij kwam, en reed toen op de geit terug naar het hol, waarbij hij weer al de andere geiten voor zich uit dreef.
Toen hij thuiskwam, legde hij dadelijk het kruid op de oogen van den ouden man en oogenblikkelijk had deze tot zijn buitengewone verbazing en vreugde zijn gezicht terug.
Den volgenden morgen gaf de oude man, voordat hij op zijn geit uitreed, aan den prins de sleutels van acht kabinetjes, die in het hol waren; hij waarschuwde hem in geen geval het negende kabinet te openen, al hing de sleutel vlak tegenover de deur. Daarna vertrok hij, nadat hij den prins nog had opgedragen er goed voor te zorgen, dat de maïs voor het avondeten gereed kwam. [322]
Toen hij alleen was gelaten in het hol, begon hij er over te peinzen, wat er toch wel in het negende kabinet zou kunnen zijn en eindelijk kon hij geen weerstand bieden aan de verzoeking den sleutel te nemen en de deur te openen om er een blik in te werpen.
Wat was hij verbaasd, toen hij een gouden paard met een gouden hazewind naast zich zag en verder een gouden hen met gouden kuikens, die bezig waren gouden gierstkorrels op te pikken.
De jonge prins staarde er eenigen tijd naar en bewonderde hun schoonheid; toen sprak hij tot het gouden paard:
“Vriend, ik geloof, dat het beter is, dat wij deze plek verlaten, voordat de oude man terugkomt.”
“Heel best,” antwoordde het gouden paard. “Ik ben volkomen bereid heen te gaan, maar sla den goeden raad, dien ik u geven zal, niet in den wind. Ga zooveel linnen halen, als ge krijgen kunt om over de steenen bij den ingang van het hol te leggen; want als de oude man het gekletter van mijn hoeven hoort, zal hij u zeker dooden. Verder moet gij een kleinen steen meenemen, een druppel water en een schaar en op het oogenblik, dat ik u zeg, dat ge ze neer moet werpen, moet gij mij dadelijk gehoorzamen—anders zijt gij verloren.”
De prins deed alles, wat het gouden paard had bevolen, en na de gouden hen met de kuikens in den zak te hebben gedaan, nam hij dien onder zijn arm, steeg te paard en reed snel het hol uit, waarbij de gouden hazewind, dien hij aan een leeren riem meevoerde, hem volgde. Maar zoodra zij in de open lucht waren, hoorde de oude man, ofschoon hij ver weg op een verwijderden berg zijn geiten hoedde, het gekletter van de gouden hoeven en hij riep tegen zijn groote geit: “Zij zijn weggeloopen. Laten we hen dadelijk volgen.”
In merkwaardig korten tijd zat de oude man op zijn [323]groote geit den prins dicht op de hielen. Toen zei het paard: “Werp uw kleinen steen neer!”
Op hetzelfde oogenblik, waarop de prins het steentje had neergeworpen, verhief zich een rotsige berg tusschen hem en den ouden man, en voordat de geit er overgeklommen was, had het gouden paard een heel stuk op de vervolgers gewonnen. Maar heel spoedig had de oude man hen weer ingehaald en toen riep het paard: “Werp den druppel water neer!”
De prins gehoorzaamde onmiddellijk en zag toen tot zijn verbazing, dat een breede rivier tusschen hem en zijn vervolger stroomde.
Het kostte den ouden man en zijn geit zooveel tijd om de rivier over te steken, dat de prins op zijn gouden paard hem ver voor kwam; maar desondanks duurde het niet lang, of het paard had de geit weer zoo dicht achter zich, dat het riep: “Werp de schaar neer!” En toen de geit er over liep, bezeerde zij ernstig haar pooten.
Toen de oude man dit zag, riep hij uit: “Nu ik merk, dat ik u niet kan inhalen, moogt gij houden, wat gij genomen hebt. Maar gij zult verstandig doen naar mijn raad te luisteren. De menschen zullen u zeker dooden om uw gouden paard; daarom deedt gij beter dadelijk een ezel te koopen, en met de huid uw paard te overdekken en doe hetzelfde met uw gouden hazewind.”
Toen hij dit gezegd had, wendde de oude man zich om en keerde terug naar zijn hol; de prins volgde zijn raad onmiddellijk op en bedekte zijn gouden paard met een ezelhuid en zijn gouden hazewind eveneens.
Na een lange reis kwam de prins onverwacht in het koninkrijk van zijn vader. Daar hoorde hij, dat de koning een gracht had laten graven, die driehonderd meter breed en vierhonderd meter diep was en dat hij had laten bekend maken, dat hij, die zijn paard er over kon laten springen, de prinses, zijn dochter, tot vrouw zou krijgen.
Bijna een geheel jaar was verloopen sedert de bekendmaking, [324]maar tot nu toe had zich niemand aan den sprong gewaagd. Toen de prins dit hoorde, zei hij: “Ik zal er met mijn ezel en mijn hond over springen,” en hij sprong er over.
De koning was echter zeer boos, toen hij vernam, dat een armoedig gekleed man op een ezel den sprong over de breede gracht had durven doen, die zijn dapperste ridders had afgeschrikt; daarom liet hij den vermomden prins met zijn ezel en zijn hond in een van zijn diepste kerkers werpen.
Den volgenden morgen stuurde de koning een van zijn bedienden om te zien, of de man nog leefde, doch deze snelde zeer ontsteld naar hem terug en vertelde hem, dat hij in den kerker inplaats van een armen man met een ezel, een jongen, fraai uitgedoschten ridder, een gouden paard, een gouden hazewind en een gouden hen omringd door gouden kuikens, die gouden gierstkorrels van den grond oppikten, had aangetroffen. Toen sprak de koning: “Dat moet een machtig prins zijn.” Daarom gaf hij bevel aan de koningin en de prinsen, zijn zoons, om alles voor de ontvangst van den vreemdeling gereed te maken en te zorgen, dat hij zijn handen zou kunnen wasschen. Toen ging hij zelf naar beneden, naar den kerker en bracht den prins met veel plichtplegingen naar boven, waarmee hij de slechte behandeling, die de prins ondergaan had, weer wilde goedmaken. De koning zelf nam een gouden emmer vol water, en schonk het over de handen van den prins, terwijl de beide prinsen de kom vasthielden en de koningin fijne handdoeken ophield, waaraan hij zijn handen kon drogen.
Toen dit gedaan was, riep de jonge prins uit: “Nu is mijn droom vervuld,” en op eens herkenden zij hem en zij waren zeer blij hem weer in hun midden te zien.
Er was eens een oud man, die telkens, als hij hoorde, dat iemand zich er over beklaagde, dat hij zooveel zoons [325]had, lachte en zei: “Ik wilde, dat het God behaagde mij honderd zoons te geven!”
Dit zei hij voor de grap; maar in den loop van den tijd kreeg hij inderdaad honderd zoons.
Hij had moeite genoeg om verschillende ambachten voor zijn zoons te vinden, maar toen zij eenmaal allen gevestigd waren, werkten zij ijverig en verdienden een overvloed van geld. Nu deed zich echter een nieuwe moeielijkheid voor. Op zekeren dag kwam de oudste zoon naar hem toe en zei: “Lieve vader, ik geloof, dat het meer dan tijd is, dat ik trouw.”
Ternauwernood had hij dit gezegd, of de tweede zoon kwam, en zei: “Beste vader, ik geloof, dat het hoog tijd is, dat u eens naar een vrouw voor mij uitziet.”
Een oogenblik later kwam de derde zoon en vroeg: “Lieve vader, vindt u niet, dat het hoog tijd is, dat u een vrouw voor mij zoekt?” Met dezelfde boodschap kwamen ook de vierde en de vijfde, tot het geheele honderdtal hetzelfde verzoek had gedaan. Allen wenschten te trouwen en verzochten hun vader zoo spoedig mogelijk een vrouw voor hen te zoeken.
De oude man was niet weinig in verlegenheid gebracht door deze verzoeken; hij zei evenwel tegen zijn zoons: “Heel goed, mijn zoons, ik heb er niets tegen, dat gij trouwt; ik vrees echter, dat het niet gemakkelijk zal gaan. Gij vraagt alle honderd een vrouw, en ik betwijfel, of er wel honderd huwbare meisjes in de vijftien dorpen van onze omgeving te vinden zijn.”
Maar hierop antwoordden de zoons: “Maak u daarover niet ongerust; bestijg uw paard en neem in uw zak een voldoend aantal verlovingskoeken mee. Gij moet ook een stok in uw hand nemen, waarin gij een inkerving maakt, telkens als gij een meisje ziet. Het komt er niet op aan, of zij mooi of leelijk, kreupel of blind is—maak een insnijding voor elk meisje, dat u ontmoet.”
De oude man zei: “Dat is heel verstandig gesproken, [326]mijn zoons! Ik zal precies doen, wat gij mij gezegd hebt.”
Hij steeg dus te paard, nam een zak vol koeken op zijn schouders en een langen stok in zijn hand en vertrok om de omgeving af te zoeken naar meisjes, die zijn zoons zouden kunnen trouwen.
De oude man reisde van dorp tot dorp, een gansche maand lang en als hij een meisje zag, maakte hij een insnijding in zijn stok. Maar het verveelde hem toch en hij begon te tellen, hoeveel kerfjes hij reeds had. Toen hij ze zorgvuldig had geteld, telkens en telkens weer, om er zeker van te zijn, dat hij er geen had overgeslagen, kon hij het toch niet verder dan vierenzeventig brengen, zoodat er nog zesentwintig ontbraken om het honderdtal vol te maken. Maar hij was zoo afgemat door zijn reis van een maand, dat hij besloot naar huis terug te keeren. Onder het rijden zag hij een priester, die ossen voortdreef, welke voor een ploeg waren gespannen. De priester was, naar het scheen, over het een of ander zeer diep in gedachten verzonken. Nu was de oude man een beetje verbaasd, toen hij zag, dat de priester zijn eigen korenvelden ploegde, zonder dat hij zelfs een jongen had om hem te helpen; daarom riep hij hem toe: “Waarom bestuurt ge zelf uw ossen?” Maar de priester hief zelfs zijn hoofd niet op om te zien, wie hem riep; zoo was zijn aandacht in beslag genomen door zijn werk, het voortdrijven van zijn ossen en het sturen van zijn ploeg.
De oude man dacht, dat hij niet luid genoeg had gesproken, daarom riep hij nog eens zoo hard als hij kon: “Laat uw ossen een oogenblik stilstaan en vertel mij eens, waarom gij zelf bezig zijt met ploegen, en waarom geen jongen u helpt—en dat nog wel op een heiligendag!”
Nu antwoordde de priester—wien het zweet langs het gelaat liep, zoo hard werkte hij—knorrig: “Ik bezweer u bij uw ouden dag, laat mij met rust! Ik kan u mijn ongeluk niet vertellen.” [327]
Maar dit antwoord maakte den ouden man nog nieuwsgieriger en nog sterker drong hij er op aan te mogen hooren, waarom de priester op een heiligendag werkte. Eindelijk, toen het hem begon te vervelen, zuchtte de priester diep en zei: “Nu, als gij het wilt weten, ik ben de eenige man in mijn gezin. God heeft mij gezegend met honderd dochters?”
De oude man was overgelukkig, toen hij dit hoorde en riep vroolijk uit: “Dat komt goed uit! Het is precies, wat ik noodig heb, want ik heb honderd zoons, en daar gij honderd dochters hebt, kunnen wij vrienden worden!”
Zoodra de priester dit hoorde, werd hij vriendelijk en spraakzaam en noodigde den ouden man uit den nacht in zijn huis door te brengen. Hij liet zijn ploeg op den akker staan en dreef zijn ossen terug naar het dorp. Juist voor zij het huis bereikten, zei hij tegen den ouden man: “Ga zelf in huis, terwijl ik mijn ossen vastbind.”
Maar nauwelijks had de oude man het erf betreden, of de vrouw van den priester liep hard op hem toe met een dikken stok en riep: “Wij nebben geen brood genoeg voor onze honderd dochters en daarom kunnen wij geen bedelaars en ook geen bezoekers ontvangen,” en met deze woorden joeg ze hem weg.
Spoedig daarna kwam de priester uit de schuur en toen hij den ouden man op den weg voor het hek zag zitten, vroeg hij hem, waarom hij het huis niet was binnen gegaan, gelijk hij hem gezegd had.
Daarop antwoordde de oude man: “Ik ben naar binnen gegaan, maar uw vrouw joeg mij weg!”
Toen sprak de priester: “Wacht een oogenblik, totdat ik u kom halen.” Toen ging hij gauw het huis in, en schold zijn vrouw flink uit. Hij riep haar toe: “Wat hebt gij gedaan? Welk een mooie kans hebt gij daar bedorven! De man, die naar binnen kwam, moeten wij te vriend houden, want hij heeft honderd zoons, die onze dochters graag willen trouwen!” [328]
Toen de vrouw dit hoorde, trok zij vlug een ander gewaad aan en maakte snel haar en hoofdtooi op. Daarna glimlachte zij heel lief, en heette met de grootst mogelijke voorkomendheid den ouden man welkom, toen haar man hem binnen bracht. Ja ze deed, alsof zij er zich niets meer van herinnerde, dat er iemand de deur uit was gejaagd. En daar de oude man voor alles verlangde de echtgenooten voor zijn zoons te vinden, deed hij ook, alsof hij niet wist, dat de glimlachende vrouw des huizes dezelfde was, die hem met een stok had weggejaagd. De oude man bracht dus den nacht in het huis door en den volgenden morgen vroeg hij den priester in allen vorm hem zijn honderd dochters voor zijn honderd zoons te geven. Daarop zei de priester, dat hij daartoe gaarne bereid was en er reeds met zijn dochters over gesproken had en dat ook zij bereid waren. Toen haalde de oude man de verlovingskoeken te voorschijn en legde ze naast zich neer op de tafel; en hij gaf elk meisje ook een stuk geld. Daarna gaf elk der verloofde meisjes hem voor dien zoon, met wien zij verloofd was, een klein geschenk mee. Deze geschenken deed de oude man in den zak, waarin de “verlovingskoeken” waren geweest. Daarna steeg hij te paard en reed vroolijk naar huis. Er heerschte groote vreugde in zijn gezin, toen men hoorde, hoe goed hij was geslaagd en dat hij werkelijk honderd meisjes had gevonden, die gereed en bereid waren uitgehuwelijkt te worden en dat deze honderd de dochters van een priester waren.
De zoons drongen er op aan, dat zonder dralen een begin zou worden gemaakt met de voorbereidselen tot het huwelijk en zij begonnen dadelijk de gasten te noodigen, die deel uit zouden maken van de huwelijksprocessie, welke zich naar het huis van den priester begeven en de bruiden thuis zou brengen.
Maar hier deed zich een andere moeielijkheid voor. De oude vader moest twee honderd geleiders voor de bruiden zoeken (voor elke bruid twee); honderd kooms; honderd [329]starisvats; honderd chaious (hardloopende voetknechten, die voor de processie uitgaan) en drie honderd voïvodes (vaandeldragers); en bovendien een behoorlijk aantal andere gasten. Om deze allen te vinden, moest de vader drie jaar de omgeving afjagen; doch eindelijk waren ze gevonden en er werd een dag bepaald, waarop zij bij zijn huis zouden samenkomen om zich vandaar in processie naar het huis van den priester te begeven.
Op den bepaalden dag verzamelden zich al de genoodigde gasten bij het huis van den ouden man. Na veel geraas en verwarring, en na rijkelijk genoten te hebben van het feestmaal, stelde de huwelijksprocessie zich in beweging en begaf zich op weg naar het huis van den priester, waar de honderd bruiden zich al gereed gemaakt hadden voor haar vertrek naar haar nieuw tehuis.
Zoo groot was de verwarring bij het vertrek geweest, dat de oude man niet eens merkte, dat een van de honderd zoons ontbrak en hem in het geheel niet miste bij het groeten en praten en drinken, waartoe hij als vader van de bruidegoms verplicht was. Nu had deze jonge man zoo lang en hard gewerkt om zich gereed te maken voor den trouwdag, dat hij eerst wakker werd lang nadat de processie was vertrokken; iedereen scheen evenals zijn vader zooveel aan zijn hoofd te hebben, dat niemand hem miste.
De huwelijksprocessie kwam in goede orde aan het huis van den priester, waar reeds een feestmaal voor hen was aangericht. Na de noodige eer bewezen te hebben aan de vele goede dingen en nadat al de ceremonies vervuld waren, die bij zoo’n gelegenheid in acht genomen moeten worden, werden de honderd bruiden aan haar geleiders gegeven en de processie begaf zich op den terugweg naar het huis van den ouden man. Maar daar zij eerst vertrokken, toen het al vrij laat in den middag [330]was, werd er besloten dat men den nacht ergens onderweg zou doorbrengen. Toen zij daarom aan een rivier kwamen, “de Ongelukkige” genaamd, stelden eenigen, daar het al donker was, voor aan den oever te overnachten en niet eerst de rivier over te steken. Anderen, die deel uitmaakten van de partij, bevalen echter met groote warmte aan de rivier over te steken en te kampeeren aan den anderen kant. Daartoe werd eindelijk na veel heen en weer praten besloten; de processie ging dus de brug over.
Maar juist toen de trouwpartij halverwege de brug was, bogen de beide leuningen naar elkaar toe en daardoor werden de menschen zoo dicht op elkaar gedrukt, dat zij nauwelijks ruimte hadden om adem te halen—laat staan om zich voor- of achteruit te bewegen.
Gedurende eenigen tijd bleven zij zoo op elkaar gepakt staan; eenigen schreeuwden en scholden, anderen waren stil, omdat zij bang waren. Eindelijk verscheen een zwarte reus, die hen met vreeselijke stem toeschreeuwde:
“Wie zijt gij allen? Vanwaar komt gij? Waar gaat gij heen?”
De stoutmoedigsten onder hen antwoordden: “Wij gaan naar het huis van onzen vriend en brengen de honderd bruiden thuis van zijn honderd zoons; maar, helaas, wij hebben ons op deze brug gewaagd na het vallen van den avond en nu worden wij zoo tegen elkaar gedrukt, dat wij noch voor- noch achteruit kunnen.”
“En waar is uw oude vriend?” vroeg de zwarte reus.
Nu richtten aller oogen zich op den ouden man. Deze keek den reus aan, die onmiddellijk tegen hem zei: “Luister, oude man! Wilt gij mij geven, wat gij thuis vergeten hebt, als ik uw vrienden over de brug laat?”
De oude man dacht een oogenblik na, wat hij thuis vergeten kon hebben, maar hij kon zich niet voorstellen, dat dit iets bijzonders zou kunnen zijn, en daarbij hoorde [331]hij van alle kanten het gekreun en gekerm van zijn gasten. Daarom antwoordde hij: “Nu, ik zal het u geven, als gij den stoet maar laat doorgaan.”
Toen zei de zwarte reus tot het gezelschap: “Gij hoort allen, wat hij heeft beloofd en gij zijt allen mijn getuigen bij de overeenkomst. Over drie dagen zal ik mijn prijs komen halen.”
Nadat hij dit gezegd had, maakte de reus de brug ruimer en de geheele processie ging er veilig over naar den anderen kant. De lust om den nacht in de open lucht te vertoeven, was den menschen echter ontgaan en zij gingen daarom zoo snel zij konden verder en vroeg in den morgen bereikten zij het huis van den ouden man.
Toen hij van het vreemde avontuur hoorde, dat hen was overkomen, begreep de oudste zoon, die thuis was gelaten, spoedig, hoe de zaak stond en hij ging naar zijn vader en zei: “O, vader, u heeft mij aan den zwarten reus verkocht!”
Toen was de oude man zeer bedroefd en verontrust; maar zijn vrienden troostten hem en zeiden: “Wees niet bang! Er zal niets van komen.”
De huwelijksplechtigheden zouden met grooten luister gevierd worden. Maar juist, toen het feest zijn hoogtepunt had bereikt, op den derden dag, verscheen de zwarte reus voor de deur en riep: “Nu, geef mij dadelijk, wat gij mij beloofd hebt.”
De oude man trad bevend naar voren en vroeg: “Wat verlangt gij?”
“Niets anders, dan wat gij mij hebt beloofd!” antwoordde de zwarte reus.
Daar hij zijn belofte niet mocht breken, was de oude man, hoezeer ’t hem ook smartte, genoodzaakt zijn oudsten zoon aan den reus over te geven, die daarop sprak: “Nu neem ik uw zoon mee, maar over drie jaren kunt gij naar de Ongelukkige rivier komen en hem weer meenemen.”
Na dit gezegd te hebben, verdween de zwarte reus, en [332]voerde den jongeman met zich mee. Deze werd zijn leerjongen in zijn werkplaats, waar de reus het beroep van toovenaar uitoefende.
Vanaf dat oogenblik had de arme, oude man geen gelukkig oogenblik meer. Hij was altijd bedroefd en angstig en telde elk jaar en elke maand, en elke week en zelfs iederen dag, tot het ochtendgrauwen van den laatsten dag verkondigde, dat de drie jaren om waren. Toen nam hij een staf in zijn hand en haastte zich naar den oever van de Ongelukkige rivier. Zoodra hij de rivier bereikte, kwam de zwarte reus hem tegemoet en vroeg hem: “Waarvoor komt gij?”
