Project Gutenberg's Dierenleven in de wildernis, by William J. Long This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Dierenleven in de wildernis Schetsen uit het leven der dieren hun natuurlijke aanleg en wat zij leeren moeten Author: William J. Long Illustrator: Charles Copeland Translator: Cilia Stoffel Release Date: March 29, 2006 [EBook #18072] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIERENLEVEN IN DE WILDERNIS *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
[Inhoud]
Dierenleven in de Wildernis [2]
[Inhoud]
Haar staartje had zij weer rechtopgestoken, dit diende als baken, terwijl ze wegsprong.
[3]
[Inhoud]
[6]
[Inhoud]
Zoo luidt de opdracht van deze schetsen, en ik meende er de woorden aan te mogen toevoegen, waarmee de schrijver een zijner andere boeken de wereld inzond: “Deze schetsen draag ik aan de onderwijzers op, die er naar streven hun lessen in natuurlijke historie aantrekkelijker, pittiger te maken; die hun leerlingen, buiten het eigenlijke gebied der wetenschap om, een blik gunnen in die wijde natuur, waar hun een wereld opengaat, zoo heerlijk, dat ze ver boven de wereld der wetenschappelijke feiten reikt.”
C. S. [7]
[Inhoud]
Het meerendeel der volgende schetsen ontstond in het bosch, waar de dieren die ze behandelen vlak om mijn tent heen leefden. Zij zijn alle natuurgetrouw en geven tevens een kijkje in sommige weinig bekende levensgeheimen van een massa vogels en andere dieren—schuwe, wilde wezens meestal, die zich verbergen voor het aangezicht der menschen en hun nesten of holen in het hartje der wildernis maken.
De schrijver trachtte de oorzaken op te sporen van de dingen die hij zag; de beteekenis te doorgronden van dat raadselachtige, dat vogels en andere dieren in hun doen en laten hebben. Als deze schetsen dus een geheel vormen, is dit daaraan te danken. Een poging tenminste om dat raadselachtige op te lossen kan men in de inleiding tot dit Dierenleven, het eerste hoofdstuk, vinden, waar tevens inlichtingen over doel en onderwerp van dit boek voorkomen. Evenals in mijn vorige uitgaven geef ik de dieren hier de namen die ze van de Milicete-Indianen gekregen hebben, en ik doe dit deels om de prettige herinneringen die ze bij mij opwekken, deels om het persoonlijk karakter dat elk levend wezen er door krijgt, maar toch voornamelijk omdat zoo’n naam de eigenaardigheid heeft, door den klank, door een kleine aanduiding, ons het dier zelf voor oogen te tooveren. Wie het kleine wezen dat onder het trapje van zijn huisdeur woont, [8]dat zijn kruimeltjes eet en op een fluitje afkomt, maar gewoonweg pad noemt, hem zegt dat woord niets; maar als Simmo1 het heeft over K’dunk, den Dikkerd, dan weet ik tenminste iets van de taal die dat merkwaardige schepseltje er op nahoudt en kan ik mij zoo’n beetje voorstellen hoe het er uitziet.
Twee of drie dezer schetsen hebben al eens in verschillende tijdschriften gestaan, maar de andere komen alle zoo uit mijn oude opschrijfboekjes en uit de papieren waarin de herinneringen aan mijn verblijf in de wildernis staan opgeteekend in dit nieuwe boek. De bekwame teekenstift van mijn vriend Charles Copeland doet er de dieren weer leven, tot ze van achter oude, mossige boomstronken naar mij staan te gluren, of wegglippen in het lichte loover van hun eenzame schuilhoeken; even nog blijven ze staan luisteren en kijken onderzoekend naar mij om—net als ze in de wildernis deden.
William J. Long.
Stamford, Conn.
September, 1902.
1 Een Indiaansche metgezel van den schrijver.
[Inhoud]
’t Was voor den tweeden keer, jaren geleden, dat ik zag hoe een ottermoeder haar niets kwaads vermoedende jongen leerde zwemmen.—Daarbij droeg zij ze op haar rug het water in, alsof ’t uit de grap gebeurde, en eer ze beseften wat zij eigenlijk in den zin had, was zij onder hen uitgedoken. Maar als ze dan wanhopig in dat onbekende element lagen te spartelen, dook zij weer naast hen op en begon ze te helpen en aan te moedigen, terwijl ze in den wilde den weg naar het vaste land terugzochten. Toen ze dit eindelijk bereikten, krabbelden ze naar boven, piepten, schudden zich af, keken nog eens benauwd naar de rivier en glipten dan hun hol in. Een poosje later kwamen ze heel behoedzaam weer voor den dag, maar geen vriendelijke overredingskracht van de moeder kon er hen toe krijgen nu eens op hun eigen houtje te probeeren in het water te springen; en al vleide ze nog zoo, al rolde zij jolig in de dorre bladeren, het gaf alles niets—zij bedankten er dien dag voor weer op haar rug te klimmen, zooals ik deze en vroeger andere jonge otters zonder zich een oogenblik te bedenken wel twintig keer had zien doen.