De oude man antwoordde, dat hij kwam om zijn zoon mee naar huis te nemen, zooals zij overeengekomen waren. Daarop hield de reus hem een blad voor, waarop een musch, een tortelduif en een kwartel zaten en zei tegen den ouden man: “Als gij kunt zeggen, wie uw zoon is, dan kunt gij hem meenemen.”
De oude man keek aandachtig naar de drie vogels, en keek telkens weer, maar eindelijk was hij genoodzaakt te bekennen, dat hij niet wist, wie zijn zoon was. Zoo was hij genoodzaakt alleen terug te gaan en hij voelde zich nog veel rampzaliger dan te voren. Nauwelijks was hij echter halverwege zijn huis, of hij bedacht zich en ging terug naar de rivier met het voornemen om een van de vogels aan te wijzen, die hem, gelijk hij zich nu herinnerde strak had aangezien.
Toen hij de Ongelukkige rivier bereikte, kwam de reus hem weer tegemoet en weer hield hij hem een blad voor, waarop dezen keer een patrijs, een mees en een zanglijster zaten en hij sprak: “Nu, oude man, vertel, wie uw zoon is!”
De bezorgde vader keek elken vogel op de rij af oplettend aan, maar hij voelde zich nog onzekerder dan den vorigen keer en daarop ging hij bitter schreiend weer heen. [333]
Juist toen de oude man door een woud ging, dat zich tusschen de rivier de Ongelukkige en zijn huis uitstrekte, kwam een oude vrouw hem tegen en zei: “Wacht een oogenblik! Waar gaat gij zoo haastig heen? En waarom zijt gij zoo bedroefd?” De man was zoo diep in gedachten verzonken, dat hij in het eerst geen acht sloeg op de oude vrouw, maar zij volgde hem, en riep nog eens en herhaalde haar vraag met nog meer aandrang dan den eersten keer. Toen stond hij eindelijk stil en vertelde haar, welk een ontzettend ongeluk hem had getroffen. Toen de oude vrouw het geheele verhaal had gehoord, zei zij opgeruimd: “Wees niet terneergeslagen. Wees niet bang! Ga weer terug naar de rivier en als de reus de drie vogels weer brengt, kijk ze dan scherp in de oogen. Als gij ziet, dat een der vogels een traan in een zijner oogen heeft, grijp hem dan en houd dien vast; want dan heeft hij een menschelijke ziel.”
De oude man dankte haar hartelijk voor haar raad en ging voor den derden keer terug naar de Ongelukkige rivier. Weer verscheen de zwarte reus en hij keek heel vroolijk, toen hij een musch, een duif en een specht op zijn blad bracht en zei: “Vooruit, oude man, zeg maar, wie uw zoon is!” Toen keek de vader de vogels scherp in de oogen en hij zag, dat in het rechteroog van de duif een traan biggelde. Oogenblikkelijk greep hij den vogel stevig vast en sprak: “Dit is mijn zoon!” Het volgende oogenblik merkte hij, dat hij zijn oudsten zoon stevig bij den schouder hield en hij nam hem zingende en roepende van vreugde gauw mee naar huis, en gaf hem daar over aan zijn oudste schoondochter, de vrouw van zijn zoon.
Nu leefden zij allen eenigen tijd heel gelukkig met elkaar. Op zekeren dag zei de jonge man echter tegen zijn vader: “Als leerling in de werkplaats van den zwarten reus heb ik een groot aantal tooverkunsten geleerd. Nu ben ik van plan mij in een mooi paard te veranderen, en [334]u moet mij naar de markt brengen en voor een goede som geld verkoopen. Maar denk er aan, dat u den halster niet erbij geeft.”
De vader deed gelijk zijn zoon hem had gezegd. Den volgenden marktdag ging hij naar de stad met een mooi paard, dat hij te koop aanbood. Veel koopers kwamen om hem heen staan om het paard te bewonderen en steeds grooter sommen geld boden zij er voor, zoodat de oude man eindelijk in staat was het dier voor twee duizend dukaten te verkoopen.
Toen hij het geld ontving, zorgde hij er goed voor den halster niet te verliezen en hij keerde naar huis terug, veel rijker dan hij ooit gedroomd had te zullen worden.
Eenige dagen later zond de man, die het paard gekocht had, het met een knecht naar de rivier om het te laten baden en terwijl het in het water was, rukte het paard zich los van den knecht en galloppeerde naar een naburig bosch. Daar nam het zijn ware gedaante weer aan en keerde terug naar het huis van zijn vader.
Na eenigen tijd zei de jonge man tot zijn vader: “Nu zal ik mij in een os veranderen; u kunt mij weer naar de markt brengen om mij te verkoopen; zorg er echter voor het koord, waaraan gij mij leidt, niet af te geven.”
Den volgenden marktdag ging de oude man dus naar de markt, en voerde een fraaien os aan een touw met zich mee. Spoedig vond hij een kooper, die tienmaal den gewonen prijs voor den os betaalde. De kooper vroeg ook om het touw om den os naar huis te leiden, maar de oude man zei:
“Wat hebt gij aan zoo’n oud ding? Gij deedt beter een nieuw te koopen!” en toen hij heenging, nam hij het touw mee.
Dien avond, toen de knechts van den kooper den os naar de weide dreven, liep hij weg, vluchtte naar het naaste bosch en na weer zijn menschelijke gedaante te hebben aangenomen, keerde hij terug naar het huis zijns vaders. [335]
Aan den vooravond van den volgenden marktdag zei de jongeman tegen zijn vader: “Nu zal ik mij in een koe met gouden horens veranderen, en u kunt mij evenals de vorige keeren verkoopen, maar zorg er voor het koord niet af te geven.”
Den volgenden morgen veranderde hij zich in een koe; de oude man bracht ze naar de markt en kreeg er drie honderd kronen voor.
Maar de zwarte reus had gehoord, dat zijn vorige leerling veel geld maakte door het vak te beoefenen, dat hij hem had geleerd, en daar hij naijverig op hem was, maakte hij een einde aan de winsten van den jongeman.
Daarom kwam hij den derden keer zelf naar de markt als kooper, en zoodra hij de mooie koe met de gouden horens zag, wist hij, dat dit niemand anders kon zijn dan zijn oud-leerling. Hij naderde dus den ouden man, en na hooger geboden te hebben dan de andere koopers, betaalde hij den prijs, dien hij geboden had. Dadelijk daarop greep hij het koord en trachtte het den verschrikten ouden man te ontrukken, die uitriep: “Ik heb u het touw niet verkocht, maar de koe!” en hij hield het touw met beide handen vast.
“O, neen!” zei de kooper, “volgens de wet en het gewoonterecht is het touw in den koop inbegrepen! Wie een koe koopt, koopt ook het koord, waaraan zij wordt geleid!” Eenige toeschouwers, die zich verbaasden en pret hadden, zeiden, dat dit volkomen juist was; daarom was de oude man wel verplicht het koord te geven.
De zwarte reus, die zeer voldaan was over zijn koop, nam de koe mee naar zijn kasteel, en nadat hij zware ijzers aan haar pooten had bevestigd, maakte hij haar vast in den kelder. Elken morgen gaf de reus wat water en hooi aan de koe, maar de ijzers maakte hij niet los.
Op zekeren avond gelukte het de koe toch zich uit de [336]ijzeren ketenen te bevrijden; ze opende dadelijk de kelderdeur met haar horens en rende weg.
Den volgenden morgen ging de zwarte reus als gewoonlijk met water en hooi voor de koe den kelder in. Toen hij zag, dat de koe was weggeloopen, wierp hij het hooi neer en snelde weg om haar te achtervolgen.
Zoodra hij haar in het oog kreeg, veranderde hij zich in een wolf, die onder woedend gehuil op haar toesnelde; maar zijn knappe leerling veranderde zich dadelijk van een koe in een beer, waarop de reus de gedaante van een leeuw aannam; toen veranderde de beer zich in een tijger, en de leeuw veranderde in een krokodil, waarop de tijger zich weer in een musch veranderde. Hierop veranderde de reus zich van een krokodil in een havik en de leerling nam onmiddellijk de gedaante van een haas aan; toen de havik dit zag, veranderde hij in een hazewind. Toen veranderde de leerling van een haas in een valk en de hazewind werd een arend, waarop de leerling in een visch veranderde. Daarop veranderde de reus van een arend in een muis en dadelijk daarna liep de leerling hem als een kat achterna; nu wist de reus niets beters te doen dan zich in een hoop gierst te veranderen, waarop de leerling een hen met kuikens werd, die gretig al de gierst begonnen op te pikken, wat hun gelukte op een korrel na, juist die, waarin de meester zat; deze veranderde zich nu in een eekhoorn, maar onmiddellijk werd de leerling een havik; hij schoot op den eekhoorn neer en doodde hem.
Op deze wijze versloeg de leerling zijn meester, den zwarten reus en wreekte zich voor al het lijden, dat hij van hem had moeten verduren, toen hij het vak van toovenaar leerde.
Nadat hij den eekhoorn had gedood, nam de havik zijn eigen gedaante weer aan en de jonge man keerde vroolijk naar zijn vader terug, dien hij in den loop des tijds onmetelijk rijk maakte. [337]
Lang geleden leefde er een arm menschenpaar, dat een zoon had. De oude man en zijn vrouw werkten heel hard om hun kind behoorlijk groot te kunnen brengen, en hoopten, dat hij op zijn beurt voor hen zou zorgen op hun ouden dag.
Maar toen de jongen volwassen was, zei hij tegen zijn ouders: “Nu ben ik een man en ik ben van plan te trouwen, daarom wensch ik, dat u dadelijk naar den koning gaat en hem vraagt mij zijn dochter tot vrouw te geven.” De verbaasde ouders berispten hem en zeiden: “Waar denk je aan? Wij hebben niets dan deze armoedige hut om ons te beschutten en ternauwernood genoeg brood om ons te voeden; wij durven niet eens in de nabijheid van den koning komen—noch minder hem te vragen je zijn dochter tot vrouw te geven.”
De zoon drong er echter op aan, dat zij zouden doen, wat hij verlangde en dreigde hen te zullen verlaten en de wereld in te gaan, indien zij niet voldeden aan zijn wensch. Daar zij merkten, dat het hem werkelijk ernst was met zijn verzoek, beloofden de ongelukkige ouders, dat zij zouden gaan, en ’s konings dochter voor hem als vrouw zouden vragen. Daarop maakte de moeder in tegenwoordigheid van haar zoon een huwelijkskoek en toen hij gereed was, deed zij hem in een zak, nam een staf in haar hand en ging regelrecht naar het paleis, waar de koning woonde. Daar verzochten de bedienden van den koning haar binnen te komen; zij brachten haar in de hal, waar de koning gewoon was arme lieden te ontvangen, die kwamen om aalmoezen te vragen en verzoekschriften aan te bieden.
De arme, oude vrouw stond in de hal verlegen en beschaamd om haar versleten, armoedige kleeren; zij zag er uit, of zij van steen was, totdat de koning vriendelijk tegen haar zei: “Wat verlangt gij van mij, moedertje?”
Maar zij dorst toch niet aan den koning te zeggen, waarom zij was gekomen; daarom stamelde zij in haar verlegenheid: “Niets, Uwe Majesteit.” [338]
Daar moest de koning even om glimlachen en hij zei: “Misschien komt gij om een aalmoes te vragen?”
Toen zei de oude vrouw zeer verlegen: “Ja, Uwe Majesteit, alsjeblieft!”
Nu riep de koning zijn bedienden en gaf hun bevel de oude vrouw tien kronen te geven, wat zij deden. Nadat zij dit geld had gekregen, dankte zij Zijne Majesteit en keerde naar huis terug, bij zich zelf zeggende: “Ik wed, dat mijn zoon, als hij dit geld ziet, er niet meer over zal spreken van ons heen te gaan.”
Maar hierin had zij zich schromelijk vergist, want nauwelijks was zij de hut binnen gegaan of haar zoon kwam en vroeg ongeduldig: “Wel, moeder, heeft u gedaan, wat ik u heb gevraagd?”
Nu riep zij uit: “Geef dat dwaze denkbeeld nu eens en voor goed op, mijn zoon. Hoe kon je verwachten, dat ik den koning zijn dochter voor jou ten huwelijk zou vragen? Dat zou voor een rijk edelman nog een stoutmoedige daad zijn; hoe zouden wij dan aan zoo iets kunnen denken? Doch zie eens, wat een massa geld ik heb meegebracht. Nu kunt gij zelf naar een passende vrouw uitzien en zul je de dochter van den koning vergeten.”
Toen de jonge man zijn moeder zoo hoorde spreken, werd hij zeer boos en zei tegen haar: “Wat kan mij het geld van den koning schelen? Ik verlang zijn geld niet, maar ik eisch zijn dochter! Ik zie, dat u mij voor den gek houdt; ik ga u dus verlaten, ik zal gaan—waar mijn oogen mij heenleiden.”
De arme oude ouders baden en smeekten hem hen op hun ouden dag niet te verlaten, maar hij bezweek eerst voor hun aandrang, toen zij hem oprecht beloofden, dat de moeder den volgenden dag weer naar den koning zou gaan en hem nu werkelijk zou vragen zijn dochter aan hun zoon uit te huwelijken.
Daarop ging de oude vrouw den, volgenden morgen weer naar het paleis en de bedienden lieten haar in dezelfde [339]hal, waar zij den vorigen keer was geweest. Toen de koning haar daar zag staan, vroeg hij: “Wat verlangt gij nu, moedertje?” Maar zij voelde zich zoo beschaamd, dat zij ternauwernood kon stamelen: “Niets, Uwe Majesteit.”
De koning, die veronderstelde, dat zij weer kwam bedelen, beval zijn bedienden haar ook dezen keer tien kronen te geven.
Met dit geld keerde de arme vrouw naar haar hut terug; baar zoon kwam haar reeds tegemoet en vroeg: “Wel moeder, dezen keer hoop ik, dat gij gedaan hebt, wat ik heb gevraagd?” Maar zij antwoordde: “Ach, mijn lieve zoon, laat ’s konings dochter met rust. Hoe kun je in ernst aan een huwelijk met haar denken? Zelfs al wilde zij je trouwen, waar is het huis, waarheen je haar zoudt brengen? Zwijg er dus over en neem dit geld, dat ik je heb meegebracht.”
Op het hooren van deze woorden was de zoon nog boozer dan te voren en hij zei scherp: “Daar ik zie, dat u mij met de dochter van den koning niet wilt laten trouwen, ga ik op staanden voet heen om nooit meer terug te keeren,” en hij snelde de hut uit. Zijn ouders liepen hem hard achterna en haalden hem eindelijk over om terug te keeren, door hem te bezweren, dat zijn moeder den volgenden morgen weer naar den koning zou gaan—en waarlijk en oprecht dezen keer Zijne Majesteit om zijn dochter zou vragen.
De jonge man stemde er dus in toe terug te keeren en tot den volgenden dag te wachten.
’s Morgens ging de moeder met een bezwaard hart naar het paleis en werd evenals te voren in tegenwoordigheid van den koning gebracht. Nu hij haar hier voor den derden keer zag, vroeg Zijne Majesteit ongeduldig: “Wat verlangt gij nu weer, oude vrouw?” En over het geheele lichaam bevende zei zij: “Om u te dienen, Uwe Majesteit—niets.” Toen riep de koning uit:
“Maar dat is onmogelijk. Iets moet gij verlangen. Zeg [340]mij dadelijk de waarheid, indien gij aan uw leven gehecht zijt.” Daarop was de oude vrouw wel genoodzaakt het geheele verhaal aan den koning te doen; dat haar zoon den wensch koesterde de prinses te trouwen en haar had gedwongen den koning te gaan vragen hem zijn dochter tot vrouw te geven.
Toen de koning alles had gehoord, zei hij: “Wel, indien mijn dochter haar toestemming geeft, zal ik er niets tegen inbrengen.” Hij zei daarop tot zijn bedienden, dat zij de prinses moesten gaan halen. Toen zij kwam, vertelde hij haar alles en vroeg haar: “Zijt gij bereid den zoon van deze oude vrouw te trouwen?”
De prinses antwoordde: “Waarom niet? Indien hij alleen maar eerst het beroep leert, dat niemand kent!” Daarop beval de koning aan zijn bedienden de arme vrouw geld te geven, die nu met een verlicht hart naar haar hut terugkeerde.
Zoodra zij binnen kwam, vroeg haar zoon: “Hebt u de toestemming?” En zij antwoordde: “Laat mij eerst wat op adem komen. Nu heb ik het werkelijk aan den koning gevraagd: maar het heeft je niet veel verder gebracht, want de prinses verzekert, dat zij je niet wil trouwen, tenzij je het beroep hebt geleerd, dat niemand kent!”
“O, dat doet er niets toe!” riep de zoon uit. “Nu ik de voorwaarde ken, komt alles in orde!” Den volgenden dag begaf de jongeman zich op reis. Hij trok de wereld in om den man te zoeken, die hem het beroep zou kunnen leeren, dat niemand kende. Op zekeren dag, toen hij heel moe was van het loopen en heel terneergeslagen ging hij op een gevallen boomstronk aan den kant van den weg zitten. Nadat hij zoo een poosje had gezeten, kwam er een vrouw naar hem toe, die vroeg: “waarom zijt gij zoo treurig, mijn vriend?” En hij antwoordde: “Waarom vraagt gij mij dat, als gij mij niet kunt helpen?” Maar zij vervolgde: [341]“Vertel mij maar, wat er aan scheelt en misschien kan ik u helpen.” Daarop zei hij: “Nu, als gij het dan bepaald weten wilt, ik reis al geruimen tijd de wereld door om den meester te vinden, die mij het ambacht kan leeren, dat niemand kent.”
“O, is het anders niet,” riep de oude vrouw, “luister dan maar naar mij! Wees niet bang, ga recht het bosch in, dat voor u ligt en daar zult gij vinden, wat gij noodig hebt.”
De jonge man was heel blij, toen hij dit hoorde, stond dadelijk op en ging naar het bosch. Toen hij vrij ver het bosch in was gegaan, zag hij een groot kasteel en terwijl hij er naar stond te kijken en zich afvroeg, wie daar wel kon wonen, kwamen er vier reuzen uit naar buiten rennen, die hem met donderende stem vroegen: “Wenscht gij het ambacht te leeren, dat niemand kent?” Hij antwoordde: “Ja, dat is precies de reden, waarom ik hier kom.” Daarop namen zij hem mee in het kasteel.
Den volgenden morgen maakten de reuzen zich gereed om op de jacht te gaan en voordat zij vertrokken, zeiden zij tot hem: “Gij moogt in geen geval de eerste kamer bij de eetzaal binnengaan.” Nauwelijks echter waren de reuzen goed en wel uit het gezicht, of de jonge man begon aldus bij zich zelf te overleggen: “Ik zie heel goed in, dat ik ergens terecht ben gekomen, waar ik nooit levend vandaan raak; daarom kan ik even goed in de kamer gaan; voor mij blijft het hetzelfde, wat er ook van komt.” Daarom ging hij er heen, deed de deur een eindje open en gluurde naar binnen. Daar stond een gouden ezel, gebonden aan een gouden voederbak. Hij keek er een poosje naar en was juist op het punt de deur te sluiten, toen de ezel zei: “Kom binnen, neem den halster van mijn hoofd en steek hem stilletjes bij je. Hij zal je goede diensten kunnen bewijzen, als je hem maar weet te gebruiken.” Hij nam den halster dus en na de deur gesloten te hebben, verborg hij hem vlug onder zijn kleeren. Hij zat nog niet heel lang, of de reuzen kwamen terug. Zij vroegen hem [342]dadelijk, of hij in de eerste kamer was geweest en hij antwoordde allesbehalve op zijn gemak: “Neen, ik ben er niet in geweest.” “Maar wij weten, dat gij er wel in zijt geweest,” zeiden de reuzen zeer vertoornd en zij namen groote stokken en sloegen hem zoo geweldig, dat hij ternauwernood op zijn voeten kon staan. Het was zijn geluk, dat hij den halster onder zijn kleeren om zijn middel had gewonden, anders zouden zij hem zeker doodgeslagen hebben.
Den volgenden dag maakten de reuzen zich weer gereed om op de jacht te gaan, maar voordat zij vertrokken, gaven zij hem opnieuw bevel in geen geval de tweede kamer binnen te gaan.
Bijna onmiddellijk na hun vertrek, werd hij zoo vreeselijk nieuwsgierig, wat er wel in de tweede kamer zou zijn, dat hij geen weerstand kon bieden aan de verzoeking om de deur te openen. Hij stond nog een oogenblik aarzelend voor de deur stil, maar bedacht toen: “Ik ben toch al meer dood dan levend; veel erger kan het toch niet worden!” Daarop opende hij de deur en keek naar binnen. Hij was zeer verbaasd, toen hij daar een heel mooi meisje zag, in louter goud en zilver gekleed, dat bezig was haar haar te kammen; in elke vlecht hechtte zij een grooten diamant. Hij bleef haar eenige oogenblikken bewonderen en stond juist op het punt de deur weer te sluiten, toen zij sprak: “Wacht even, jonge man. Neem dezen sleutel en zorg er voor hem goed te bewaren. Hij zal u eens te pas komen, als gij slechts weet, hoe gij hem gebruiken moet.” Toen kwam hij binnen om den sleutel van het meisje aan te nemen, waarna hij het vertrek verliet, de deur achter zich sloot en ging zitten op de plaats, waar hij gezeten had.
Hij had daar niet lang gezeten, of de reuzen kwamen terug van de jacht. Zoodra zij het huis binnen kwamen, namen zij groote stokken om hem te slaan, terwijl zij vroegen, of hij in de tweede kamer was geweest. Bevend van angst antwoordde hij: “Neen, dat ben ik niet!” [343]
“Maar wij weten, dat het wel zoo is,” schreeuwden de reuzen hevig vertoornd en sloegen hem nog erger dan den eersten keer.
Den volgenden morgen, toen de reuzen als gewoonlijk ter jacht gingen, zeiden zij tegen hem: “Ga niet in de derde kamer, voor niets ter wereld; want als gij dat doet, dan zullen wij niet als de vorige keeren barmhartigheid met je betrachten! Dan kunt gij er op rekenen, dat wij je doodslaan!” Maar ternauwernood waren de reuzen uit het gezicht, of de jongeman zei tot zich zelf: “Het is waarschijnlijk, dat zij mij zullen dooden, of ik er binnenga of niet. Bovendien, al dooden zij mij niet, zij hebben mij toch al zoo erg geslagen, dat ik meer dood dan levend ben; ik zal dus in elk geval de derde kamer binnengaan.” Hij stond op en opende de derde kamer. Maar hoe ontstelde hij, toen hij zag, dat de kamer vol menschenhoofden was! Deze hoofden behoorden aan jonge mannen, die evenals hij gekomen waren om het beroep te leeren, dat niemand kent en die, na zich stipt aan de bevelen van de reuzen te hebben gehouden, toch door hen gedood waren.
De jongeman wendde zich snel om, teneinde zich te verwijderen, toen een der hoofden riep: “Wees niet bang, maar kom binnen!” Daarop ging hij de kamer in. Toen gaf het hoofd hem een ijzeren ketting en zei: “Pas goed op dezen ketting, want hij zal u van dienst zijn, indien gij er een goed gebruik van weet te maken!” Hij nam den ketting dus en toen hij de kamer verlaten had, sloot hij de deur.
Hij ging op zijn gewone plaats zitten om de komst der reuzen af te wachten. Onderwijl werd hij zeer bevreesd, want hij was er volkomen op voorbereid, dat zij hem zouden dooden.
Zoodra de reuzen thuis kwamen, namen zij hun stokken op en begonnen zij hem te slaan zonder zich zelfs een [344]oogenblik den tijd te gunnen om hem een vraag te stellen. Zij sloegen hem zoo heftig, dat hij zoo goed als dood liggen bleef, daarna wierpen zij hem het huis uit en zeiden: “Ga nu heen, nu gij het beroep geleerd hebt, dat niemand kent.”
Nadat hij geruimen tijd gelegen had op de plek, waar zij hem hadden neergeworpen, en zich zeer pijnlijk en ellendig gevoelde, beproefde hij eindelijk zich te bewegen, waarbij hij tot zich zelf zei: “Nu, als zij mij werkelijk het ambacht geleerd hebben, dat niemand kent, dan kan ik terwille van ’s konings dochter met vreugde alle pijnen lijden—als ik haar maar win.”
Na geruimen tijd gereisd te hebben, kwam de jongeman aan het paleis van den koning, wiens dochter hij wenschte te trouwen. Toen hij het paleis zag, was hij buitengewoon treurig; hij herinnerde zich de woorden van de prinses, want ondanks al zijn rondreizen en lijden had hij geen ambacht geleerd, laat staan het beroep, “dat niemand kent.” Terwijl hij nog nadacht, wat hij het best zou kunnen doen, herinnerde hij zich eensklaps den halster, den sleutel en den ijzeren ketting, die hij, verborgen onder zijn kleeren, steeds mee had gedragen, sinds hij het kasteel van de vier reuzen had verlaten. Toen zei hij tot zich zelf: “Laat ik eens zien, wat deze dingen kunnen doen!” Hij nam den halster en sloeg er mee op den grond en onmiddellijk stond een mooi paard, fraai opgetuigd voor hem. Daarna sloeg hij de aarde met den ijzeren ketting en dadelijk verschenen een haas en een hazewind. De haas begon hard te loopen en de hazewind achtervolgde hem. Een oogenblik later herkende de jongeman zich zelf nauwelijks, want hij zag zich gekleed in een fraai jachtcostuum en hij zat op het paard en vervolgde den haas, die een richting insloeg, welke hem vlak onder het raam van ’s konings paleis moest voeren. Nu wilde het toeval, dat de koning juist voor een venster stond en naar buiten keek. Dadelijk zag hij den mooien hazewind, [345]die den haas nazat, en het zeer mooie paard met een jager in schitterend jachtcostuum er op. De koning was zoo ingenomen met het voorkomen van het paard en den hazewind, dat hij eenige bedienden riep en hen den vreemdeling nazond om dezen uit te noodigen in het kasteel te komen. Maar toen de jongeman een aantal menschen roepende en schreeuwende achter zich hoorde, reed hij snel achter een dikken struik, waar hij even den halster en den ijzeren ketting schudde. In een ommezien waren het paard, de hazewind en de haas verdwenen en hij zat weer op den grond onder de boomen, gekleed in zijn oude, versleten kleeren. Intusschen waren de knechts van den koning naderbij gekomen en toen zij hem daar zagen zitten, vroegen zij hem, of hij een knappen jager op een mooi paard voorbij had zien komen.
Hij gaf hun ruw ten antwoord: “Neen: ik heb niemand voorbij zien komen, ik stel er ook geen belang in, wie er voorbij gaat!”
Toen vervolgden de dienaren van den koning hun weg en doorzochten het bosch, waarbij zij zoo hard riepen als zij konden, maar het was alles vergeefsch, zij zagen noch hoorden iets van den jager. Eindelijk gingen zij terug naar den koning en vertelden hem, dat het paard en de jager zoo buitengewoon hard reden, dat zij niets van hem bespeurd hadden in het bosch.
Nu besloot de jongeman naar de hut te gaan, waar zijn ouders woonden. Zij waren blij, toen zij hem terugzagen.
Den volgenden dag zei de zoon tegen zijn vader: “Nu vader, zal ik u toonen, wat ik heb geleerd. Ik zal mij zelf veranderen in een mooi paard en u moet mij naar de stad brengen en verkoopen, maar zorg er voor, dat u den halster niet weggeeft, anders moet ik altijd een paard blijven!” Hij veranderde zich onmiddellijk in een [346]paard van buitengewone schoonheid, en heel hooge prijzen werden voor hem geboden; maar de oude man zette den prijs hooger en hooger bij elk bod. Het nieuws verspreidde zich snel door de stad, dat er een prachtig paard op de markt te koop was en eindelijk hoorde de koning zelf er van. Hij zond eenige bedienden om het paard voor hem te halen, zoodat hij het zou kunnen zien.
De oude man bracht het paard dadelijk voor het paleis en de koning kon, nadat hij het een poos bewonderd had, niet nalaten uit te roepen: “Op mijn woord, ofschoon ik een koning ben, heb ik nog nooit zoo’n mooi paard gezien, noch minder ooit op zoo’n beest gezeten!”
Toen vroeg hij den ouden man, of hij het hem wilde verkoopen. “Ik wil het heel graag aan Uwe Majesteit verkoopen”, zei de oude man, “maar alleen het paard, den halster niet.” Daarop lachte de koning en zei: “Wat zou ik met uw vuilen halster moeten doen? Voor zulk een paard wil ik een halster van goud laten maken!” Het paard werd nu voor zeer hoogen prijs aan den koning verkocht en de oude man keerde met het geld terug.
Den volgenden morgen heerschte er groote beweging en ontsteltenis in de koninklijke stallen, want het mooie paard was gedurende den nacht verdwenen. En op hetzelfde oogenblik, dat het paard zich uit de voeten had gemaakt, keerde de jongeman in de hut zijner ouders terug.
Een paar dagen later zei de jongeman tegen zijn vader: “Nu zal ik mij in een mooie kerk veranderen en niet ver van het koninklijk paleis gaan staan en als de koning het gebouw mocht willen koopen, dan kunt gij het hem verkoopen, maar zorg er voor den sleutel niet af te geven, anders moet ik altijd een kerk blijven!”
Toen de koning dien morgen opstond en naar zijn raam ging om uit te kijken, zag hij een mooie kerk, die hij tevoren nooit had gezien. Hij stuurde zijn knechts op onderzoek uit, en spoedig daarna kwamen zij terug en vertelden, dat “de kerk aan een ouden pelgrim behoorde, [347]die zei, dat hij bereid was ze te verkoopen, indien de koning ze wenschte te koopen”.
Daarna liet de koning vragen voor welken prijs hij ze wilde verkoopen en de pelgrim antwoordde: “Ze is heel veel geld waard.”
Terwijl de knechts met den vader onderhandelden, naderde er een oude vrouw. Dit was dezelfde oude vrouw, die den jongeman naar het kasteel van de vier reuzen had gezonden; zij zelf was er ook geweest en had het ambacht geleerd, dat niemand kende. Daar zij dadelijk begreep, wat er aan de hand was, en zij er allerminst op gesteld was een mededinger in haar beroep toe te laten, besloot zij den jongeman onschadelijk te maken. Daarom bood zij steeds hooger dan de koning, en bood tenlaatste zulk een groote som baar geld, dat de man verbaasd en verlegen werd op het zien van al het geld, dat zij hem toonde. Hij nam haar bod dus aan, maar terwijl hij het geld telde, vergat hij geheel en al den sleutel. Eindelijk herinnerde hij zich, wat zijn zoon hem had gezegd, en, daar hij een onheil vreesde, liep hij de oude vrouw hard achterna en vroeg den sleutel terug. Maar de oude vrouw was niet te overreden den sleutel terug te geven. Ze zei, dat die bij de kerk behoorde, die zij had gekocht en betaald. Toen hij begon te merken, dat zij den sleutel in geen geval terug zou willen geven, werd de oude man hoe langer hoe meer bevreesd, dat zijn verzuim zijn zoon duur te staan zou komen. Daarom greep hij de oude vrouw bij haar hals en dwong haar den sleutel te laten vallen. Zij deed haar uiterste best hem weer terug te krijgen en terwijl zij en de oude man worstelden veranderde de sleutel in een duif en vloog weg hoog in de lucht over de tuinen van het paleis.
Toen de oude vrouw dat zag, veranderde zij zich in een havik en joeg de duif na. Maar juist toen de havik op [348]haar neer wilde schieten, veranderde de duif in een mooi bouquet, dat in de handen van de dochter des konings viel, die juist in den tuin wandelde. Toen veranderde de havik weer in een oude vrouw, die naar de poort van het paleis ging. Dringend verzocht zij de prinses haar het bouquet te geven of althans een enkele bloem er uit.
Maar de prinses zei: “Neen! voor niets ter wereld! Deze bloemen vielen uit den hemel op mij neer.” Maar de oude vrouw was vast besloten een der bloemen te krijgen en ging daarom regelrecht naar den koning en smeekte hem zoo deerniswaardig, dat hij zijn dochter bevelen zou haar een bloem te geven, dat de koning, die meende dat de vrouw een der bloemen noodig had om van een ziekte te genezen, zijn dochter bij zich riep en beval er een aan de bedelaarster te geven.
Maar juist, toen de koning dit zei, veranderde het bouquet in een hoop gierst, die zich over den grond verspreidde. Toen veranderde de oude vrouw vlug in een hen met kuikens en begon gretig de korrels op te pikken. Maar eensklaps verdween de gierst en in de plaats er van stond een vos, die op de hen toesprong en haar doodde.
Daarna veranderde de vos in een jongeman, die aan den verbaasden koning en de prinses verklaarde, dat hij gekomen was om de hand van de prinses te vragen en dat hij de wereld rond was getrokken, tot hij iemand gevonden had, die hem het beroep, dat niemand kent, had geleerd.
Toen de koning en zijn dochter dit hoorden, verklaarden zij zich bereid de belofte te houden, die zij gegeven hadden.
Kort daarop trouwde de dochter van den koning den zoon der arme lieden. De koning liet voor de prinses en haar echtgenoot een paleis vlak bij het zijne bouwen. Daar woonden zij lang en kregen er een overvloed van kinderen en men zegt, dat eenige van hun afstammelingen nog leven, en dat die dikwijls naar de kerk gaan bidden, die altijd open moet blijven, omdat de sleutel er van veranderd is [349]in een jonge man, die de dochter van den koning trouwde, nadat hij bewezen had aan de gestelde voorwaarden te kunnen voldoen en terwille van haar het beroep had geleerd, “dat niemand kent.”
Lang, lang geleden leefde er een jonge koning, die heel graag zou trouwen, maar niet wist, waar hij het best deed naar een vrouw te zoeken.
Op zekeren avond, toen hij vermomd door de straten van zijn hoofdstad liep, wat hij dikwijls deed, stond hij stil om te luisteren bij een open raam, waar hij drie jonge meisjes vroolijk hoorde babbelen.
De meisjes spraken over het gerucht, dat den laatsten tijd de rondte door de stad deed, dat de koning van plan was spoedig te trouwen.
Een der meisjes riep uit: “Indien de koning mij wilde trouwen, dan zou ik hem een zoon geven, die de grootste held in de wereld zou zijn.”
Het tweede meisje sprak: “En als ik zijn vrouw zou zijn, dan zou ik hem twee zoons tegelijk geven—de tweelingen met het gouden haar.”
En het derde meisje verzekerde, dat zij, als de koning haar zou trouwen, hem een dochter zou geven, wier schoonheid door niemand ter wereld geëvenaard zou worden!
De jonge koning luisterde naar dit alles, dacht eenigen tijd na over haar woorden en beproefde vast te stellen, wie van de meisjes hij het best deed tot vrouw te nemen. Eindelijk besloot hij, dat zij het zijn zou, die gezegd had hem een tweeling met gouden haren te schenken.
Toen hij hiertoe besloten had, gaf hij bevel dadelijk de voorbereidselen tot zijn huwelijk te treffen en kort daarna, toen alles gereed was, trouwde hij het tweede van de drie meisjes.
Verscheidene maanden na zijn huwelijk kreeg de koning, die in oorlog was met naburige vorsten, bericht, dat zijn [350]leger een nederlaag had geleden en dat het wenschelijk was, dat hij zich onverwijld naar het kamp spoedde. Hij verliet daarom zijn hoofdstad, liet de jonge koningin in zijn paleis achter met zijn stiefmoeder, en ging naar het leger.
Nu haatte de stiefmoeder van den koning haar schoondochter. Toen de jonge koningin haar bevalling voelde naderen, vertelde de oude koningin haar, dat het de gewoonte in de koninklijke familie was, dat de erfgenaam van den troon op een vliering geboren werd.
De jonge koningin, die niets wist van de gewoonten bij vorstelijke families, (behalve dan hetgeen zij gehoord of gezien had sinds haar huwelijk met den koning) geloofde onvoorwaardelijk, wat haar schoonmoeder haar vertelde, ofschoon zij het wel erg jammer vond haar mooie vertrekken te moeten verlaten voor een armoedige vlieringkamer.
Toen de tweelingen met de gouden haren geboren waren, beraamde de oude koningin het plan hen uit de wieg te stelen en twee leelijke, kleine honden in hun plaats te leggen. Zij liet de mooie tweelingjongetjes met de gouden haren levend begraven op een afgelegen plek in de tuinen van het paleis en zond daarna bericht aan den koning, dat de jonge koningin hem twee kleine honden had geschonken inplaats van de erfgenamen, waarop hij had gehoopt. De slechte stiefmoeder zei in haar brief aan den koning, dat zij zelf hierover niet verbaasd was, ofschoon zij zich zijn teleurstelling kon voorstellen en het haar om zijnentwil veel leed deed. Zij zelf had echter de jonge koningin er reeds lang van verdacht te groote vriendschap te koesteren voor kabouters en feeën en allerhande soorten booze geesten.
Toen de koning dezen brief ontving, werd hij vreeselijk woedend, omdat hij het jonge meisje alleen getrouwd had, daar zij hem beloofd had tweelingen met gouden haren als erfgenaam voor zijn troon te zullen schenken.
Hij zond bericht aan de oude koningin, dat zijn vrouw dadelijk in den vochtigsten kelder van het kasteel geworpen [351]moest worden, een bevel, dat door de booze vrouw zonder verwijl werd uitgevoerd. Dientengevolge werd de arme, jonge koningin in een ellendigen, donkeren kerker onder het paleis op water en brood gevangen gezet.
Er was maar een heel klein gat in deze gevangenis—nauwelijks genoeg om licht en lucht door te laten. Toch wist de oude koningin gedaan te krijgen, dat een groot aantal menschen dit hol voorbij ging en ieder, die voorbij kwam, kreeg het bevel er naar te spuwen en de ongelukkige jonge koningin te beleedigen door haar toe te roepen: “Zijt gij werkelijk de koningin? Zijt gij het meisje, dat den koning bedroog teneinde koningin te worden? Waar zijn uw tweelingen met de gouden haren? Gij hebt den koning en uw vrienden bedrogen en nu hebben de heksen u misleid!”
Maar de jonge koning, ofschoon hij ontzettend boos was en gekweld werd door zijn groote teleurstelling, was tegelijk te bedroefd om naar zijn paleis te willen terugkeeren. Hij bleef dus negen jaren weg. Toen hij er eindelijk in toestemde om terug te keeren, werd zijn aandacht het eerst getrokken door twee mooie, jonge boomen in den tuin, precies gelijk van vorm en even groot.
Deze boomen hadden beide gouden bladeren en gouden bloesems en waren uit zich zelf gegroeid op de plaats, waar de stiefmoeder van den koning de twee jongetjes met de gouden haren, die zij uit de wieg gestolen had, had laten begraven.
De koning bewonderde deze boomen buitengewoon en hij kon er niet genoeg naar kijken. Maar dit stond de oude koningin volstrekt niet aan, want zij wist, dat de beide jonge prinsen begraven waren juist op de plaats, waar de boomen groeiden en zij was altijd bang, dat op de een of andere manier den koning ter oore zou komen, wat zij gedaan had. Zij hield zich daarom ziek en zei, dat [352]zij er zeker van was te zullen sterven, tenzij haar stiefzoon bevel gaf de twee boomen met de gouden bladeren om te houwen en een bed voor haar te laten maken uit hun hout.
Daar de koning niet de schuld van haar dood wilde dragen, gaf hij bevel aan haar wensch gehoor te geven, ofschoon het hem zeer speet, dat hij zijn lievelingsboomen zou moeten missen. .
Een bed werd spoedig gemaakt van het hout der twee boomen en de oogenschijnlijk zieke, oude koningin werd er in gelegd, gelijk zij had verlangd. Zij was overgelukkig, dat de boomen met de gouden bladeren uit den tuin verdwenen waren, maar tegen middernacht werd zij wakker en kon zij den slaap niet meer vatten. Want het scheen haar toe, dat de planken, waarvan haar bed was gemaakt, met elkaar spraken!
“Hoe maakt gij het, mijn broeder?” En de andere plank antwoordde: “Dank je, ik maak het het heel goed; hoe maakt gij het?”
“O, best,” antwoordde de eerste plank; “maar ik zou wel willen weten, hoe het met onze arme moeder gaat in haar donkeren kerker! Misschien heeft zij honger en dorst!”
De booze, oude koningin kon den ganschen nacht geen oog meer dicht doen, toen zij dit gesprek tusschen de planken van haar bed had gehoord. Den volgenden morgen stond zij heel vroeg op en begaf zich naar den koning. Zij dankte hem, dat hij haar wenschen vervuld had en zei, dat zij zich al veel beter voelde, maar dat zij er zeker van was nooit geheel te zullen herstellen, tenzij de planken van haar nieuwe bed stuk gehakt werden en in het vuur werden geworpen. Het speet den koning ook de planken te moeten verliezen, die uit zijn twee lievelingsboomen waren gemaakt, maar hij kon niet weigeren alles te doen, wat tot een volkomen herstel van zijn stiefmoeder kon leiden.
Het nieuwe bed werd dus in stukken gehouwen en in het vuur geworpen. Maar terwijl de planken gloeiden en knetterden, vlogen twee vonken van het vuur op het [353]binnenplein en het volgend oogenblik dartelden twee jonge lammeren met gouden vacht en gouden horens op het plein rond.
De koning bewonderde hen zeer en vroeg, wie ze daar gebracht had en aan wien ze behoorden. Hij stuurde zelfs een omroeper verscheidene keeren door de stad om den eigenaar van lammeren met een gouden vacht op te roepen voor den koning te verschijnen; maar niemand kwam, zoodat hij ten slotte van oordeel was, dat hij ze gerust als zijn eigendom kon beschouwen.