Toen ik na dat merkwaardige voorval door het schemerige bosch naar huis ging, moest ik er aldoor aan denken hoe ikzelf op net zoo’n manier had leeren zwemmen van een grooter jongen. Hij van zijn [10]kant was niet zoo behulpzaam, maar genoot des te meer, en van den mijnen kwam er heel wat meer geplas en gespartel aan te pas dan bij de vorderingen van de jonge ottertjes.
Dat merkwaardige tooneeltje aan de kalme rivier—en zoo worden er ’s zomers in ’t bosch wel duizenden opgevoerd, zonder dat iemand er op let—opende mijn oogen het eerst voor het feit, hoe het dier dat in het wild leeft bijna alles wat het weet op dezelfde wijze moet leeren als wij; en om het te leeren moet een ander het hem bijbrengen. Daaraan dacht ik toen ik uit mijn oude opschrijfboekjes en zomersche dagboeken deze schetsen verzamelde. Vanzelf scharen zij zich om één hoofdgedachte; deze namelijk: van hoe vér-strekkenden invloed de eerste opvoeding op het verdere bestaan van elk levend wezen is.
Dat een dier dezelfde opvoeding krijgt als wijzelf en deze dus hoofdzakelijk van het onderwijs afhangt, is misschien een nieuw gezichtspunt op ’t gebied der natuurlijke historie. De meeste menschen wanen dat een dierenleven in de natuur geheel beheerscht wordt door zijn instinct; en zij die meenen dat een kinderkarakter al grootendeels door de erfelijkheid voorbeschikt is hooren tot diezelfde groep van menschen. Ik voor mij ben er na al die jaren, dat ik de dieren in hun gewone doen heb waargenomen, van overtuigd dat het instinct lang zoo’n groote rol niet speelt als wij steeds gemeend hebben; dat het niet van het instinct afhangt of een dier al dan niet ondergaat in [11]dien voortdurenden strijd om ’t bestaan, maar wel van de leerschool die het bij zijn moeder heeft doorloopen. En hoe meer ik van kinderen zie, hoe vaster het bij mij staat dat de erfelijkheid (niets dan een andere naam voor een geheel van instincten, die langzamerhand een hoogeren graad van ontwikkeling bereikt hebben) slechts een geringe rol speelt in de geschiedenis en de bestemming van het kind, maar dat oefening er voor in de plaats komt, er den voornaamsten factor van vormt—oefening in de jeugd. Loyola, met zijn zeldzaam diepen kijk op al wat het kinderleven betreft, had gelijk toen hij zoo ongeveer het volgende zei: “Geef mij een kind tot zijn zevende jaar, dan doet het er niet veel meer toe bij wien het later komt, want mij hoort het toe voor tijd en eeuwigheid”. Zet zeven weken in plaats van zeven jaar, en ge zult een flauw besef krijgen van het plan waarnaar onbewust elk moedertje in de natuur handelt.
Om het waarschijnlijke van deze bewering aan te toonen zijn er van die eigenaardige feiten en kenmerkende trekjes genoeg uit het dierenleven te zien, zelfs voor hem die maar af en toe in bosch en veld op verkenning uit is.