De koning droeg groote zorg voor deze twee mooie lammeren en gaf elken dag aanwijzingen omtrent hun voeding en verzorging; maar dit stond zijn stiefmoeder in het geheel niet aan. Zij kon zelfs niet naar de lammeren met de gouden vacht en de gouden horens kijken, zonder zich de tweelingen met de gouden haren te herinneren.
Na een poosje gaf zij dus weer voor gevaarlijk ziek te zijn en zei, dat zij er zeker van was, spoedig te zullen sterven, tenzij de twee lammeren gedood en hun vleesch voor haar gekookt zou worden.
De koning hield zelfs nog meer van zijn lammeren dan hij van zijn boomen met de gouden bladeren had gehouden, maar hij kon niet lang weerstand bieden aan de tranen en gebeden van de oude koningin, vooral niet nu zij zeer ziek scheen te zijn. De lammeren werden dus gedood en aan een knecht werd opgedragen hun gouden vacht naar de rivier te dragen en het bloed er goed uit te wasschen. Maar terwijl de bediende ze onder water hield, glipten zij op de een of andere manier uit zijn vingers en dreven met den stroom mede, die op deze plaats juist heel snel was. Nu gebeurde het, dat een eind stroomafwaarts een jager langs de rivier liep, en toen hij toevallig op het water keek, zag hij iets vreemds drijven. Hij stapte in de rivier en vischte er een doos uit, die hij mee naar huis nam en daar opende. Tot zijn onuitsprekelijke verbazing vond hij in de doos twee jongens met gouden haren. De [354]jager had zelf geen kinderen; hij nam daarom de tweelingen aan, die hij uit het water had opgevischt, en bracht ze groot, alsof het zijn eigen zoons waren geweest. Toen de tweelingen waren opgegroeid tot knappe, jonge mannen, zei een hunner tot hun pleegvader: “Maak twee bedelaarspakken voor ons en laat ons de wereld rondreizen!” Maar de jager antwoordde: “Neen, ik zal een fijn pak kleeren voor ieder van u laten maken, zooals past voor twee jonge mannen van zoo edel voorkomen.” Toen echter de beide tweelingen er op aandrongen toch niet zooveel geld nutteloos uit te geven door mooie kleeren te koopen en hem vertelden, dat zij er op stonden als bedelaars de wereld in te gaan, deed de jager—die gewoon was zijn knappe pleegzoons hun zin te geven—wat zij verlangden en bestelde twee stellen kleeren, gelijk de bedelaars dragen. De twee zoons verkleedden zich toen als bedelaars, verborgen zoo goed als het ging hun mooie gouden haren en begaven zich toen op weg om in de wereld rond te zien. Zij namen een goussle mede en een cimbaal en voorzagen in hun levensonderhoud door zingen en spelen.
Zij hadden zoo eenigen tijd rondgereisd, toen zij aan het paleis van den koning kwamen. Daar het vrij laat in den middag was geworden, vroegen de jonge muzikanten verlof om den nacht in een van de bijgebouwen te mogen doorbrengen, daar zij arm waren en niemand in de stad kenden. De oude koningin, die juist op het binnenplein was, zag hen en zei scherp, toen zij hun verzoek hoorde, dat bedelaars niet toegelaten konden worden, in welk deel ook van het koninklijk paleis. De beide reizigers zeiden, dat zij hadden gehoopt voor hun logies te betalen met hun liederen en gezang, daar een hunner bij de goussle zong en de andere bij de cimbaal.
Maar hierdoor werd de oude koningin niet verteederd. [355]Zij bleef er op aandringen, dat zij onmiddellijk heen zouden gaan. Gelukkig voor de beide broeders kwam de koning zelf op het plein, juist op het oogenblik, dat zijn stiefmoeder hen toornig gebood heen te gaan. Hij beval zijn bedienden dadelijk een slaapplaats voor de muzikanten in orde te brengen en de beide broers een goed avondmaal voor te zetten. Nadat zij hun avondeten gebruikt hadden, beval de koning hen in zijn tegenwoordigheid te brengen, opdat hij over hun bekwaamheden zou kunnen oordeelen, en misschien met hun gezang hem den avond zouden kunnen korten. Nadat de twee jonge mannen de ververschingen gebruikt hadden, die voor hen waren gereed gemaakt, voerde de bediende hen in tegenwoordigheid van den koning, en zij begonnen deze ballade te zingen:
“De mooie vogel, de zwaluw, bouwde zorgvuldig haar nest in het paleis van den koning. In het nest bracht zij twee van haar jongen groot. Een leelijke, zwarte vogel kwam echter naar het nest van de zwaluw, om haar geluk te verstoren en haar twee kleinen te dooden. En de leelijke, zwarte vogel slaagde er in het geluk van de arme, kleine zwaluw te vernietigen. Hoewel de kleinen nog jong en zwak waren en nog niet in staat om te vliegen, werden zij echter gered en zoodra zij opgegroeid waren en hun vleugels konden uitslaan, gingen zij naar het paleis, waar hun moeder, de aardige zwaluw, haar nest had gebouwd.”
Dit vreemde lied zongen de twee minstreelen zoo liefelijk, dat de koning er zeer door was bekoord en hun naar den zin van het lied vroeg.
Hierop namen de twee armelijk gekleede jonge mannen hun hoeden af, waardoor de prachtige lokken van hun gouden haar over hun schouders neervielen en het schijnsel der lampen er in weerkaatsten kon, zoodat de geheele zaal verlicht werd door hun glans. Toen traden zij naar voren en vertelden den koning, wat hen en hun moeder was gebeurd en zij overtuigden hem, dat zij werkelijk zijn eigen zoons waren. [356]
De koning geraakte buiten zich zelf van woede, toen hij al de wreede dingen hoorde, die zijn stiefmoeder had bedreven en hij gaf bevel haar te verbranden. Daarna ging hij met de beide prinsen met de gouden haren naar den ellendigen kerker, waarin zijn ongelukkige vrouw zooveel jaren had gevangen gezeten en hij bracht haar terug in haar prachtig paleis. Toen zij daar haar zoons met de gouden haren terug zag en merkte hoeveel hun vader van hen hield, vergat zij spoedig haar lange jaren van ellende. Wat den koning betreft, hij voelde, dat hij nooit genoeg kon doen, om al het onrecht goed te maken, dat de koningin had geleden en een vergoeding te geven voor al de gevaren, waaraan zijn tweelingzoons blootgesteld waren geweest. Hij voelde, dat hij te gereedelijk al de verhalen van de oude koningin had geloofd, omdat hij nooit de moeite had genomen zich te overtuigen, of al de vreemde dingen, die zij verteld had, waarheid of leugen waren.
Na al deze zelfkwelling en verdriet en ellende kwam alles ten laatste weer goed. Nog lang mochten de koning met zijn vrouw en hun tweelingen met de gouden haren gelukkig samen leven. [357]
1 Deze legende werd opgeteekend, en aan Vouk St. Karadgitch medegedeeld door vorst Michaël Obrenovitch III, die ze in zijn jeugd van zijn kindermeid had gehoord.
2 De christenen van de Balkanstaten maken gewoonlijk een kruis voor en na hun maaltijd.
3 Een gouden muntstuk van ongeveer 12 gulden.
4 De appel is een symbolisch geschenk, dat hij, die naar haar hand dingt, het meisje zijner keuze aanbiedt.
5 Het is de gewoonte bij de Serviërs, dat een van de broers het meisje aan den toekomstigen bruigom geeft.
6 Baardeloosheid is het kenmerk van de listige en verraderlijke naturen.
7 Dit en de volgende verhalen in dit hoofdstuk zijn met vriendelijke toestemming van M. Chede Miyatovitch ontleend aan de Servische Folklore van mevrouw C. Miyatovitch.
[Inhoud]
Een stedeling ging op zekeren dag naar buiten om te jagen en kwam om twaalf uur aan het huis van een boer, dien hij kende. De man noodigde hem uit het middagmaal te blijven gebruiken. Onder het eten keek de stadsbewoner rond en bemerkte, dat er maar weinig bouwgrond om de hoeve lag. Maar rotsen en steenen waren er in overvloed. Hierover verbaasd riep de stedeling uit: “In naam van alles, wat bestaat, mijn vriend, hoe ter wereld kunt gij, goede lieden, in dit dorp leven zonder vruchtbaren grond! En vanwaar deze massa rotsen en steenen!”
“Het is werkelijk een groot ongeluk!” antwoordde de boer. “De menschen zeggen, dat onze voorouders van hun voorvaders gehoord hebben, dat, toen Onze Lieve Heer op deze aarde rondwandelde, de heilige Petrus Hem vergezelde en op zijn rug een zak vol zand droeg. Nu en dan moet Onze Lieve Heer een zandkorrel genomen en neergeworpen hebben om een berg te maken, waarbij hij telkens zei: ‘Dat deze korrel zich vermenigvuldige!’ Toen zij hier aankwamen, barstte de zak van Petrus en de helft van den inhoud werd om dit dorp uitgestrooid”.
De volkeren der wereld ontmoetten elkaar eens op het midden van de aarde, om de goede dingen van het leven onder elkaar te verdeelen. Eerst overlegden zij, hoe zij het zouden aanleggen. Eenigen raadden aan er om te loten, maar de Christenen, die wel wisten, dat zij als de verstandigsten in staat zouden zijn de meest gewenschte gaven te verkrijgen en die dus allerminst verlangden dit door het lot uitgemaakt te zien, sloegen voor (en het denkbeeld werd dadelijk door allen aanvaard) dat ieder om de beurt iets goeds zou wenschen en dit dan ook zou worden gegeven. De mannen van Italië mochten het eerst kiezen [358]en zij verlangden wijsheid. De Britten zeiden: “Wij willen de zee hebben.” De Turken: “En wij willen akkers hebben.” De Russen: “Wij willen bosschen en mijnen hebben”. De Franschen: “En wij willen geld en oorlog hebben”. En wat wilt gij Serviërs? “Wachten, totdat wij tot een besluit zijn gekomen!” antwoordden de Serviërs. En zij zijn het nog altijd niet met elkaar eens over het antwoord!
Een heel rijk en machtig edelman reed eens zijn uitgestrekte bezittingen rond. Van verre zagen vier Tziganen1 dat hij alleen was. Zij sloegen een begeerig oog op de mooie paarden voor zijn rijtuig en namen zich voor er hem van te berooven. Toen het rijtuig naderde, snelden zij er heen, namen eerbiedig hun muts af, knielden voor hem neer en een hunner begon te spreken: “O hoe gelukkig zijn wij een gelegenheid te hebben U, zeer genadig heer, onze diepe dankbaarheid te betoonen voor de edele daden en de vele giften, waarmede uw gestorven en edelmoedige vader ons overstelpt heeft! Sta ons, daar wij geen geschenken van waarde bij ons hebben, toe, dat wij ons voor uw rijtuig spannen en u naar huis trekken”. De hooghartige edelman, trotsch op de goede daden van zijn vader, stemde er gaarne in toe zich dezen ongewonen vorm van hoffelijkheid te laten welgevallen. Twee zigeuners spanden daarop de paarden uit, gingen zelf voor het rijtuig loopen en trokken het een eind. Maar eensklaps sneden zij zich los en liepen hard terug naar de andere schavuiten, die zich al met de paarden uit de voeten hadden gemaakt.
Eenige boeren en een priester gingen eens een rivier over. Plotseling kwam er storm op en de boot kantelde. [359]Allen waren goede zwemmers behalve de arme priester, en toen de boeren hun boot bereikt en die weer recht in het water hadden geplaatst, wat hun heel spoedig gelukte, zagen zij, dat de priester nog in de golven worstelde. Zij riepen hem toe hun de hand te reiken, opdat zij hem konden redden, maar hij aarzelde en verdronk. De boeren gingen het droevig nieuws aan zijn weduwe vertellen, die, toen zij het hoorde, uitriep: “Hoe jammer! Maar indien gij uw hand hadt uitgestoken, dan zou hij die zeker hebben gegrepen en dan zou zijn kostbaar leven gespaard zijn gebleven—want het was zijn gewoonte altijd te ontvangen en nooit iets te geven!”
Een Turk en zijn vrouw rustten in de schaduw van een boom. De Turk ging naar de rivier om zijn paard water te geven en zijn vrouw bleef zijn terugkomst afwachten. Juist op dat oogenblik kwam een Era voorbij en groette de Turksche vrouw: “Allah helpe u, edele vrouwe!”
“Dat God u helpe,” antwoordde zij; “vanwaar komt gij?” “Ik kom van de Andere Wereld, edele vrouw.” “Indien gij in de Andere Wereld zijt geweest, hebt gij dan misschien mijn zoon Mouyo gezien, die eenige maanden geleden is gestorven?” “O, natuurlijk heb ik hem gezien; hij is mijn naaste buurman.” “Dat maakt mij werkelijk gelukkig! Hoe maakt hij het?” “Het gaat hem goed, God zij geprezen! Maar hij zou wat meer tabak kunnen gebruiken, en wat meer zakgeld om zwarte koffie te betalen.” “Gaat gij weer terug? Ja? Zoudt gij dan zoo goed willen zijn hem deze beurs te overhandigen met de groeten van zijn ouders?” De Era nam het geld, en verzekerde, dat hij zeer verheugd was zulk een aangename verrassing aan den jongeman te kunnen bereiden en hij maakte, dat [360]hij weg kwam. Weldra keerde de Turk terug en zijn vrouw vertelde hem, wat er was gebeurd. Hij begreep dadelijk, dat zij beet genomen was, en zonder zich den tijd te gunnen om haar verwijten te maken, steeg hij te paard en galoppeerde den Era na, die, toen hij bemerkte, dat hij vervolgd werd, dadelijk vermoedde, dat de ruiter de echtgenoot van de lichtgeloovige vrouw moest zijn, en zich zoo veel haastte, als hij maar kon, om weg te komen. Dicht in de buurt stond een molen; de Era stormde er binnen en sprak den molenaar aldus aan: “Om Godswil, broeder, vlucht! Ginds komt een Turksch ruiter met getrokken zwaard aan; hij zal u dooden. Ik heb het hem hooren zeggen en ik kom hard hierheen loopen om u bijtijds te waarschuwen.” De molenaar had geen tijd om naar bijzonderheden te vragen; hij wist, hoe wreed de Turken waren, en zonder een woord te verspillen, rende hij den molen uit en vluchtte naar de naburige rotsen.
Intusschen zette de Era den hoed van den molenaar op zijn eigen hoofd en strooide overvloedig meel over zijn kleeren, zoodat hij er als een molenaar uitzag. Nauwelijks was dit gedaan, of de Turk kwam. Hij steeg van zijn paard en haastig vroeg hij den Era, waar hij den dief verborgen had. De Era wees onverschillig naar den vluchtenden molenaar op de rots, waarop de Turk hem verzocht op zijn paard te willen passen, terwijl hij den oplichter zou gaan grijpen. Toen de Turk een goed eind den heuvel op was, borstelde onze Era zijn kleeren af, steeg vlug te paard en galoppeerde weg. De Turk greep den echten molenaar en vroeg: “Waar is het geld, dat gij van mijn vrouw hebt afgenomen, jij oplichter?” De arme molenaar maakte het teeken des kruises3 en zei: “God beware me! Ik heb uw edele vrouw nooit gezien, nog veel minder heb ik ooit geld aan haar ontnomen.”
Vroeg hij den Era, waar hij den dief verborgen had
Na ongeveer een half uur gepraat was de Turk overtuigd [361]van de onschuld van den molenaar en hij keerde terug naar de plaats, waar hij zijn paard had achtergelaten. Maar zie! Er was niets van een paard te bespeuren! Hij wandelde treurig terug naar zijn vrouw en toen zij zag, dat haar echtgenoot geen paard had, vroeg zij verbaasd: “Waar ben je geweest, en wat is er van je paard geworden?” De Turk antwoordde: “Jij hebt geld naar je lieven zoon gezonden, daarom dacht ik, dat het goed was hem het paard er bij te zenden, opdat hij in de andere wereld niet te voet behoeft te gaan!”
Een koning ging eens varen in zijn weelderig ingericht pleizierjacht, vergezeld van de koningin en een dochter. Zij hadden zich nog maar even van de kust verwijderd, toen een krachtige wind de galei ver de zee indreef, waar ze eindelijk tegen een kale rots stiet. Gelukkig was er een klein bootje bij het jacht en de koning wist er zijn vrouw en dochter mee te redden. Na geruimen tijd heen en weer geslingerd te zijn, lachte het geluk de schipbreukelingen weer toe; zij begonnen vogels en drijvende bladeren te zien, wat aantoonde dat zij land naderden. En weldra kregen zij de kust in het gezicht; daar de zee nu kalm was, waren zij instaat zonder verdere avonturen te landen. De koning kende, echter geen ambacht, en hij had ook geen geld bij zich. Hij was dus genoodzaakt zijn diensten als schaapherder aan te bieden aan een rijken grondbezitter, die hem een hut gaf en een kudde schapen om voor te zorgen.
In deze idyllische en eenvoudige omstandigheden leefden zij verscheidene jaren tevreden, zonder spijt te gevoelen over het gemis van de pracht en de praal, die hen vroeger omgeven hadden.
Op zekeren dag verdwaalde de eenige zoon van den heerscher over dit vreemde land, toen hij bezig was een vos na te jagen, en bij die gelegenheid zag hij de schoone [362]dochter van onzen herder. Nauwelijks had hij zijn oogen op het meisje geslagen, of hij werd dol verliefd op haar en zij was niet ongenegen de verzekeringen van onvergankelijke genegenheid aan te hooren, die hij in haar ooren stamelde. Zij ontmoetten elkaar telkens weer en het meisje stemde erin toe den prins te trouwen, als haar ouders toestemming gaven tot de verbintenis.
Eerst deelde de prins zijn wensch aan zijn eigen ouders mee, die natuurlijk zeer verbaasd waren over de schijnbaar dwaze keuze van hun zoon en hun toestemming niet wilden geven. Maar de prins verzekerde plechtig, dat zijn besluit onwrikbaar vast stond; hij zou òf het meisje trouwen, dat hij lief had, òf zijn geheele leven ongetrouwd blijven. Eindelijk kreeg zijn koninklijke vader medelijden met hem en zond zijn eersten adjudant in het geheim naar den herder, om dezen de hand van zijn dochter voor den prins te vragen.
Toen de adjudant kwam en de koninklijke boodschap overbracht, vroeg de herder hem: “Kent de koninklijke prins een beroep?” De adjudant was verbaasd over zulk een vraag. “God verhoede het, dwaze man!” riep hij uit, “hoe kunt gij verwachten, dat de troonopvolger een ambacht kent? De menschen leeren een ambacht om in hun levensonderhoud te voorzien, vorsten bezitten landen en steden en behoeven niet te werken”.
Maar de herder bleef volhouden en zei: “Indien de prins geen beroep kent, dan zal hij mijn schoonzoon niet worden”.
De boodschapper van den koning keerde in het paleis terug en deed den koning verslag van zijn onderhoud met den herder. Iedereen in het geheele paleis was verbaasd, toen het nieuws bekend werd, want allen hadden verwacht, dat de herder zich buitengewoon gevleid zou gevoelen, dat de koning de hand van zijn dochter voor zijn zoon vroeg en haar bevoorrechtte boven de vele koninklijke [363]en keizerlijke prinsessen, die hij maar had behoeven te vragen om ze bereid te vinden den prins te trouwen.
De koning zond weer een boodschapper naar den herder, maar de man bleef op zijn stuk staan. “Zoolang de prins”, zei hij, “geen ambacht kent, zal ik hem de hand mijner dochter niet geven.”
Toen de tweede onderhandelaar met hetzelfde antwoord naar het paleis terugkeerde, deelde de koning zijn zoon de voorwaarde van den herder mede en de koninklijke prins besloot dan maar te trachten er aan te voldoen.
Hij begon met de geheele stad van huis tot huis langs te gaan, om een eenvoudig en gemakkelijk ambacht uit te kiezen. Terwijl hij door de straat liep, zag hij verschillende handwerkslieden aan hun werk, maar hij bleef niet staan, voordat hij aan de werkplaats kwam van een tapijt-maker en dit ambacht leek hem even gemakkelijk als winstgevend. Hij bood daarom zijn diensten aan den baas aan, die volgaarne op zich nam hem het ambacht te leeren. Na eenigen tijd ontving de prins een bewijs van bekwaamheid, waarop hij naar den herder ging en het hem met het proefstuk van zijn handenarbeid toonde. De herder bekeek ze en vroeg den prins: “Hoeveel zoudt gij kunnen krijgen voor dit tapijt?” De prins antwoordde: “Indien het van gras gemaakt was, zou ik het voor drie stuivers kunnen verkoopen.” “Wel, dat is een prachtig bedrijf!” antwoordde de herder, “drie stuivers vandaag en nog drie stuivers morgen, dat zou zes stuiver maken, en na nog twee dagen zoudt gij een schelling hebben verdiend! Indien ik dit ambacht eenige jaren vroeger had gekend, zou ik nu geen herder zijn.”