De jongen die door een ernstig ongeluk of, nog droeviger, door boos opzet van hun moeders opvoeding verstoken blijven hebben niet veel aan hun instinct, want zij zijn steeds de eersten die het onderspit delven in hun strijd tegen de sterkeren. In de uitgestrekte bosschen worden zij alleen groot, die hun [12]natuurlijke voorgangers volgen tot ze wijs genoeg zijn. Wanneer de zomer lang duurt en de opvoeding van de kleintjes voltooid is, krijgen de dieren nog wel eens jongen, broeden de vogels voor de tweede maal, maar die worden dan gewoonlijk tegen den winter aan hun lot overgelaten, eer hun eenvoudige opvoeding ook maar half voltooid is. Overgelaten aan hun instinct, onvoldoende voorbereid, vallen zij ten prooi aan de zwervende roofdieren, die hongerig in de natuur rondsluipen, terwijl de jongen die een betere leerschool doormaakten leven en gedijen—in dezelfde bosschen, te midden van dezelfde gevaren. Ja, wat nog meer zegt: huisdieren, wier natuurlijke aanleg bewaard bleef, maar die de kunstjes niet kennen welke een wilde moeder hun zou hebben geleerd, denken er niet aan partij te trekken van hun omgang met den mensch, maar staan bijna hulpeloos, als ze bij ongeluk het spoor bijster raken of het oude, vrije leventje in de bosschen moeten hervatten. Dan baat instinct hun niet; ze weten zich niet zooals hun wilde stamgenooten voor hun vijanden te verbergen; zij zien ook geen kans om aan voedsel te komen; en als de havik neerschiet of de boschkat te voorschijn springt, zijn zij de eersten die er ’t leven bij laten.
Waar ge ook in de bosschen komt, overal zal die meening nog bij u versterkt worden. Ik zat eens op een middag te kijken hoe vijf of zes rendiermoeders dunkt mij bezig waren hun jongen de eerste regels van den omgang en het gezellig verkeer te leeren. [13]Tot op dat oogenblik hadden de jongen in strenge afzondering, elk bij zijn eigen moeder, geleefd, zooals alle andere dieren in de natuur—een uitstekende methode, tusschen twee haakjes, waar menschenmoeders misschien nog een voorbeeld aan kunnen nemen. Nu werden ze voor het eerst bij elkaar gebracht; vast een voorproefje van het leven ’s winters, als alle rendieren in kudden over de open vlakten zwerven.
Ze werden door de moeders naar een open plek in ’t bosch gebracht, naar ’t midden geduwd en daar alleen gelaten om kennis te maken, wat al heel langzaam en omzichtig in zijn werk ging. Ondertusschen stonden de moeders uit de schaduw naar hen te kijken; de bedeesde moedigden zij aan, en die den baas wilden spelen en begonnen te stooten straften ze of duwden ze op zij. Toen moesten ze spelenderwijs in groepjes leeren draven en over omgevallen boomen springen—een noodzakelijke, maar toch een heel moeilijke les voor een rendier, dat nu weliswaar in de uitgestrekte bosschen woont, maar dat in vroeger eeuwen op de open noordelijke vlakten leefde, waar zijn spieren zoo’n verandering hebben ondergaan dat springen iets onnatuurlijks voor hem is geworden, zoodat hij het met veel geduld en moeite moet leeren. Een andermaal vindt ge een hertje in ’t bosch verstopt—zooals het in het volgende hoofdstuk beschreven is—en ge staat er versteld van dat het niet wegspringt, maar zonder de minste vrees op u afkomt, uw handen likt, u achternaloopt en verlangend, droevig [14]blaat, wanneer ge weer gaat. Ge moet misschien nog leeren dat vrees geen instinct is; dat de meeste dieren, als ge ze maar zoo vroeg vindt dat ze nog niets geleerd hebben, geen angst laten blijken, wanneer er iemand vriendelijk op ze toekomt, maar een levendige nieuwsgierigheid aan den dag leggen.
Dwaalt ge een week of wat later door het bosch, dan hoort ge plotseling een noodsignaal en ziet ge datzelfde hertje weer wegstuiven, alsof ’t om zijn leven ging. Toch zijt gij gebleven die ge waart; onveranderd bleef uw vriendelijkheid; evenmin als vroeger kwam ’t in uw hart op ook maar een schepsel kwaad te doen. Wat is er dan toch met dien zoon van Kis1 gebeurd? Eenvoudig dit: dat er op zekeren dag, toen het hertje achter zijn moeder aan liep, een geur uit het kreupelhout dreef die niet in het bosch hoorde. Nauwelijks had de hinde dat geroken, of zij wierp haar kop achterover, stak haar neus in den wind, snoof, en met een sprong en een doordringenden kreet dat het hertje haar zou volgen snelde zij weg. Zoo’n les hoeft maar zelden herhaald te worden—van dat oogenblik af beteekent een bepaalde geur gevaar voor het hertje; en als de wind het gunstig gezind is en de lucht nog eens in zijn neusgaten wuift, zal het wegspringen, zooals hem geleerd is. Negen van de tien herten die in de wildernis bij onze nadering op de vlucht slaan hebben nog nooit een mensch gezien [15]of kwaad van hem ondervonden; ze gehoorzamen dus eenvoudig aan een der voorschriften uit hun jeugd.