Daarop deed hij den prins en zijn gevolg het verhaal van zijn vorig leven en van het ongeluk, dat hem getroffen had, waarover allen ten zeerste verbaasd waren. Gij kunt er zeker van zijn, dat het den prins verheugde, dat zijn geliefde van hooge geboorte, en dus een waardig gezellin voor een koningszoon was. En wat zijn vader betrof, die [364]was bijzonder blij, dat zijn zoon niet de dochter van een eenvoudigen herder had liefgekregen, maar een koninklijke prinses. Het huwelijk werd nu met groote pracht gevierd en toen de feestelijkheden waren afgeloopen, gaf de koning aan den herder een mooi schip en een goed bewapend geleide, waarmee hij naar zijn land terugkeerde en er zijn koninklijken troon weer in bezit nam.
Einde.
1 Tziganen of Zigeuners in Servië en eigenlijk in het geheele Balkanschiereiland zijn voornamelijk paardenhandelaars. Het stelen en verkoopen van paarden is hun hoofdbedrijf.
2 Era is een naam, die aan de boeren van het district Ouzitze (Westelijk Servië) wordt gegeven. Zij hebben den naam heel geestig en sluw te zijn en zouden de Ieren van Servië genoemd kunnen worden.
3 Als Serviërs zeer verbaasd over iets zijn, maken zij onwillekeurig het teeken des kruises.
[Inhoud]
Aanbidding. Van de zon en maan, vuur en bliksem, 28; van dieren, slangen, 29; van den draak, waarin de Zuidelijke Slaven verschilden met de Grieken, 29.
Adrianopel. Hetzelfde als Yedrenet, 124.
Adriatische Zee. Ivan Tzrnoyevitch zeilt over de—— naar Venetië, 135–143.
Adriatische kust. De Latijnen, Traciërs, Grieken en Albaneezen, door de Serviërs naar de—— gedreven, 9.
Agram. (Zagreb) Croaten vestigen in de zevende eeuw een bisdom te——, 21.
Albanië. Onderworpen door Doushan den Machtige, 13; George Kastriotovitch-Skandar-Beg strijdt voor de vrijheid van——, 15; Skadar, de hoofdstad van Noord——, 120.
Albaneezen, De . Door de Serviërs naar de Adriatische kust gedreven, 1; de boschgeesten gevreesd door——, 25; Arbanass een anderen naam voor——, 109.
Alexander. Onwaardige zoon van Milan; bestijgt den troon van Servië, 18; trouwt zijn vroegere maitresse, en wordt vermoord, 18.
Amouradh. Turksch Groot-Vizier; Prins Marko en——, 106–109.
Amouradh, Sultan, (bij verkorting Mourat) verslaat Knez Lazarus op de vlakte van Kossovo, 15; Vlah-Ali onafhankelijk van——, 122; verslagen door den Servischen held Voïvode Milosh, 173.
Anecdoten. Eenige populaire Servische—— 357–364; “De Heilige Petrus en het zand”, 357; “Waarom het Servische volk arm is”, 357; “De zigeuners en de edelman”, 357; “Waarom de priester verdronk”, 358; “De Era van de andere wereld”, 359; “Ieder moet een ambacht verstaan”, 361. [366]
Anjou, Karel van. Prins Ourosh onderhield vriendschappelijke betrekkingen met het Fransche hof van——, 120.
Antivari. Ivan Tzrnoyevitch noodigt alle helden in de provincie—— op de bruiloft van zijn zoon, 139.
Apostelen. De Grieksche priesters en monniken bereiden den grond voor de groote Slavische——,35; Cyrillos en Methodius, de twee Slavische——, 35.
Appel, De. Een symbolische gave, die in Servië het meisje wordt aangeboden door den jongeman, die aanzoek doet om haar hand, 243.
“Appelboom, De gouden”. Een Servisch volksverhaal, 265–273.
Arbanass. Andere naam voor Albanië, 109.
Aartsengel Michael. De—— en de Dood, 37; Kolyivo wordt niet bereid voor den——, 46.
Athos, Berg. Vasso, de abt van den——, vindt het lijk van Marko, 119.
Avala. Een berg bij Belgrado, 177.
Azof, Zee van. De Serviërs leefden ten Noord-Oosten van de—— 9.
“Badgnak”. De eikeboom, door de Serviërs met Kerstmis gebruikt, 51.
“Badgni Dan”. De Servische naam voor den dag voor Kerstmis, 51.
Bajazet. Zoon van Sultan Amouradh, 15.
Balcius. Gelatinizeerde vorm van Baux, 120; aan het hof te Napels veranderd in Balza, 120.
Balkan schiereiland. De vestiging der Serviërs in het——, 9.
Balkan Streken. Koninkrijken, die in de—— gelegen zijn, 9.
Balkan oorlog. De toewijding voor de gewonden van mevrouw C. H. Farnam gedurende den—— 61; verwijzing naar de wapenfeiten [367]der Serviërs gedurende den——, 175.
Balkanstaten. Heldenverhalen uit de—— zijn de uitdrukking van de idealen, die het Servische ras bewaard heeft, 19; verklaring van het verval der oude aristocratie in de——, 21.
“Balkanstaten, de keizerin der”. Drama door koning Nicholas I Petrovitch van Montenegro, 135.
Balladen. Servische barden improviseeren——, waarin de daden van koning Nicholas I Petrovitch in Montenegro bezongen worden, 121; “Het huwelijk van Maximus Tzrnoyevitch”, de edelste en beroemdste Serviër, 135; het slot van de balladen der Servische en Montenegrijnsche barden, 183; historische aanteekening op de ballade “Het huwelijk van koning Voukashin”, 192; opmerking omtrent het thema van “De gevangenschap en het huwelijk van Stephanus Yakshitch”, 193; “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194–195; drie Servische—— (1) “De bouw van Skadar” (scoetari), 197; (2) “De stiefzusters”, 204; (3) “De ontvoering van de schoone Iconia,” 208.
Balshitch. Nicholas I Petrovitch, koning van Montenegro, stamt af uit een zijlinie van——, 121.
Balza. Gelatinizeerde vorm van Balcius (Baux), 120.
Ban. De oorspronkelijke titel der regenten van Bosnië, 14.
Banaat. Een der Servische provincies in Oostenrijk-Hongarije, 9.
Banovitch Strahinya. De ballade, betrekking hebbende op——, een der schoonste, in de Middeleeuwen door barden gevonden, 120; historische data, 120–121; eenige Servische historici zijn de meening toegedaan, dat—— werkelijk de doorluchtige Strashimir Balshitch-Nemanyitch was, 120; —— geprezen als: “een valk zonder weerga”, 121; Dyogo, het trouwe paard [368]van——, 121; Caraman, de onafscheidelijke hazewindhond van——, 121; —— bezoekt Youg Bogdan, 121, 122.
Banyska. (Heer van klein), titel, die een derwisch aan Banovitch Strahinya geeft, 123.
Barden. (1) Servische—— De Servische—— houden zich nu bezig met de heldendaden van helden in den tegenwoordigen tijd verricht te Monastir, Koumanovo, Perlep (Prilip), Scoetari (Skadar) enz., 176; het slot der balladen van—, 183; het woord “boek” wordt onveranderlijk door de—— van de veertiende eeuw gebruikt voor brief, 185.
(2) Montenegrijnsche——, het stereotiepe slot hunner balladen, 183.
Baardeloos. De verpersoonlijking van listigheid en verraderlijkheid in het Servische volksverhaal “Liegen voor een weddenschap”, 280.
Bash Tchelik. (Echt staal). Een Servisch volksverhaal 245–265; —— belooft drie levens aan den Prins; ontvoert de gade van zijn bevrijder, 255–257.
Basilius I, keizer. De tweede bekeering van de Zuidelijke Slaven tot het Christendom geschiedde door——, 34.
Batchka. Een van de Servische provincies in Oostenrijk-Hongarije; 9.
Baux, Des. Strashimir-Balshitch-Nemanyitch een afstammeling van de oude Provencaalsche familie——, 120; in vroegere geschriften is de naam gelatinizeerd tot Balcius; verondersteld wordt dat de Italiaansche Seigneurs des Baux, die door hun huwelijk met het koninklijk huis van Nemanyitch verbonden werden en die zich in de Servische landen neerzetten; later hun geslachtsnaam veranderden in Balsha of Balshitch, 120.
Baux, Hugues De. Een Fransch ridder, 39. [369]
Bazar, Relya van. Een Servisch ridder; Bogdan de Bullebak en—— 88–89.
Beata Maria. De heilige Elias vraagt de redenen van haar groote smart, 194; de heilige Elias troost——, 195.
Bedevia. De merrie van den Moorschen hoofdman, 81; Sharatz en—— 81, 82, 83; de merrie van Bogdan den Bullebak, 88; naam van de merrie, die Ivan Tzrnoyevitch aan Milosh Obrenbegovitch schonk, 143; de merrie van voïvode Balatchko, 168.
Bedrog. Vook Brankovitch’s——, tegen Knez Lazar, 14.
Begrafenis-gebruiken. Beschrijving van—— onder de Slaven, Serviërs, etc., 31–33.
Belgrado. Zegevierende intocht van het Servische leger na den Balkanoorlog van 1912–13, in——, 175; een veela waarschuwt Stephanus en Demitrius Yakshitch voor den Turkschen aanslag op——, 177; Stephanus Yakshitch en Haykoona ontvluchten naar——, 183.
Berlijn. Op het beroemde congres van—— wordt de onafhankelijkheid erkend van Servië tijdens de regeering van Milan, 18.
Beroep, Een. “Ieder moet een ambacht verstaan.” Een Servische volksanecdote, 361–364.
“Beroep dat niemand kent, Het”. Een Servisch volksverhaal, 337–349.
Bertrandon de la Broquière, Chevalier hoorde in 1433 van de Grieken te Trajanopel, dat deze stad gebouwd was door keizer Trajanus, 33.
Bind. Illyrische God; naar aanleiding van de overlevering betreffende den Prins Ivan Tzrnoyevitch, 31.
Bijgeloof. Der Serviërs en nationale gebruiken, 20–56.
“Bijter gebeten, De.” Een Servisch volksverhaal, 324–336; de honderd dochters in, 327; de huwelijksprocessie, [370]329; de Zwarte Reus in—— 330; de oude vrouw ontmoet den ouden man in een bosch bij de Ongelukkige rivier, 331; de Zwarte Reus koopt de koe, 335.
Blinden. In Servisch Hongarije zijn scholen voor——, waar nationale balladen worden geleerd, 59.
“Bochtchaluks.” Servische benaming van huwelijksgeschenken, 38.
Bodin, Koning. Zoon van Michaylo; ontvangt zijn titel van paus Gregorius VII, 11; herstelt het Servië van Tchaslav en voegt Bosnië aan zijn rijk, 11.
“Bogdan de Bullebak”. Marko en——, 88–89.
Bogdan, Youg. Bejaarde schoonvader van Banovitch, 121–122; kasteel in Kroushevatz de verblijfplaats van—— 121; een van zijn schoonzoons stamt in rechte lijn af van koning Nemanya, 121; Strahinya keert terug naar——, nadat hij Vlah-Ali heeft verslagen, 129.
Bogoumils. Protestanten van de Grieksch-Orthodoxe kerk, die zich later in Bosnië vestigden, 12.
“Bojitch”. Beteekent “de kleine god”, Servische naam voor Kerstfeest, 53.
Boshko Yougovitch. Een van Tsarina Militza’s negen broeders, 170; weigert om bij haar te blijven terwijl Tsaar Lazarus naar het slagveld van Kossovo vertrekt, 171.
Boshnyaks. Serviërs, die Bosnië bewonen; worden beschouwd als de meest typische Serviërs, 20.
Bosnië. Koning Bodin voegt—— bij zijn rijk, 11; Ban Koulin op den troon van—— geplaatst, 11; Stephanus Tomashevitch koning van——, 15; de onderwerping van—— was een voldongen feit in 1463; 15; de Padisha biedt Stephanus Yakshitch aan hem Groot-Vizier van—— te maken, indien hij het Heilige Kruis verzaakt, 179. [371]
Bosnië en Herzegovina. Een van de koninkrijken in de Balkanstreken, 9; Servische tegenspoed op de vlakte van Kossovo, voornamelijk te wijten aan de ongehoorzaamheid der Servische Heeren uit——, 175.
Bowring, Sir John. Aanhaling van drie gedichten uit zijn “Servian popular Poetry”, 197–210.
Boyana. rivier, waaraan de vesting van Skadar ligt, 185, 197.
Brankovitch, Dyourary. Neef van Vook Brankovitch, 15; dood van—— 15.
Brankovitch Vook (Wolf). Verraadt Prins Lazarus, 15; dood van——, 15; tsarina Militza en de dood van—, 173; —— wordt door de barden verantwoordelijk gesteld voor de groote ramp, die het Servische leger op de vlakte van Kossovo trof, 174.
Bregovo, stad; Marko en Milosh te——, 106.
Bruid. De—— wordt in Servië door een harer broeders aan haar bruigom geschonken, 246.
Bulgarije. Een provincie van Servië onder Stephanus Detchanski, 13; oorlog tusschen—— en Servië, 18; Shishman, koning van——, 96.
Bulgaren. Serviërs een gemakkelijke prooi voor de aanvallen der—— 9.
Bullebak, De. Bijnaam voor Bogdan, 88–90; Albaneesche naam voor——, Kessedjiya, 109; zijn dood op den top van den berg Katchanik, 116.
Byzantijnen. De Serviërs onderworpen door de——, 10; christendom diep wortel geschoten bij de——, 21; Peroon, de Russische god van den Donder, 21.
Byzantijnsche Keizerrijk. Verovert Bulgarije en Rashka, 10; Doushan de Machtige verovert bijna het geheele—,13; Prins Ourosh beproeft een verdrag tot stand te brengen tusschen de Serviërs en Franschen om het—— te verdeelen, 120. [372]
Caraman. De hazewindhond van Banovitch, 121, 122; —— staat Banovitch bij tegen Vlah-Ali, 128.
Christendom. Bekeering van heidensche Servische stammen tot het——, 9; Heidendom en—— van de Zuid-Slavische volken, 21; een aantal Croaten waren reeds in de zevende eeuw tot het Christendom overgegaan, 21; een nieuw—— in Rusland door toovenaars ondermijnd, 30; het symbool van het—— is het kruis, 32; verbreiding van het—— 33; Moraviërs bekeerd tot het—— 35; het bijgeloof in de Balkanstaten sterker dan het——, 35.
Christenen. Verwijzing naar veldslagen tusschen Turken en——, 13; ellende van de—— onder het Turksch bestuur, 16; kwade geesten en——, 25; Prins Maximus en Yovan Obrenbegovitch gebruikt in den strijd tegen de——, 150; pogingen van Ottomaansche staatslieden om ontevreden—— afvallig te maken van hun rechtmatige heeren, 84.
Christus. Evangelie van—— vertaald in het Servisch door Cyrillos en Methodius, 9.
Cinderella. Zie Pepelyouga en Marra, 222–225.
Congres van Berlijn. Het beroemde—— erkende de onafhankelijkheid van Servië gedurende de regeering van Milan, 18, 19; maakt melding van een der ringen van Veela, 23.
Constantinopel. Veroverd door kruisvaarders, 12; doode lichamen verbrand gedurende het beleg van—— 31; Cyrillos, een professor in de philosophie aan de universiteit van het Keizerlijk Paleis te——, 35; de Turksche naam voor—— is Istamboel. 75.
Courtenay, Huis van. Helene, echtgenoote van Ourosh, een [373]Fransche prinses uit het——, 120.
Croatië. Een der Oostenrijk-Hongaarsche provincies, 9.
Croaten. In de zevende eeuw bekeerd tot het Christendom, 21.
Cyrillos. Methodius en——, de zoogenaamde Slavische apostelen, die het Evangelie van Christus vertaalden in de oude Slavische taal 9–35.
Daden. “Goede daden zijn onvergankelijk”. Het Servische volksverhaal, 288.
Daedalus. In Servische balladen met keizer Trajanus verward, 33.
Dalmatiërs. Een zeevarend volk, dat alleen den Heiligen Nicolaas aanbidt, 55.
Danitza. De morgenster; de verschijning van—— drijft den Zmay van Yastrebatz op de vlucht, 131; —— in “De gevangenschap en het huwelijk van Stephanus Yakshitch”, 177.
Danskringen. (Vrzino kollo). De veele en haar——, 23; de—— op den berg Kom in Montenegro, genaamd Vilino Kollo, 23.
Daybog. (De Zonnegod) De Russische naam is Daszbog—— letterlijk “Geef, o God!” 22; voor de Serviërs de verpersoonlijking van zonneschijn, leven en voorspoed, 22; bij de Zuid-Slavische stammen geen overblijfselen gevonden van—— 22; Kerstfeest en—— 53.
Dessimir. Koning Vukashins trouwe dienstknecht——, 198.
“Dever”. De geleider van de Servische bruid, 41.
Diascevastes. De geleerde——uit het tijdperk van Pisistratus, 58.
Dieren. De koning verklaart den oorlog aan de——; in het Servische volksverhaal “Dieren als vrienden en vijanden”, 309, 310.
“Dieren als vrienden en als vijanden”. [374]Een Servisch volksverhaal, 302–304.
Dieren, De——raad. In het Servische volksverhaal “Dieren als vrienden en als vijanden”, 304, 306.
Dieren, De koning van de. Held in een Servisch volksverhaal, 228.
Dieren, Taal der——. Een Servisch volksverhaal over de——, 227.
Diocletianus, keizer. Verwijzingen in Zuid-Slavische legenden naar——, 33.
“Divan”. Wordt in Servië elke vergadering van een regeeringslichaam genoemd. In de ballade “De Heiligen verdeelen de Schatten” beteekent—— Laatste Oordeel. 195.
Djelat, (de beul). Stephanus Yakshitch dreigt met den——, 180.
Dobrivoy. Knecht van Theodorus van Staletch, 209.
Dochters. De honderd dochters in het Servische volksverhaal: “De bijter gebeten”, 327.
“Doda” of “Dodola”. Godsdienstige plechtigheid in verband met de lievelingsgoden van den Regen, 55.
Don, De Rivier. De Serviërs woonden aan de oevers van den—— 9.
Donau. Wordt verhaald hoe Sharatz over de—— zwemt, 92; Marko verdrinkt een deel van Voutcha’s leger in de——, 93.
Donderaar, De. Naam van Elias, 104.
Dood. Feest ter eere van den—— gedurende den vastentijd, 56; de aartsengel Michael en de——, 37.
Dourmitor. De berg——, 185.
Doushan, De Machtige. Onttroont zijn vader, Stephanus Detchanski, 13; vampieren en de code van—— 28; de trouweloosheid van Voukashin tegenover—, 64; —— werd tot zijn laatsten snik bijgestaan door aartsbisschop Nedelyko, 70; het huwelijk van——, 151–169; —— stuurt Theodorus zijn kanselier naar koning Michael van Ledyen, 151; —— dingt naar de hand van prinses Roksanda, 151; de twee [375]voïnovitsch Voukashin en Petrashin, neven van——, 152; Milosh, de schaapherder voegt zich bij de huwelijksprocessie van——, 156; de vier proeven door Milosh den schaapherder ondernomen om prinses Roksanda te winnen, 160–166; herinnering aan de ontworsteling der Serviërs tegen hun Turksche onderdrukkers, waardoor het rijk bijna even uitgestrekt werd als onder——, 176.
Dragomir. Djoupan van Trebinye, vader van Stephen Voïslav, 10.
Dragoutin. Zoon van Ourosh den Groote; onttroont zijn vader en wordt koning van Servië, 12; schenkt bij zijn leven den troon aan zijn broer Miloutin, 12; neemt den titel aan van koning van Sirmië, 12; staat zijn troon af aan zijn broeder Miloutin, 12.
“Droom van den koningszoon, De.” Een Servisch volksverhaal, 318–324.
Ducaydin, Vlakte van. Als leengoed gegeven aan Mehmed-Bey Obrenbegovitch, 150.
Duivels, (dyavo). Als heidensche goden beschouwd, 19.
Dyogo. Trouw paard van Banovitch, 121, 122, 123; —— stelt Banovitch in staat aan Vlah-Ali’s speer te ontkomen, 127.
Elias, St. (Elijah). Servische boeren gelooven, dat de god Peroon nog leeft in den persoon van——, 13; Kolyivo wordt niet bereid voor——, 46; genoemd in de Servische ballade “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194,195; den bliksem en den donder gekozen door——, 195.
Era. De naam, die gegeven wordt aan de boeren van het district Ouzitze (West-Servië); zij worden als zeer listig en sluw beschouwd, en zouden de Ieren van Servië genoemd kunnen worden, 359; “De Era van [376]de andere wereld”. Een Servische populaire anecdote, 359–361.
Europa. De Turk bijna verdreven uit—— onder de roemrijke regeering van Koning Peter I, 19.
Evangelie. De Slavische vertaling van het—— geeft den naam Acharobnitzi aan de drie Heilige Koningen, 30; Cyrillos vertaalt het Evangelie, 35.
Farnham, mevrouw C. H. Haar belangstelling in het boek van Vouk over Servische nationale gedichten, 61.
Folklore. Verhalen van Servische——, 211–226; “De Ram met de gouden vacht”, 211–218; “Een paviljoen noch in den hemel noch op aarde”, 218–222; “Pepelyouga”, 222–227; “De taal der dieren”, 227–333; “De stiefmoeder en haar stiefdochter”, 233–239; “Recht en onrecht”, 238–240; “Wie weinig vraagt, ontvangt veel”, 241–244; Bash Tchelik (Echt staal), 245–264; “De gouden appelboom en negen pauwinnen”. 265–280; “Het vogelmeisje”, 278–280; “Liegen om een weddenschap”, 280–284; “Het meisje, dat wijzer is dan de tsaar”, 284–288; “Goede daden zijn onvergankelijk”, 288; “Hem, wien God helpt kan niemand kwaad doen”, 297–301; “Dieren als vrienden en als vijanden”, 302–312; “De drie vijvers”, 313–318; “De droom van den koningszoon”, 318–323; “De bijter gebeten”, 324–327; “Het beroep, dat niemand kent”, 337–348; “De tweelingen met de gouden haren”, 349–356.
Franken. De Serviërs een gemakkelijke prooi van de——, 10.
Fransche Prinses; Helene echtgenoote van Ourosh een——, 120; Hof van Karel van Anjou en prins Ourosh, 120; Ourosh tracht [377]een verbond tot stand te brengen tusschen de Serviërs en de Franschen, 120.
Galicië. De Serviërs leefden als een patriarchaal volk in het land, dat nu bekend is als——, 9.
Geesten.—— Goede en Kwade. Het Servische geloof in——, 25–28.
Gebruiken, Begrafenis. Beschrijving van begrafenisgewoonten bij de Slaven, Serviërs enz., 31.
Gebruiken, nationale. De voornaamste van de—— der Serviërs; het huwelijk, 37–45; Slava (Krsno Ime), 35–57.
Gebruiken, Servische. Bijgeloof en nationale gebruiken, 20–57; een broeder geeft de bruid aan haar bruigom, 246.
George’s Dag, St. Servische naam Dyourdyev Dan. Vreemde tooverkunsten uitgeoefend op——, 56.
God. De Veele geloofden in—— en den Heiligen Johannes, 24; de sleutels van den hemel aan de Heiligen gegeven door——, 196; de gramschap van——, 195; “Hem, wien God helpt kan niemand kwaad doen”, een Servisch volksverhaal, 297–301 etc.
Goden. Peroon, de God van den Donder, 21; Volos, de god van het vee, 22; Daybog, de zonnegod, 22–23.
Godsdienstige ceremoniën bij de offers gebruikt, De. Juiste terminologie van—— door vertalingen van Grieksche heiligen-legenden, 30; het brengen van menschenoffers bij de Russen, Poolsche Slaven, Serviërs enz., 31.
“Goede daden zijn onvergankelijk”. Een Servisch volksverhaal, 288.
Goethe. Een van Vouh’s nationale balladen werd vertaald door——, 58.
Goletch. De berg van——; de derwisch verzekert, dat hij Banovitch Strahinya zelfs zou herkennen op [378]den top van den——, 123; Banovitch Strahinya rijdt naar den berg——, 125.
Colouban. De knecht van tsaar Lazarus, die tsarina Militza ondersteunt, 171, 172.
Gooslar. Een Servische nationale bard, 54–67.
“Gorsky Viyenatz”. (“De bergkrans”.) Het meesterwerk van den Servischen dichter Peter Petrovitch, 60.
“Goussle”. Een primitief instrument met een snaar, dat in elk Servisch huis wordt gevonden, 60; in den oorlog van Turkije tegen de Balkanstaten 1912–13 werd de—— gebruikt bij het voordragen van de heldendichten vooral van die, welke op Marko betrekking hebben 67.
Goyko, Voïvode. De opvolging in het keizerrijk betwist door——, 69–74.
Gramschap. God’s—— in de Servische Ballade “De Heiligen verdeelen de schatten”,—— 195.
Gregorius VII, Paus. Geeft Michaylo den koningstitel.
Grieken, De. Door de Serviërs gedreven naar de Adriatische kust 9.
Grieksche Nimfen. De Veele vergeleken met——, 23.
Groote Mogendheden, De. Nicholas I Petrovitch van Montenegro werd genoodzaakt Skadar te ontruimen door——, 121.
Haan, De. Oordeel van den haan over den man die de gave bezat de taal der dieren te verstaan, 233.
“Hadjis.” Turksche naam voor pelgrims, 110.
“Haïdooks”. Roofridders; heldendaden van—— bezongen door beroepsbarden, 59.
Haykoona. Dochter van den vizier van Novi Bazar, 181; Stephanus Yakshitch weigert het “water der [379]vergetelheid” hem aangeboden door——, 181 182; ——bekent haar oprechte liefde voor Stephanus Yakshitch en stelt hem in staat te ontvluchten, 182, 183.
Heidendom. Godsdienst en—— 21–57; slechts ten deele verdwenen uit de Balkanstaten, 35.
Heksen. Vrouwelijke kwade geesten, die onverzoenlijk vijandig zijn aan mannen en kinderen, 26, 27; de oude—, in het Servische volksverhaal “Het Vogelmeisje”, 278, 280.
Helden. De aandacht van Servische barden is nu gevestigd op de heldendaden van moderne—te Monastir, Koumanovo, Periep (Prilip), Scoetari (Skadar) enz. 176.
Helene. Een Fransche prinses uit het huis Courtenay, echtgenoote van prins Ourosh, 120.
Helene, Koningin. Moeder van Prins Marko, de Servische troubadours noemen haar Yevrossima (Euphrosyne), 63.
Hemel. De Heiligen verdeelen de schatten des——, 194–196; de sleutels der—— door God aan de Heiligen gegeven, 196; de Heiligen sluiten de zeven Hemelen, 196.
Heraclius, Keizer. Staat provincies af aan de Serviërs, 9; de Serviërs namen het christelijk geloof aan onder de regeering van—— 34.
Herzegovina. De onderwerping voltooid in 1482, 15; koning Voukashin zendt een boek (brief) naar——, 183.
“Hodja”. Turksche naam voor priester, 110–180.
Homerus genoemd, 58.
Hongarije. Duizenden Servische families vertrokken naar Hongarije onder het tiranniek Turksch bestuur, 16.
Hoossein. De vertrouwde dienstknecht van den Vizier van Novi Bazar, 180.
Horea Margi. Zou de hoofdstad zijn van den staat, dien de Serviërs [380]in de negende eeuw stichtten, 10.
Huwelijk. De huwelijksgebruiken in Servië, 37–44.
Huwelijksschatting. Prins Marko schaft de—— af, - 84–88.
“Ich, Itch of Ic”. De eigenaardige uitgang van de meeste Servische familienamen, 120.
Iconia Dochter van Prins Miloutin; Theodorus van Stalatch ontvoert——, 208–210; verloofd met George Irene, voor Sredoi, 209.
“Iconia, De ontvoering van de schoone” Een Servische nationale ballade uit Sir John Bowrings Servian Popular Poetry, 208–210.
Ieren. Van Servië; de boeren van het district Ouzitze (West-Servië) zouden genoemd kunnen worden de——, 359
Ilias, De. Verwezen naar den——, 58.
Indië. Beata Maria vertelt aan den Heilige Elias van haar terugkomst uit——, 194.
Irene, George. Iconia beloofd aan—— voor Sredoi, 209.
Islam. De Serviërs onder Turksch bestuur gedwongen den—— te omhelzen, 16; Maximus Tzrnoyevitch dreigt den—— te omhelzen, 150; Stephanus Yakshitch weigert het geloof van den—— te omhelzen, 182, 183.
Issaya. De dienaar van den abt Vasso, 119.
Istamboel. Turksche naam voor Constantinopel, 75, De Moorsche hoofdman vraagt de dochter van den Sultan van——, 74–88, Moussa Kessedjiya te——, 109; Prins Maximus dreigt naar—— te zullen gaan teneinde den Islam te omhelzen, 150.
Istrië. Een van de provincies van Oostenrijk-Hongarije, 9.
Ivanbegovitch, Scander-Beg. Turksche naam voor Prins Maximus Tzrnoyevitch, 150. [381]
Ivan Kosantchitch. Zie Kosantchitch.
Ivan Tzrnoyevitch (zie Tzrnotchitch). Overlevering betreffende de rivier van Tzrnoyevitch en—3.
Jagers. Prins Marko en de Turksche —, 106, 109.
Jezus, de Heer. Stephanus Yakshitch verkiest zijn leven te verliezen voor—liever dan een Turk te worden, 180; gaf zijn belofte van trouw aan prinses Haykoona in den naam van—, 183.
Johannes, de Heilige. De Veele geloofden in—, 24; de prinses doet een beroep op Prins Marko in den naam van—, 78; de Veela Ranyoylo doet een beroep op Marko in den naam van—, 106; in de Servische ballade “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194; broederschap en koomschap gekozen door—, 195;—in “Recht en Onrecht”. Een Servisch volksverhaal, 238, 239.
Kadi. Ottomaansch rechter, 180.
Kami (of bileg). Zoo werden in de Middeleeuwen grafsteenen genoemd, nog in grooten getale in Herzegovina, Dalmatië enz. gevonden, nu stetyak of mramor genoemd, 32.
Kanonnen. Krgno en Zelenko, de twee beroemde—van Ivan Tzrnoyevitch, 141.
Karadtisch, Vouk Stephanovitch. Zie Vouk Stephanovitch Karadgitch.
Karageorgevitch, Alexander Zoon van Karageorge Petrovitch, 17.
Karavallahia, het land. Milosh de Schaapherder moet zeggen, dat hij komt uit—, 156.
Kastriotovitch-Skander-Beg. George. [382]Een Albaneesch hoofdman, die met succes streed voor de vrijheid van Albanië, 15.
Katchanik. Marko rijdtnaar de engte van—teneinde Moussa te ontmoeten; de dood van Moussa, den Bullebak, op den berg—, 116.
Kerk, de. De Grieksche—, waartoe alle Serviërs, ook de bewoners van Montenegro, Macedonië, enz. behooren, 33; de—in de Servische ballade “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194.
Kerstmis. Servische gewoonten met—, 50—54.
“Kessedjiya”. Vechter of Bullebak. De bijnaam van een Albaneesch roofridder, Moussa, die opstond tegen den sultan, 109.
Keystut. Broeder van den Groot-hertog Olgerd; zijn begrafenis was het laatst vermelde voorbeeld van een heidensche begrafenis, 32.
Klissoura. De Huwelijksprocessie van tsaar Doushan bereikt—, 158; de strijd om Koulash te—, 159, 160.
Knez. Prins, 14.
Koe. De zwarte reus koopt de Koe; beschreven in het Servische Volksverhaal “De Bijter gebeten”, 324.
“Kolatch” een koek, die gegeten wordt op heiligdagen, 46.
“Kollo”. De Servische nationale dansen, 45, 56.
Kollo, Vrzino. Naam gegeven aan den kring, waarbinnen de Veele dansten, 23.
“Kolyivo”. Iets dat gedood is met het mes; de Slava koek, 46.
“Koom”, De hoofdgetuige bij Servische huwelijken, 41; Beata Maria klaagt over een broeder-koom, die valsche getuigenis aflegt, 194, 195.
Koopinovo. Een dorp op de vlakte van Sirmië, waarin Zmay—Despoot Vook leefde, 131.
Kosantchitch, Ivan. Generaal Voutcha en—, 91—96.
Kossovo. Vouks nationale gedichten [383]blijven stilstaan bij den roem van het Middeleeuwsche Servische rijk, die verloren ging op het noodlottig slagveld van—, 59; de droom van de Sultana over—, 76; Marko en het meisje uit—, 84—88; Marko, Relya en Milosh rijden uit van—, 88; Banovitch hoort dat horden Turken gekampeerd zijn op de vlakte van—, 121; Banovitch valt de Turken aan op de vlakte van—, 121—129; de huwelijksprocessie van tsaar Doushan rijdt over de vlakte van—, 153; Milosh neemt afscheid van tsaar Doushan midden op de vlakte van—, 169; tsaar Lazarus levert een slag op de vlakte van—, 170,171; dood van tsaar Lazarus op de vlakte van—, 172,173; historische aanteekening over den Ottomaanschen invloed op de boerenbevolking van Bosnië en Herzegovina ten tijde (1389) van den slag van—, 184.
Koulash. Paard van Petroshin Voïnovitch, bereden door Milosh den schaapherder toen hij zich voegde bij de huwelijksprocessie van tsaar Doushan, 155, 156; de wondervolle sprong van—bewonderd door Voutché van Dyakovitza, Yanko van Nestopolyé en anderen, 158; het gevecht om—te Klissoura, 158, 159, 160.
Koulim Ban. Geplaatst op den troon van Bosnië, 11.
Koumanovo. Vermaard slagveld, waarop in 1913 meer Turken omkwamen dan vijf eeuwen geleden Serviërs, 175.
“Kraly”. Servische naam voor Koning, 197.
“Krgno” en “Zelenko”. De twee vermaarde kanonnen van Ivan Pzrnoyevitch, 141.
Kroushevatz. I. Kasteel in—; residentie van Youg Bogdan, 121; II Kasteel in—de residentie van Tsaar Lazarus, 131; Tsaar Lazarus verzoekt den Zmay-despoot [384]Vook te komen naar—— 132; III. de hoofdstad van het uitgestrekte Servische rijk gedurende de regeering van tsaar Hrebélianovitch ten tijde van den beroemden veldslag van Kossovo (A.D. 1389), 171; Boshko Yougovitch verzekert dat hij, al hij kreeg hij——, niet van Kossovo wilde wegblijven, 171.
Kroushevo. Een vlakte, waarover de Zmay Yastrebatz vliegt naar den toren van de tsarina, 131; de Zmay-despoot bereikt——, 132.
Kustandil. Veele-kring tusschen Vranya en—— genoemd bij het verdrag van Berlijn 23.
Lale. De populaire naam voor Serviërs, die in Batchka en Banaat wonen, 157.
Latijnen, De. Door de Serviërs gedreven naar de Adriatische kust, 9.
Lazarus Knez Verkoren tot heerscher over Servië, 14; sluit een verbond met Ban Tvrtko tegen de Turken, 14; verslagen door Sultan Amourath, 14.
Lazarus Tsaar. De tsarina Militza vertelt aan—— van de omhelzingen van haar minnaar, den Zmay van Yastrebatz, 130–134; de Zmay Despoot Vook in de tarwevelden van—— 132,
Lazarus, I. Van Bethani. Gedichten op de opstanding van——, 56. II. Tsaar——. De tsarina Militza en—— 170–176; zijn vertrek naar het slagveld van Kossovo, 170, 171; zijn roemvolle dood, 173, 174; historische aanteekening over—— 174, 176; wat tsaar—— verloor herwon Koning Peter I, 176.
Ledyen. Tsaar Doushan stuurt Theodorus naar Koning Michael van——, 151; Milosh de Schaapherder vervolgt den kampioen van den Venetiaanschen koning tot aan [385]de poorten van——, 162; Milosh rijdt om de tweede proef te volbrengen naar de weide van——, 164; aan Voïvode Balatchko wordt opgedragen Milosh te bevechten door den koning van Ledyen, 168.
Legenden. De invloed op Zuid-Slavische volken van Grieksch-Oostersche en Christelijke mythen en——, 21; vele elementen uit de Grieksche en Romeinsche legenden gingen in die der Zuid-Slavische over, 33.
Liefde. Lado, oy, Lado-leh, refrein, dat waarschijnlijk de naam is van de oude Slavische godheid der liefde, 56.
Liefde. De—— van de zuster voor haar broer is spreekwoordelijk in Servië, 170.
“Liegen om een weddenschap”. Een Servisch volksverhaal, 280–284.
Macedonië. Een van de provincies van de Balkanstreken, 9.
Magyaren. Prins Marko en de——, 94–96.
Marko Krazyevitch. Riep zich zelf tot koning van de Serviërs uit; oudste zoon van koning Voukashin, 13–61; helpt de Turken tegen de Christenen, 14; gesneuveld in den slag van Rovina, 14; begiftigd met bovenmenschelijke kracht; hem werd door een veela een wonderbaar paard, Sharatz, geschonken, 24; zijn gasten op zijn Slavadag, 50; de goussle en de heldenfeiten van——, 61; koningin Helene moeder van——, 63; volgens de traditie zoon van een veela en een Zmay, 63; de meest geliefde der Servische helden, 63, 64; deugden van——, 64; de traditie verheerlijkt hem als de getrouwe verdediger van prins Ourosh, 65; Serviërs gelooven, dat hij zal terugkeeren [386]om het Middeleeuwsche keizerrijk te herstellen, 67; zijn verschijning bij den slag van Prilip (1912) 68, 69; zegt aan wien het keizerrijk zal behooren, 69, 70; vervloekt door zijn vader, 73; de Moor en——, 74–76; de Sultana droomt over——, 76; de huwelijksbelasting vernietigd door——, 84–85; Bogdan de Bullebak en——, 88–90; generaal Voutcha en——, 91–92; huwelijksprocessie van——, 96–102; de Moorsche prinses en——, 102–103; de veela Raviyoyla en——, 104–105; de Turksche jagers en——, 106–107; Moussa Kessedjiya en——, 109–111; de dood van——, 116–117.
Marra. Andere naam voor Pepelyouga (asschepoester), 224–227.
Maximus Tzrnoyevitch. Zie Tzrnoyevitsch.
Mehmed. Turksch groot-vizier; Vlah-Ali onafhankelijk van——, 122.
Meisje, dat wijzer is dan de tsaar, Het. Een Servisch volksverhaal, 284–285.
Methodius. Cyrillos en—— de zoogenaamde Slavische apostelen, die het Evangelie van Christus vertaalden in de oude Slavische taal, 9–35.
Michael. Koning van Ledyen, vader van prinses Roksanda; tsaar Doushan dingt naar de hand van Roksanda, 151; Theodorus doet den tsaar verslag van zijn zending aan den koning van Ledyen, 152–153.
Michael, Aartsengel. De dood en——, 37; kolyivo wordt niet bereid voor——, 46.
Michaylo. Zoon van Stephanus Voïslav; krijgt den titel van koning van den paus Gregorius VII, 2; koning Bodin zoon van——, 3.
Michel. (Servisch Mihaylo). Zoon van Milosh Obrenovitch; volgt zijn vader op als vorst van Servië, 17. [387]
Michael III, keizer. Zending van Cyrillos en Methodius naar——, 35.
Middeleeuwen. “Banovitch Strahinya” een van de schoonste balladen, door Servische barden, gedurende de——, 120.
Mijatovitch, Mevrouw C. Servische Folklore van——, 302.
Milan. Volgt zijn neef Michael op als vorst van Servië, 18; oorlog van 1876–78 tegen Turkije door——, 18; erkenning van de onafhankelijkheid van Servië door het Congres van Berlijn gedurende de regeering van——, 18; zijn afstand van den troon, 18.
Milan van Toplitza. Generaal Voutcha en——, 91–95.
Militchevitch. Een beroemd Servisch ethnograaf vertelt een gebeurtenis, waar een resnik (priester) gebeden leest uit de apocriefe boeken van Peronius, 28.
Militza, Tsarina. De Zmay van Yastrebatz en de——, 130–134; misleidt den Zmay, 131; herkent Zmay-Despoot Vook, 132; Tsaar Lazarus en de——, 170–176; als haar negen broeders Yougovitchs tsaar Lazarus naar den strijd op de vlakte van Kossovo zullen vergezellen, smeekt——, dat een harer broers bij haar moge blijven, 171; gedragen door Golouban, 172; nieuws van den slag wordt door twee raven gebracht aan——, 172,173; het sterven van Lazarus en haar broeders beschreven door Miloutin, 173, 174.
Milosh Obilitch. Sultan Amouradh sterft door de hand van——, 173.
Milosh Obrenbegovitch, Voïvode. Ivan Tzrnoyevitch noodigt—— uit om stari-svat te zijn bij het huwelijk van zijn zoon, 139, 150; Maximus Tzrnoyevitch verslaat——, 159; Yovan Obrenbegovitch, broer van——, 150.
Milosh Obrenovitch. Slaagt er in de autonomie van de provincie Belgrado te herstellen, 17; gedwongen [388]afstand te doen van den troon, 17; weer hersteld door de Skoupshtina, 18; zijn dood, 18; Michael zoon van——, 18.
Milosh van Potzerye. Een Servisch ridder; Bogdan de Bullebak en——, 88–91; generaal Voutcha en——, 91–96; de Veela Raviyoyla en——, 104–106.
Milosh, Schaapherder De. De moeder van de beide Voïnovitchs raadt hen aan te sturen om——, 154; zijn ontmoeting met zijn beide broers, 154; voegt zich bij de huwelijksprocessie van tsaar Doushan, 156; berijdt het paard Koulash, 156, 157; zijn strijd om Koulash, 159,160; hij neemt de eerste proef op zich teneinde Roksanda voor tsaar Doushan te winnen, 160, 163; de tweede proef ondernomen door——, 163, 165; slaagt in de derde proef 164, 165; slaagt in de vierde proef door prinses Roksanda aan te wijzen, 165–167; zijn strijd met Balatchko, verslagen door——, 169; maakt zich bekend aan tsaar Doushan, 169.