Ge kunt de waarheid van deze bewering nog eenvoudiger op de proef stellen. Zoek in ’t voorjaar eens een kraaiennest (ik kies de kraai, omdat zij de slimste vogel is en haar nest niet moeilijk is te vinden) en als de jongen bijna “vlug” zijn, ga er dan eens stilletjes heen. Op een gegeven dag zult ge zien hoe de moeder dicht bij het nest staat en tegenover de jongen haar vleugels uitspreidt; dan duurt het niet lang, of de kleintjes staan op en doen haar met uitgebreide vlerkjes na. Dat is de eerste les. Den volgenden dag ziet ge misschien hoe de oude vogel zich op de teenen opgeeft en zich door heftig fladderen in evenwicht houdt. Weer doen de jongen dit na, en zoo leeren ze al gauw dat hun vleugels het vermogen hebben hen te dragen. Den daarop volgenden dag kunt ge de beide ouden takop, takaf om het nest heen zien springen, en als de afstand groot is gebruiken ze hun vleugels. De kleintjes doen aan ’t spelletje mee, en—kijk eens aan! ze hebben leeren vliegen, zonder ook maar in ’t minst te beseffen dat ze er les in kregen.
Dit alles heeft natuurlijk slechts op de hooger ontwikkelde diersoorten betrekking. De dieren die nog op een lagen trap staan worden in hun jeugd niet onderricht; om de eenvoudige reden dat ze maar zoo’n schijntje hoeven te weten en ’t met hun instinct alleen wel af kunnen. De meer ontwikkelde echter moeten [16]niet alleen zichzelf kennen, maar alles weten van de wezens die onder hen staan, omdat ze van die wezens afhankelijk zijn—het is hun voedsel; en een beetje moeten ze op de hoogte wezen van de schepsels die hun weer de baas zijn, omdat ze er zich door list of vlugheid tegen beveiligd moeten houden. En instinct alleen is voor deze dingen niet voldoende. Slechts een zorgvuldige, moederlijke opvoeding kan die leemte aanvullen en dat kleine, wilde goedje klaarmaken voor hun strijd met de wereld.
Voor zoover ik heb kunnen nagaan, krijgen jonge visschen hoegenaamd geen opvoeding van hun ouders. Sommige laten zich maar gaan, waar ze den minsten tegenstand ondervinden en zakken stroom-af naar zee. Komt de tijd van kuitschieten weer, dan zoeken ze den weg van de zee naar de rivier terug—steeds dezelfde rivier is het—, waar ze werden uitgebroed. De meening is geuit, als zou dat heen- en weertrekken uit instinct gebeuren, maar daar ben ik nog zoo zeker niet van. Ik geloof—en dat geloof berust op de bijzondere studie die ik van forellen en zalmen gemaakt heb en op onlangs verschenen mededeelingen over diepzee-onderzoek—dat ze de groote visschen uit dezelfde rivier, die op grooter of kleiner afstand onder de kust in scholen worden aangetroffen, volgen, en niet alleen gehoorzamen aan hun instinct.
In alle geval gaat dit zoo bij de vogels. Het instinct, dat hen tot den trek drijft, is eenvoudig een aandrift, die nauwelijks méér met het verstand te maken heeft [17]dan bij ratten, bij eekhoorntjes, bij kikkers, bij wie zich op sommige tijden dezelfde sterke neiging tot trekken openbaart. Als ze aan zichzelve werden overgelaten, zouden de jonge vogels in het Noorden of in ’t Zuiden nooit hun nest terugvinden. Er is echter iets anders dat hen drijft, nog sterker, en wel dit: ze willen met den troep meevliegen. De jonge sluiten zich dus aan bij de trekkende vogelscharen en leeren door de oude, die meer ervaring hebben, en niet door hun instinct, den veiligen weg naar de kust kennen—de zeeën over, wildernissen door, nog door geen menschelijken voet betreden, tot daar waar hen een ongestoorde rustplaats en voedsel wacht.
De eenige uitzondering op dien regel, voor zoover mij bekend is, maken de plevieren misschien. De jonge trekken een dag of tien of twaalf vroeger dan de oude naar het Zuiden, het groote gebied van Labrador tot Patagonië over. In een groote vlucht jonge goudpluvieren, die door een plotselingen zuidoosterstorm gedwongen waren op onze kust aan land te gaan, heb ik er een enkelen keer twee, drie oude waargenomen, kenbaar aan hun zwarte borst; en ik twijfel er geen oogenblik aan of deze oudere vogels zijn de gidsen. Ook komt het mij voor alsof zij bevelen geven bij de eindelooze vliegoefeningen, die de plevieren zoo geregeld houden als een peloton soldaten.