Milosh, Voïvode. De Veela Raviyoyla wondt——, 24; de groote Servische held, die den Turkschen sultan Amouradh I verslaat, 173.
Miloutin. I. Dragoutin, zijn broer koning van Servië trekt zich terug ten gunste van——, 5; een van de merkwaardigste afstammelingen van Nemanya, 5; Stephanus Datchanski zoon van——, 5; II. dienstknecht van prins Lazarus; deelt tsarina Militza den dood mede van tsaar Lazarus en haar negen broers op de vlakte van Kossovo, 173–174; III. Vorst van Ressava; Iconia dochter van——, 208–210.
Minister. De verraderlijke—— in het Servische volksverhaal “Goede daden zijn onvergankelijk,” 288.
Mirotch. Prins Marko en Milosh van Potzerye rijden over den berg Mirotch, 104. [389]
Mis, de Heilige. In de Servische ballade “De Heiligen verdeelen de schatten”, 195.
Miyatovich M. Chedo. Persoonlijk vriend van koning Alexander, 18.
Mohammed. De vizier van Tyoopria neemt op zich Stephanus Yakshitch het geloof van—te doen aannemen, 179.
Moldavië. Vele adellijke Servische families zoeken bescherming bij de christenvorsten van—, 18.
Momchilo. Koningin Helene, zuster van den vermetelen ridder—, 63.
Momtchilo, Voïvode. Vidossava de eenzame gade van—,185; Yaboutchilo het paard van—, 186—187; koning Voukashin trekt met een leger op tegen—, 186; de vreemde droom van—, 189; loopt in den val, 189; zijn dapper gevecht, 189; Yevrossima beproeft te vergeefs—te redden, 190; de dood van—, 190; zijn kasteel geplunderd, 192.
Montenegro. Nooit onderworpen door de Turken, 16; geloof in—dat elk huis zijn beschermgeest heeft, 25; geloof in vampiers in—, 28; Nicholas I Petrovitch koning van—, 121; “Het huwelijk van Maximus Tzrnoyevitch” de bron van het drama “De keizerin van de Balkanstaten”, door den koning van—, 135; Vladika Danilo Petrovitch, oom van den tegenwoordigen koning van—die het eerst den titel van erfelijk vorst aannam, 183; enkele voorbeelden van verraad in—, 183.
Moor, De. Huwelijksbelasting opgelegd door—, 84—88.
Moorsch Hoofdman, Een. Prins Marko en—, 74—84.
Morava. De rivier—, 10; Theodorus van Stalatch te—, 208.
Moraviërs. Hun bekeering tot het Christendom, 35.
Moussa Arbanass. Zie Moussa Kessedjiya. [390]
Moussa Kessedjiya. Prins Marko en——, 106–116.
Mouyo. Zijn welvaren in de Andere Wereld beschreven in de Servische populaire anecdote “De Era van de Andere Wereld”, 359–361.
Mrnyavtchevitch, Drie broeders. Die Skadar (Scoetari) bouwden 197.
Muzelman, Geloof van den. De vizier van Tyoopria beproeft Stephanus Yakshitch te bekeeren tot het——, 179.
Mythen. Invloed op Zuid-Slavische volken door de Grieksch-Oostersche mythen en christelijke legenden, 21.
Mythologie. Reuzen (djins) komen voor in den cyclus van Middeleeuwsche mythen uit de Bulgaarsche, Croatische en Sloveensche mythologie, 33.
Napels. Prins Ourosh onderhoudt vriendschappelijke betrekkingen met het Fransche hof van Karel van Anjou in—— 120.
Naturalisme. Werd bij de Serviërs langzaam en gestadig verdreven door de leerstellingen van den grooten Meester, 35.
Natuur. De aanbidding der—— bij de Zuid-Slavische rassen is niet grondig bestudeerd, 21; zij is nog niet geheel uit de Balkanstaten verdwenen, 36.
Nedelyko. Aartsbisschop. Koning Voukashin ontbiedt—— naar de vlakte van Kossovo——, 69.
“Neimar”. Beteekent architect, 203.
Nemagnitch. De roemrijke dynastie van——, 62.
Nemanya, Stephanus. Groot-djoupan; tot Hertog van Servië verheven door den Byzantijnschen keizer, 11; Stephanus, tweede zoon van——, 4; een van de schoonzoons van Youg Bogdan is een [391]afstammeling in rechte lijn van—— 121.
Nestopolyé, Yanko van. Het paard van Milosh den schaapherder bewonderd door——, 15.
Nicholas I Petrovitch. Koning van Montenegro, stamt uit een zijlinie van Balshitch af; werd door de Groote Mogendheden genoodzaakt Skadar te ontruimen, 121; Servische barden improviseeren balladen om de daden te verheerlijken van—— 121; bron waardoor hij geïnspireerd werd voor zijn drama “De Keizerin van de Balkanstaten”, 135.
Nicholas, Heilige. De macht om den Oceaan te beheerschen wordt door de Serviërs toegeschreven aan——, 55; genoemd in de Servische ballade “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194; de zeeën met de galeien er op worden gekozen door——, 195.
Nieuwe Herberg. Prins Marko ondergebracht in de—— ten einde zijn krachten te verzamelen voor het duel met Moussa, 112.
Nish. Buitengewone toewijding aan de Heiligen beoefend te——, 50.
Novak. Een beroemd wapensmid, 112; maakt een zwaard voor Prins Marko, 113.
Novi Bazak. De pasha van——, een van de leiders in den aanval op Belgrado, 177–184; de vizier van Tyoopria wil Stephanus Yakshitch aanstellen als vizier van——, 180; het leven van Stephanus Yakshitch gered door den vizier van——, 180.
Obrenbegovitch, Mehmed-Bey. Turksche naam voor Yovan Obrenbegovitch, 150.
Obrenbegovitch III, vorst Michaël. De Servische legende. “Een paviljoen noch in den hemel noch op aarde”, aan Vouk Stephanovitch [392]Karadgitch medegedeeld door——, 218.
Obugagn Greb. Naam op het graf van den landvoogd Obuganitch in Konavla, 33.
Odyssee. Genoemd, 58.
Ognyena Maria. (Maria de Vlammende). Servische boeren gelooven, dat zij de zuster is van den God Peroon (St. Elias), 22.
Ongelukkige, Rivier de. Genoemd in het Servische Volksverhaal “De bijter gebeten”. 00.
Onsterfelijkheid. De Serviërs gelooven aan de voorbeschikking en de——, 25.
Oossood. Een Veela, die het lot van Servische kinderen voorspelt, 24.
Oostenrijk. Oorlog tusschen Servië en Bulgarije aangestookt door——, 18.
Ottomaansche inval. Ourosh en zijn edelen effenden den weg voor den——, 13.
Ottomaansche krijgsoversten. De geschiedenis der Middeleeuwen bevat vele voorbeelden van ontevredenen, die werktuigen werden in handen van——, 174, 175.
Ottomaansche staatslieden. Historische aanteekening omtrent pogingen van sluwe—— om de ontevredenen aan de hoven der Christen-vorsten hun trouw aan hun rechtmatige heeren te doen breken, 184.
Oud Servië. Een der provincies in de Balkanstreken, 9.
Ouglesha. De erfenis van het keizerrijk betwist door——, 69–72.
Ourosh. Zoon van Doushan den Machtige, 13; de trouweloosheid van Voukashin tegenover—, 64; de opvolging in het keizerrijk betwist door——, 69–72; Marko gezegend door——, 74.
Ourosh de Groote. Onttroont zijn broeder Vladislav, 12; onttroond door zijn zoon Dragoutin, 12.
Ourosh, Prins. Behoorde tot de dynastie Nemanya, 120; Helene [393](een prinses van het huis de Courtenay) echtgenoote van——, 120; onderhield vriendschappelijke betrekkingen met het Fransche hof van Karel van Anjou in Napels 120.
Ourvinian, De Berg. De dood van Prins Marko op—— 116–119.
Paard. Sharatz het bewonderenswaardige paard van Prins Marko, 24, 61, 65–71, 72, 79; Koulash, het paard van Prins Voïnovitch, 155, 156, 157, 158; Bedevia, naam van het paard van den Moorschen hoofdman, 82; Dyogo, de naam van het trouwe paard van Banovitch, 121, 122, 126; Bedevia, naam van het paard van Milosh Obrenbegovitch, 143; Zdral, naam van het paard van Ivan Izrnoyevitch, 136, 141, 143; Bedevia, het paard van Voïvode Balatchko, 168; de oude vrouw en haar——, in het Servische volksverhaal “De gouden appelboom en de negen pauwinnen”, 265–280; het gouden——, in het Servische volksverhaal “De Droom van den koningszoon”, 318.
Padisha (Sultan). Marko vreest dat zijn vijanden hem zullen belasteren bij——, 108; Vlah-Ali, de rebel van den——, 122; Stephanus Yakshitch gebracht voor den——, 178; Stephanus Yakshitch in verzoeking gebracht het Heilige Kruis te verzaken, 179.
Palmzondag. Servische feestelijkheden op——, 56.
Panthelias, de Heilige. Wordt genoemd in de Servische ballade “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 195; groote hitte gekozen door——, 195.
Paul, Een der broers in de Servische ballade “De Stiefzusters”, 204–208.
Paus. Stephanus Tomashevitch krijgt geen hulp van den——, 15.
Pauwinnen, De Negen. Een Servisch [394]volksverhaal, 265–277.
“Paviljoen, noch in den hemel, noch op de aarde, Een.” Een Servische legende, 218–222.
Pepelyouga. (Asschepoester). Een Servische legende, 222–227; Marra als——, 222–226.
Peroon. De Russische God van den Donder, 21; naam, bewaard in het dorp “Peroon” en in de plant “Peroonika”, 21, 22.
Peter I, Koning. Zoon van Alexander Karageorgevitch; zijn roemrijke regeering, 18; George Petrovitch grootvader van——, 175; keizerrijk verloren door Tsaar Lazarus, herwonnen onder——, 176.
Peter II. Aartsbisschop van Montenegro, tracht het geloof in Vampiers uit te roeien, 28.
Petrovitch, George. Karageorge (Zwarte George) is de Turksche naam. Een begaafd Serviër; leidde een goed geslaagden algemeenen opstand tegen de Turken in 1804, 17, 175; wreed vermoord op bevel van Milosh, 18.
Petrovitch, Nicholas I. Zie Nicholas.
Petrovitch, Peter. De populaire Servische dichter; zijn meesterwerk, Gorsky Viyenatz (“De Bergkrans”), 60.
Petrovitch, Vladiko Danilo. Oom van den tegenwoordigen koning van Montenegro; nam het eerst den titel aan van erfelijk vorst, 183.
Petrus, Heilige De. Wordt genoemd in de ballade. “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194; wijn, tarwe en de sleutels van het Hemelsche Rijk gekozen door——, 195; “de Heilige Petrus en het Zand”, een Servische populaire anecdote, 00.
Pinksterdagen, De. Servische feestelijkheden gedurende——, 56.
Pirlitor. Piritor. De witte stad tegenover den berg Dourmitor, de muren van het kasteel, zegt men, bestaan nog in Herzegovina, [395]185; Vidossava gestraft voor het kasteel——, 191.
Pisistratus, Tijdperk van——. De geleerde Diascevastes van——, 58.
Pleiaden. In het Servisch Sedmoro Bratye (de zeven broeders), 29.
Podgoritza. De vijfhonderd man van——, 141.
Poëzie, Epische. De Servische nationale——, 58–62.
Pogatcha. De Servische huwelijkskoek, 43.
Polaznik. Een Servisch bezoeker, 54.
Poretch. Het district van——; Marko en Milosh komen te——, 106.
Porphyrogenetus Constantijn. Volgens—— namen de Serviërs op twee verschillende tijdstippen het christendom aan, 34.
Potzerye, Milosh van. Bogdan de Bullebak en——, 88–89; Generaal Voutcha en——, 91; de veela Raviyoyla en——, 104.
Priepolyé. Een jongeling van—— bewondert het paard, Koulosh, van Milosh den Schaapherder, 168.
“Priester, Waarom de—— Verdronk”. Een Servische populaire ballade, 358.
Prilip. Servisch geloof, dat Prins Marko slaapt in het kasteel te——, de verschijning van Prins Marko bij den slag van—— in November 1912, 68; aartsbisschop Nedelyko zendt een boodschap naar Prins Marko te——, 70; de droom van de Sultana over——, 76; Milosh stuurt een boodschap naar——, 92; Marko neemt Voutcha en Velimir gevangen in——, 92, 93.
Prisrend. Theodorus komt te—— en doet verslag aan tsaar Doushan over zijn zending, 152–153; tsaar Doushan komt terug te——, 169.
Ptolemeus. De oude Grieksche aardrijkskundige—— beschrijft de Serviërs, 9.
Rado. De architect (Neimar), die Skadar bouwt, 197–204. [396]
Radool. Een van de broeders in de Servische balladen “De stiefzusters”, 204–208.
Radoslav. Zoon van Stephanus wordt koning van Servië; onttroond door zijn broeder Vladislav, 12.
Radoul-bey. De heer, bij wien Milosh-de-Schaapherder gediend heeft, naar men veronderstelt, 156.
Ragusa. Vele adellijke Servische families zochten een veilige plaats in——, 16.
Ram met de gouden vacht, De. Een Servisch volksverhaal, 211–218.
Rashka. Naam van den onafhankelijken staat, dien Djoupan Vlastimir beproefde te vormen, 10; tsaar Siméon drong—— binnen om Djoupan Tchaslav te ondersteunen, 10; overmeesterd door het Byzantijnsche rijk, 10.
Ratislav, Vorst. Cyrillos en Methodius worden met een zending naar keizer Michael II gezonden door——, 35.
Raviyoyla, Veela. Prins Marko doodt bijna de——, 24; naturalisme en de Serviërs, 35; het verhaal van Prins Marko en——, 104–106.
Reizen. De drie—— van den goeden zoon in het Servische volksverhaal: “Goede daden zijn onvergankelijk”, 288–296.
Relya van Bazar. Een Servisch ridder; Bogdan de Bullebak en——, 88.
Renaissance. De Servische dichters van Ragusa maken vaak melding gedurende de—— van elfen en dryaden als “Veele”, 23.
“Resnik”. Een eigennaam in Servië enz. die beteekent “degeen, die zoekt naar waarheid”, 30.
Ressava. Theodorus van Stalatch loopt langs de rivier—— en ziet Iconia, 208, 209.
Reuzen.—— In het Servisch Djins genoemd: in het Turksch Div, De—— in de Bulgaarsche en Croatische [397]mythologie komen voor in den cyclus der middeleeuwsche mythen, -33; de negen—— in het Servische volksverhaal “Bash Tchelik”, -255–265; de Zwarte—— in het Servische volksverhaal “De Bijter gebeten”, -324; de—— in het Servische volksverhaal “Het beroep dat niemand kent”, -337.
Roemenië. Slag van Rovina in——, 14.
Roksanda, Prinses. Dochter van koning Michael van Ledyen; tsaar Doushan vraagt de hand van——, 151; de vier proeven ondernomen door Milosh de Schaapherder voor tsaar Doushan om—— te winnen, 160–167.
Ronceval. Vergelijking tusschen den Franschen troubadour, die het verhaal deed van den slag bij—— en den bard, die het huwelijk van koning Voukashin beschreef, 192.
Rovino. Marko gesneuveld in den slag van——, 14.
Russen. Begrafenisgewoonten bij de——, 31, 32.
Salonica. De Slavische apostelen van—— Cyrillos en Methodius, 35.
Samodreza. Witte kerk van—— op de vlakte van Kossovo, 69; Marko door Voukashin gejaagd rondom de kerk van——, 73.
Sava. Jongste zoon van den Groot Djoupan Stephanus Nemanya, 12; wordt de eerste Servische aartsbisschop, 12.
Schatten. “De Heiligen verdeelen de Schatten”, 194–196.
Scoetari. Moderne naam voor Skadar. Sir John Bowring en het teeken op de muren van—— een aanwijzing voor het ontstaan van het verhaal omtrent het inmetselen van de vrouw van Goïko, 204.
Servian popular Poetry. Drie gedichten uit Sir John Bowrings——, 197–210. [398]
Servië. Een van de koninkrijken in de Balkanstreken, 9; geregeerd door een dynastie, die gesticht werd door Groot Djoupan Stephanus Nemanya, 11; Stephanus neemt den titel aan van koning van——, 12; Bulgarije een provincie van——, 13; Doushan de Machtige, tsaar van——, 13; Knez Lazarus verkozen tot regent van——, 14; in 1813 werd—— weer onder het juk gebracht, 17; het congres van Berlijn erkent de onafhankelijkheid van——, 18; een schoonheid als van prinses Roksanda werd in—— niet gevonden, 152; de liefde van een zuster voor haar broer is spreekwoordelijk in——, 107.
Serviërs. De komst der——, 9; Prins Ourosh tracht een verdrag tot stand te brengen tusschen de Franschen en de——, 120; Galicië bezet door—— voor hun invasie in het Balkanschiereiland, 9; Ptolemeus beschrijft——, toen zij aan de oevers van den Don leefden, 9; Heraclius staat provincies af aan de——, 9; een gemakkelijke prooi voor de Byzantijnen, de Bulgaren en de Franken, 10; doen een poging in de negende eeuw om een staat te stichten aan de oevers van de Morava, 10; onderlinge strijd verhinderde dat de—— een machtige politieke eenheid vormden, 11; Kerk, Sava wordt het hoofd der Grieksche kerk; wordt de eerste aartsbisschop van de——, 12; landen door de Turken bezet, 13; worstelingen tusschen de Turken en——, 15; eindnederlaag der——, 16; verhuizing van—— naar Hongarije, 16; bijgeloof en nationale gebruiken, 20–57; vermengd met de oorspronkelijke bevolking van het Balkanschiereiland, 20; de Boshnyaks gaan door voor de——, die het type het zuiverst bewaard hebben, 20; barden, de veele verheerlijkt door——, 23; nationale [399]gebruiken van de——, 37–57; Servische nationale epische poëzie “Banovitch Strahinya” een van de schoonste balladen samengesteld door onbekende barden gedurende de Middeleeuwen, 120; het vertrek der—— van Ledyen, prinses Roksanda meevoerende, 167; waarom het Servische volk arm is. Een Servische populaire anecdote, 357.
Shar. De berg, waar Milosh de Schaapherder met zijn kudde vertoefde, 154.
Sharatz (bontgevlekt). Het wonderbare strijdros van Marko, 24–61; verhaal hoe Marko in het bezit kwam van het paard——, 65–68; afwisselend Sharin of Sharo, 66; Marko besteeg—— en reed naar de vlakte van Kossovo, 72; gereed den Moor te bevechten, 79; rijdt naar Istamboel, 79; Bedevia en——, 82; Marko berijdt—— bij zijn gevecht met den Moor ten einde een einde te maken aan de huwelijksschatting—, 85–88; hoe Marko Bogdan den Bullebak ontsnapte op——, 89; Marko valt generaal Voutcha aan op——, 93–96; Marko snelt heen van de Moorsche prinses op——, 103; de veela Raviyoyla ingehaald door, 105, 106; Marko vervolgt den Groot-Vizier op——, 108; Marko rijdt heen op—— om Moussa te ontmoeten, 113; Marko keert zegevierend terug bij den Sultan te Istamboel op——, 116; Marko doodt en begraaft——, 118, 119.
Shishman, Koning. Marko en de dochter van——, 76–97.
Siméon. Een Bulgaarsch tsaar; Rashka overrompeld door——, 10.
Sirmië I. Een van de koninkrijken van de Balkanstreken, 9; Dragoutin koning van——, 12. II. Een vlakte, waarin het dorp Koopinovo ligt, waar de Zmay-Despoot Vook woonde, 131.
Sitnitza. Strahinya meent de hut [400]van Vlah-Ali te zien van de oevers van de——, 123; Banovitch gaat de rivier—— over, 125; Ban Strahinya’s dood bij het riviertje——, 174.
Skadar of Skadra. Tegenwoordige naam Scoetari; geboorteplaats van Prins Marko, 63; de hoofdstad van Noord-Albanië, waar Strashimir Balshitch-Nemanyitch regeerde (1360–1370), 120; de hoofdstad van Zeta (Montenegro), 120; naam ontleend aan het Italiaansche Scodra, Scoetari, 197; behoorde sinds onheugelijke tijden aan de Serviërs, 197; Servische ballade “Het Bouwen van——”, 197, 208; aan de rivier Boyana, 184.
Skoupshtina. (De Nationale Vergadering). Milosh op den troon hersteld door——, 18; de—— kiest koning Peter I.
Slaven, De. Evangelie van Christus vertaald voor de—— door Cyrillos en Methodius, 9; Cyrillos en Methodius twee apostelen van de——, 34; verklaring hoe de Ottomaansche generaals de—— der Balkanstaten onderwierpen, 175.
Slavische rassen. Heidendom en godsdienst van——, 21–57; invloed van Grieksch-Oostersche mythen en legenden, oude Illyrische en Romeinsche propaganda, christelijke legenden en apocriefe geschriften over Slavische rassen, 21; overblijfselen van afgoden gevonden, die den Zonnegod “Daybog” voorstellen, 22.
Sleutels, van het hemelsche rijk gekozen door Petrus, 195; de—— van de hemelen door God aan de heiligen gegeven, 196.
Sredoi. Een bloedverwant van George Irene; Iconia beloofd aan—— van Irene, 200.
“Staal, Echt”. Het Servisch Volksverhaal van “Bash Tchelik” of——, 245–265. [401]
Stalatch. Een bouwvallige vesting aan de oevers van de rivier Morava, 208; Theodorus van——, 208.
Stamboel. De geschiedenis der Middeleeuwen van Servië bevat menig voorbeeld van ontevredenen die naar—— gaan en werktuigen worden van Ottomaansche generaals, 175; terugkomt van den Vizier van Tyoopria te——, 179.
Stephanus. Tweede zoon van den Groot Djoupan Stephan Nemanya, 11; bij de abdicatie van zijn vader neemt hij den titel aan van Koning van Servië;——, 12; Radoslav, zoon van,—— 12.
Stephanus Detchanski. Zoon van Miloutin; door de overwinning van Velbouzd onderwerpt hij geheel Bulgarije aan zijn macht——, 13; onttroond door Doushan——, 13.
Stephanus Strematz. De beroemde Servische romanschrijver——, en Slava gebruiken——, 50.
Stephanus Tomashevitch. Koning van Bosnië——, 15.
“Stiefmoeder en haar Stiefdochter, De”. Een Servisch Volksverhaal—, 233–238.
“Stiefzusters De”. Een Servische ballade uit Sir John Bowring’s “Servian popular poetry”, 204–208.
Stoyan en Stoyana. Tweelingen, die men wilde trachten in te sluiten in de vesting van Skadar, 197–204.
Strahiyna, Ban. Tsarina Militza bij den dood van——, 174.
Strahinya, Banovitch. Servische barden improviseeren ballades om de geschiedenis te verhalen van Nikolaas I Petrovitch, op dezelfde wijze als hun voorvaderen de heldendaden berichtten van——, 120; Vlah-Ali doet een aanval op het kasteel en neemt de vrouw van gevangen——, 120–129; verslaat Vlah-Ali en keert terug naar Kroushevatz, 129. [402]
Strashimir Balshitch-Nemanyitch volgens sommige Servische geschiedkundigen identiek met Banovitch Strahinya——, 120; een afstammeling van de oude provençaalsche familie des Baux——, 120; regeerde met twee broeders te zamen te Skadar, de hoofdstad van Noordelijk Albanië (1360–1370)——, 120.
“Svati” (of Svatoyi). Een Servische uitdrukking, bruiloftsgasten——, 38.
Svetchar, Het hoofd van het huisgezin op Slavadag——, 45–47.
Svetopluk, Prins. Cyrillos en Methodius, aan wie een zending aan keizer Michaël door—— werd opgedragen, 35.
Taal der Dieren’. Een Servisch Volksverhaal over, 227.
Tarra. De rivier, 185.
Tchardack. Turksche naam van een toren, voorzien van balcons, 130.
Tchaslav. De djoupan van een Servischen stam; eischt Rashka op, 10; verovert ook, Zetta, Trebinye, Neretva en Housa, 10.
Tekiye. Kerk te——, 95.
Theodorus. Kanselier van tsaar Doushan; gezonden om de hand te vragen van Roksanda, dochter van koning Michael van Ledyen, 150; doet verslag van zijn zending, 152, 153; niet instaat de vierde proef te doen teneinde prinses Roksanda te winnen, 166.
Theodorus van Stalatch. Held in de Servische ballade. “De ontvoering van de schoone Iconia”, 208–210; Dobrivoy diensknecht van——, 209.
Thile. Verkorting van Yaboutchilo. Het paard van Voïvode Momtchilo, 185–190.
Timok. Rivier—Marko en Milosh gaan over de——, 106.
Traciërs, De. Door de Serviërs naar [403]de Adriatische kust gedreven, 9.
Toasten. De Slava en——, 48.
Toovenaars. (tcharobnitzi) die de heidensche ceremoniën leidden, 30.
Toovertapijt. Beschreven in het Servische volksverhaal “Dieren als vrienden en als vijanden”, 302–312.
Toplitza, Milan van. Generaal Voutcha en——, 91–96.
Trajanus, Keizer. In de Balkanstaten vaak verward met den Griekschen koning Midas, 33; in de Servische legenden ook met Duedalus, 27.
Travnik. De Stad——, 179.
“Tsaar, Het Meisje wijzer dan de”. Een Servisch volksverhaal, 284–288.
Turken. Strijd tusschen christenen en——, 15; worsteling tusschen Serviërs en——, 15; bijna uit Europa verdreven onder de roemrijke regeering van koning Peter I; verafschuwd door de veele, 24; nederlaag der—— op de slagvelden van Koumanovo, Monastir, Prilip, Prisrend, Kirk-Kilisse en Scoetari, 58; ontmoeting met de op het slagveld van Kossovo, 122–123; Prins Maximus en Yovan Obrenbegovitch worden——, 150; Belgrado aangevallen door een groote bende——, 177; Stephanus Yakshitch weerstaat de verzoeking—— te worden, 179–182; historische aanteekening, de sluwe pogingen van—— om ontevredenen tot ontrouw aan hun rechtmatige heeren te verleiden, 184.
Turksch bestuur. Ellende onder het——, 16, 17.
Turksche gruwelen. Hun toppunt bereikt in het einde van de achttiende eeuw, 10.
Turksche jagers, De, Prins Marko en——, 106–108.
Tvrtko Ban. Verbond van Knez Lazarus en—— tegen de Turken, 14. [404]
“Tweelingen met de gouden haren”. Een Servisch volksverhaal, 349.
Tyoopria. I. Vizier van—; een van de leiders van den aanval op Belgrado, 177—183; Stephanus Yakshitch als gevangene voor—geleid 178; voorkomendheid van den—voor Stephanus Yakshitch, 178, 180; zijn terugkeer in triomf te Stamboel, 178; zijn wensch Stephanus Yakshitch tot vizier van Novi Bazar te maken, 180. II. kasteel van—; de vizier van Tyoopria biedt aan Stephanus Yakshitch gevangen te houden in—, 179.
Tyouprilitch, Groot Vizier. Onderneemt een veldtochttegen Moussa, 109, 110; Moussa neemt—gevangen en zendt hem gebonden naar Istamboel terug, 110; geeft den Sultan den raad om Prins Marko te sturen, 110.
Tyoopriya. Vroeger Horea Margi, 10.
Tzechin. Een gouden muntstuk, ongeveer 12 gulden waard, 238.
Triganen. Servische naam voor Zigeuners, 42.
Tzrnoyevitchi van. Zeilt over de Adriatische zee naar Venetië om een vrouw voor zijn zoon Maximus te zoeken, 135; zeilt naar Zablak 136; Zdral, paard van—, 35; noodigt Voïvode Milosh Obrenbegovitch uit stari-svat te zijn bij het huwelijk van zijn zoon, 139— 150; noodigt ook kapitein Yovan voor het huwelijk van zijn zoon, 139; Krgno en Zelenko, twee vermaarde kanonnen, 141.
Tzrnoyevitch Maximus. Het huwelijk van—135—141; zoon van Ivan Tzrnoyevitch; 135; bezocht door de pokken, 136; Yovan ziet in een droom, dat een vallende toren—treft, 140; Milosh Obrenbegovitch verslagen door—,149. Scoetari aan de rivier Boyana door den Sultan geschonken aan —, 150. [405]
Uglesha-Voïvode. De tweede van de drie broers, die Skadar (Scoetari) bouwden, 196—204.
Valk, De. Banovitch, bijgenaamd— “zonder weerga”, 121.
Vampiers. Het geloof in—heerscht in alle Balkanstaten, 27, 28.
Varadin, Vesting. Kanonnen van— teeken van de overwinning van—, 91. Prins Marko op de vlakte van, 92, 93, Marko stuurt Voutcha en Velimir naar—, 96.
Vasso. De igouman (abt) van den berg Athos; vindt het lijk van Marko en betreurt zijn dood, 119; Issaya, de knecht van—, 119.
Vassoy, Land van. Momtchilo droomt, dat een nevelwolk van het —den berg Dourmitor omhulde, 181.
Veela. Marko met bovenmenschelijke kracht begiftigd door een—, 24; door een—werd hem Sharatz geschonken, 24; twist tusschen Marko en Raviyoyla, een— 24; Oossood, een—die het lot van Servische kinderen voorzegde, 24; Raviyoyla en Marko, 104—106; Marko roept hulp in van zijn zuster-in-God de—, 115; Marko hoort de—roepen van den top van den berg Ourvinia, 116, 117.
Veele of Vile (enkelvoud Veela of Vila) vrouwelijke godheden van lageren rang in het Servisch bijgeloof de νύμφαι en ποταμί van den Griekschen historieschrijver Procopius, 23; Stephanus Yakshitch en de—, 176; de vesting Skadra en de—, 197; de prins en de—in het Servisch volksverhaal “De droom van den koningszoon”, 318—324.
Velbouzd. Vermaarde slag van, 12. [406]
Veless. De stad—ontleent haar naam aan den Russischen god van het vee: Volos, 22.
Velessnitza. Een dorp aan de beneden Donau; naam ontleend aan den Russischen god van het vee, Volos, 22.
Velimir. Zoon van den opperbevelhebber Voutcha, Marko en—93, 94.
Venetiaansch Koning. De vier proeven, die door den—aan tsaar Doushan worden opgelegd, om prinses Roksanda te winnen, 160–167.
Venetiaansch Land. Tsaar Doushan reist naar het—, 153.
Venetianen, De. Hun sluwheid van oudsher bekend, 153, 154.
Venetië. Maximus Tzrnoyevitch’ huwelijk en—, 141–144.
Venetië, Doge van. Marko noodigt als koom de—, 98–102; Ivan Tzrnoyevitch vraagt de dochter van den—ten huwelijk voor zijn zoon Maximus, 135–141.
Verheven Porte. Milosh door de—als erfelijk vorst erkend, 17.
Vidal, Pierre. Een Fransch troubadour; Donna Azalair de Baux, zijn patrones, 39.
Vidin, De Pasha van. Een van de leiders van den aanval op Belgrado, 177–184.
Vidossava. De eenzame gade van Voïvode Momtchilo; een brief in het geheim gezonden naar koning Voukashin, i85; het verraad van—186; vernietigt de vleugels van het paard Yaboutchilo, 187; haar straf—, 191.
Vijanden. “Dieren als vrienden en als—”, een Servisch volksverhaal, 302–312.
Vilindar. Vasso, de abt van den berg Athos rijdt naar de witte kerk van—, 119; Prins Marko’s lijk begraven in de witte kerk van—, 119.
Vladika. Beteekent in het Servisch “bisschop”—, 183. [407]
Vladislav. Radoslav onttroond door,—12; Ourosh de Groote onttroont—, 12.
Vlah-Ali. Een hooghartig hoofdman, die Strahinya’s kasteel aanvalt en zijn vrouw gevangen neemt, 124—129; onafhankelijk van den Groot-Vizier Mehmed en van Sultan Amourath—, 122; Strahinya valt—aan, 122–129; wordt verslagen door Banovitch—, 129.
Vlastela (Vergadering van Edelen). Doushan de Machtige uitgeroepen tot Tsaar van Servië in overleg met—, 13.
Vlastimir, Djoupan (Groot). Tracht een onafhankelijken Staat te vormen—, 11.
Vo of Voll. Beteekent “os”, 22. (Zie Volos).
Voïnovitch, Milosh, Prins. Identiek met Milosh de Herder—, 168–169.
Voïnovitch, Petrashin. Neef van Tsaar Doushan—, 151; Doushan zweert—te zullen ophangen, 153; Milosh de Herder, broeder van—, 154–155.
Voïnovitch, Voukashin. Neef van Tsaar Doushan,—152; Doushan zweert—te zullen ophangen, 153; Milosh de Herder, broeder van—I54—I55.
Voïslav, Stephen. Regent van Zetta, zoon van Dragomir, verklaart zijn onafhankelijkheid en eigent zich Zahoumlye (Herzegowina) toe,—11.
Voïvode. Komt als adellijke titel overeen met het Engelsche “Duke”—, 15.
Voïvode, Balatchko De. De strijd met Milosh de Herder, 167–169; Milosh verslaat—, 169.
“Vogelmeisje”. Een Servisch Volksverhaal—, 284–288.
Volos. De Russische God van het vee; de wortel van het woord komt voor in het Servische woord vo of voll, (“os”)—, 22. [408]
Vook, Zmay—DESPOOT. De Zmay van Yastrebatz en, 132—134; vrees voor Zmay van Yastrebatz van—, 131—; dorp Koopinovo in de vlakte van Sirmië, zijn verblijfplaats, —131; zijn gevecht met den Zmay van Yastrebatz—, 132—133; de Zmay verslagen door—, 133; regeerde over Sirmië —, 133.
Voorbeschikking. De Serviërs gelooven in onsterfelijkheid en—, 24.
Vouk Stephanowitch-Karadgitch. Servisch nationaal dichter—, 58—59; hoort van een Servischen bard de ballade van “Het huwelijk van koning Voukashin”, 192; maakt melding van het geloof van het Servische volk, dat er geen vesting kan worden opgebouwd, zonder dat er een menschelijk wezen ingemetseld wordt—, 204; de Servische legende: “Een paviljoen noch in den hemel noch op aarde”, door prins Michel Obrenovitch III toegeschreven aan—, 218.
Voukashin, Koning. Verslagen door Ourosh aan den oever der rivier Maritza—, 18; Prins Marko, zoon van—, 63; Servische ballades zingen van—, 64; de trouweloosheid van—, tegenover keizer Doushan,64;—betwist de opvolging in het keizerrijk, 69—73; vervloekt Marko—,74; het huwelijk van—, 185—193; leenman van keizer Doushan, den Machtigen, 185; schrijft een boek (briet) aan Vidossava en zendt het naar Herzegovina, 185; op raad van Vidossava verzamelt hij een groote strijdmacht en trekt op naar Herzegovina, tegen Momtchilo, 187—192; zijn smart over den dood van Momtchilo—, 191; huwt Yevrossima; Marko en Andreas worden geschonken aan, 192; historische aanteekening over—, 192—193.
Voutcha, Generaal. Prins Marko en—, 91—96. [409]
Voutché van Dyakovitza. Bewondert het paard Koulash—, 158.
Voutchitrn, Kasteel van. Tsaar Doushan zweert zijn neven, de Voïnovitchs te zullen hangen aan de poorten van het—, 153; Tsaar Doushan’s huwelijksprocessie nam haar weg langs de muren van—, 153; Milosh neemt afscheid van Tsaar Doushan, teneinde terug te keeren naar het—, 169.
Vrienden, “Dieren als Vijanden en als”. Een Servisch Volksverhaal —, 302—312.
Vrijers, de drie. Servisch volksverhaal, —313—324.
Vrzino (of Vilino) Kollo. Dansringen van de Veele—, 23.
Vukashin Kraly. De oudste der drie broeders, die Skadar (Scutari) bouwden, 197—204.
Walachije. Vele adellijke Servische families zoeken een toevlucht bij de Christelijke vorsten van—, 16.
“Weddingschap, Liegen om een”. Een Servisch volksverhaal, 280—284.
Weenen. Vouk Stephanovitch Karadgitch’s eerste verzameling van Servische nationale gedichten, uitgegeven te—, 58.
Yaboutchilo (verkort Tchile). Het paard van Voïvode Momtchilo, 186—190; Momtchilo doet verwijten aan—, 189.
Yahorika. Demitrius Yakshitch rust bij de rivier—, 178.
Yakshitch, Demetrius. Broeder van Stephanus Yakshitch; de waarschuwing der Veela aan—177; zijn berouw bij de rivier Yahorika, 178.
Yakshitch, Stephanus. De gevangenschap en het huwelijk van— (een ballade van Montenegro), [410]177—184; Demetrius, de broeder van—, 177; de waarschuwing der Veela aan—, 177; gevangen genomen en in de tegenwoordigheid gebracht van den Vizier van Tyoopria—, 178; gevoerd in de tegenwoordigheid van den machtigen Padisha—, 178; de Padisha tracht hem het Heilige Kruis te doen verzaken—, 179; wijst het “water der vergetelheid” af, hem door Haykoona aangeboden—, 181—182; Haykoona bekent haar oprechte liefde voor—en stelt hem in staat te ontvluchten, 182— 183.
Yanissaries. De Pasha van Novi Bazar heeft voor den aanval op Belgrado twintig duizend woestaards verzameld, 177.
Yanko van Nestopolyé. Bewondert het paard Koulash, 158.
Yastrebatz, De Zmay van. De Tsarina Militza en—, 130—134; zijn vrees voor den Zmay-Despoot Vook, 131; Vook verslaat—, 132–133.
Yedrenet. Andere naam voor Adrianopel. Prins Marko ontvangen door den Sultan te—, 108—109.
Yelitza. Zuster van Paul en Radool, in de Servische ballade “De Stiefzusters”, 204—208.
Yesdimir. De bejaarde broeder van den doge van Venetië, 144.
Yevrossima (Euphrosyne) I. Naam van koningin Helene, moeder van prins Marko, 63—68. II. Zuster van Voïvode Momtchilo, 186; tracht te vergeefs haar broeder Momtchilo te redden—, 190; Koning Voukashin huwt—aan wien zij Marko en Andreas schenkt—, 192; historische aanteekening over—, 192—193.
Youg Bogdan. Bejaarde schoonvader van Banovitch—, 121; bezocht door Banovitch—, 121—122; kasteel in Kroushevatz het verblijf van—, 121; Strahinya keert terug naar—, nadat hij Vlah-Ali [411]verslagen heeft—, 129; Tsarina Militza bij den dood van—, 174.
Yougovitchs, I. De negen schoonbroeders van Strahinya; Strahinya staat hen niet toe hun zuster te dooden, 129. II. De negen broeders van Tsarina Militza—, 170–174.
Yovan, Kapitein. Ivan Tzrnoyevitch noodigt—uit, bij het huwelijk van zijn zoon—, 139—141.
Yovan Obrenbegovitch. Broeder van Milos Obrenbegovitch—, 150; ontmoet prins Maximus—, 150; Turksche naam is Mehmed-Bey Obrenbegovitch—, 150; de vlakte van Ducadyin als leengoed gegeven aan—, 150.
Yovo. Jonge zoon van Goïko—, 203—204.
Zablak. Ivan Tzrnoyevitch zeilt naar—, 136; bruiloftsgasten uitgenoodigd door Ivan Tzrnoyevitch, slaan hun tenten op in de vlakte van—, 140; Yovan ziet in een droom, dat het vuur de schoone hoofdstad—verwoest, 140; Milosh zal Maximus’ bruid geleiden naar—, 142—145.
Zadrooga. Servische familievereenigingen —, 20—21.
Zagoryé. Berg waarop Milosh de Herder zich voegt bij den bruiloftsstoet van Tsaar Doushan—, 156.
Zagreb (Agram). Croaten hadden reeds in de elfde eeuw een bisdom gesticht te—21.
Zahoumlye. (Herzegowina). In bezit genomen door Stephen Voïslav —, 10. [412]
Zand. “St. Petrus en het”—, Een Servische volksanecdote, 357.
Zdral. Paard van Ivan Tzrnoyevitch —, 136—141—143.
Zee. De Heiligen verdeelen de schatten der—, 194—196.
“Zelenko” en “Krgno”. De twee beroemde kanonnen van Ivan Tzrnoyevitch—, 141.
Zemlyitch, Styepan. Vergezelt den doge van Venetië, die optreedt als Marko’s koom—, 98—101.
Zeta of Skadar de hoofdstad van het Montenegro van de modernetijden, 120—121.
Zetina. Wateren van—, beroerd door de uitbarsting van Ivan Tzrnoyevitch’ kanonnen—, 141.
Zigeuners. In het Servisch Tziganen 358; “De Edelman en de”—, een Servische Volksanecdote; het stelen en verkoopen van paarden hun voornaamste bezigheid, 358.
Zmay. Het Servische woord voor draak—, 130; de—van Yastrebatz, en de Tsarina Militza, 130.
Zondag. De Veela weigert te helpen bij gevechten op—, 24, 115.
Zonnegod. De heiden offert in Servië aan den—, 53.
Zuidelijke Slaven. In ’t begin schoot het Christelijk geloof niet diep wortel bij de—, 34; het leven van—, doorweven van bijgeloof, 36—57; nationale gebruiken van—, 37—57; beteekenis op fresco’s, het duel voorstellende tusschen Marko en Moussa op de gevels der herbergen in de dorpen der—, 109.
Zwaard. Novak maakt een beroemd —, voor prins Marko, 112.
End of the Project Gutenberg EBook of Heldensagen en Legenden van de Serviërs, by Woislav M. Petrovitch *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LEGENDEN VAN DE SERVI‰RS *** ***** This file should be named 18363-h.htm or 18363-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/8/3/6/18363/ Produced by Jeroen Hellingman, and the Online Distributed Proofreading Team at http://dp.rastko.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.