Onze bewering krijgt nog steviger bewijsgronden, wanneer we bij de hoogere soorten komen. Het voornaamste [18]en krachtigste instinct is daar, evenals bij kinderen, de gehoorzaamheid—maar er bestaat een belangrijk verschil tusschen die twee, tusschen het jonge menschelijke en het jonge wilde dier. De eenige gedachte die het dier bezielt, die door dagelijksche oefening bij hem was gewekt en versterkt, is deze: dat het er voor hem alleen op aankomt in de wereld op bevelen te letten en ze oogenblikkelijk te gehoorzamen, totdat hij groot is geworden en langzamerhand op zichzelf leert passen. Het kind daarentegen, dat tot in het oneindige toe verwend en vertroeteld wordt, dat maar geluid hoeft te geven en iedereen luistert er naar en er wordt een drukte van gemaakt alsof het een bevel van den koning zelf was, het kind verliest daardoor dikwijls genoeg het reddende gehoorzaamheidsinstinct en groeit op bij de gedachte, dat het in de wereld slechts bevelen heeft uit te deelen die anderen moeten gehoorzamen. En is het kwaad gebeurd, is het drie of vijf of twintig jaar, dan moeten wij het de gehoorzaamheid gaan bijbrengen die nooit had mogen verloren gaan; want zonder gehoorzaamheid is het leven een last.
Wij wenden ons zoo dikwijls weer tot het dierenleven, met de gezonde, weldadige gewaarwording, hoe de levenswet in dat rijk wordt gekend en geëerbiedigd. Gehoorzaamheid is alles voor het dier, dat zijn bestaan in de natuur heeft. Het is de cijns, dien de onwetendheid onbewust en ongemerkt aan de wijsheid, de zwakke aan den sterke betaalt. Dat begrijpen [19]alle moeders in de natuur, van den patrijs af tot den panter toe; en steeds maar weer, op lange zomerdagen, in stille, ster-heldere nachten, geven zij er onderricht in, totdat de jongen van hun gehoorzaamheidsinstinct leeren partijtrekken, tot zij, dank zij hun zorgvuldige opvoeding, verstandig en krachtig opgroeien. Dit is in één woord, dunkt mij, het geheele geheim van het dierenleven. En wie er op let hoe zich dat alles afspeelt, wie er in meeleeft, hoe het wijfje van den vischarend ginds de natuurlijke neiging van haar jongen om in de bosschen te jagen overwint en hen inwijdt in de edeler geheimen van de vischvangst; hoe daar een ottermoeder haar jongen voor het eerst met het water vertrouwd maakt, waar ze van nature achterdocht tegen koesteren, en hun later wijst hoe ze diep en geruischloos moeten zwemmen,—die moet zich wel verbazen en tot nadenken komen. Wat hij daar om zich heen ziet gebeuren, als hij zijn oogen openzet, zal maken dat hij zijn onvolledige theorieën over instinct en erfelijkheid herziet.
Daarom zou ik dit boek “de Boschschool” kunnen noemen; want ’s zomers is de natuur net een groot schoolgebouw, waar in lokaal aan lokaal allerlei verstandige, geduldige moeders hun kleintjes les geven, en waarvan onze bewaarscholen slechts gebrekkige, tweederangs-navolgingen zijn. Dit is eerst eens een praktische school, waar alles gaat volgens de regelen der kunst; en zoo’n oppervlakkig Fransch of letterkundig vernisje kan er hier niet mee door! Gehoorzaamheid [20]doet leven: dat is voorschrift nº. 1. Wat jammer dat wij menschen het niet beter geleerd hebben! In de natuur kent elke moeder het; zij dankt er haar leven aan; zij stampt het haar jongen in. Andere voorschriften komen pas in de tweede plaats: wanneer ze zich moeten verstoppen en wanneer vluchten; hoe ze moeten neerschieten en hoe beetgrijpen; hoe ze die groote verscheidenheid van dingen die ze in de wereld zien—klanken die ze hooren, geuren die ze ruiken—uit elkaar moeten houden en in hun geheugen prenten, om oogenblikkelijk de daad te laten volgen, zoodra iets tot hun bewustzijn doordringt—nog eens: al die verrichtingen die niet zoozeer een zaak van ’t instinct zijn als wel van zorgvuldige oefening en nabootsing.
Bij de opleiding die ze daar in ’t bosch krijgen gaat het om het leven; daarom heerscht er ook een tucht zoo onverbiddelijk als de dood. Iemand die lang zoo’n troepje jonge boschbewoners waarneemt moet soms den adem in zijn keel voelen stokken, wanneer hij ziet met welk een barbaarschen ernst zelfs het eenvoudigste onderricht gegeven wordt.
Er zullen slechts weinig moeders in de natuur zijn die ook maar de geringste speelschheid of eigenwijsheid in hun schooltjes dulden; en die vlugger van begrip zijn—de kraaien en wolven bijv.—maken onmeedoogend hun zwakke en koppige leerlingen dood. Toch kennen ook zij teederheid en geduld, wordt er van de jongen nooit meer geëischt dan ze kunnen. [21]Zitten de lessen er eenmaal in, dan blijven zij nog een paar dagen onder de hoede hunner onderwijzeressen en worden daarna de wereld ingestuurd om de proef op de som te nemen, en, dank zij hun opvoeding, in hun eigen onderhoud te voorzien en in ’t leven te blijven.
Er is nog iets. Het is in ’t oog loopend hoe vroolijk het op die bijeenkomsten, op die merkwaardige bewaarschooltjes in de natuur toegaat. Hoe meer ik die moeders met haar leerlingen gadesla, hoe sterker het verlangen bij mij wordt, eens te kunnen nagaan hoe vrij zij zich wel voelen, hoe zij genieten onder ’t spelen, hoe levenslustig zij zijn. En dat is de groote les, die iemand met hart en oogen open al gauw in de boschschool leert.
Ginds ligt een weidespreeuw neergedoken in ’t dorre gras, en zijn kleur maakt hem onzichtbaar voor den grooten havik, die al maar boven hem rondkringt. Gisteren heb ik wel een uur naar dien spreeuw gekeken. Lang geleden heeft zijn moeder hem het verstandige van dat stilliggen geleerd, en zijn eenige gedachte is nu maar—voor zoover ik er over kan oordeelen—hoe volkomen hij voor dien scherpen blik, waaraan hij al zoo dikwijls is ontkomen, gedekt is door zijn kleur en zijn roerloosheid. Negen en negentig van de honderd keer is hij er ook heelemaal door gedekt en kan hij weer vroolijk zijn gang gaan. Als hij eenig begrip van de natuur had, (wat niet zoo is) zou hij dankbaar van die merkwaardige kleur [22]wezen, èn voor het feit dat de natuur ook nog aan haar andere kinderen dacht, toen ze den valk een scherpen blik gaf en maakte dat die oogen niet in staat zijn iets waar te nemen, wanneer het niet beweegt of geen sprekende kleur heeft. Maar nu meent de spreeuw dat het slim overleg van hem zelf was en lacht hij in zijn vuistje, zooals elk ander dier in de natuur doet.
Er bestaat dan ook geen grooter dwaling dan de waan dat een dierenleven een aaneenschakeling van angstige oogenblikken zou zijn, van schrik en ontzetting, die het als nachtmerries vervolgen; want het is niet vreeselijk steeds op zijn hoede te zijn. Het dier maakt eenvoudig van zijn ongewone gaven gebruik, met de blijdschap en het vertrouwen die mensch en dier altijd kenmerken als ze hun buitengewone gaven gebruiken.
De arend, die daar hoog boven zijn steilen bergtop op zijn prooi loert, geniet niet meer—neen, eer minder—van zijn gezichtsvermogen dan de hinde van het hare, als ze merkt hoe hij plotseling schuin naar beneden schiet, zoodat zij er alles van begrijpt, en haar jongen ergens verstopt waar ze doodstil moeten blijven liggen. Zijzelf draaft dan maar zoo in ’t volle gezicht weg om de aandacht van den roover van haar kindertjes af te leiden, en op ’t laatste oogenblik springt zij de ruigte in, waar de breede arendswieken niet kunnen volgen. Ze is ook volstrekt niet overstuur, maar als ’t gevaar geweken is en zij terug komt [23]huppelen, is zij zoo blij als een sijsje en juicht ze als een koningsvogel.
Het is gewoonlijk ook niet vreeselijk om te vluchten, maar het geeft een heerlijk gevoel van macht en zegepraal. Let maar eens op dat hert, hoe prachtig het daar—als een valk zoo licht en vlug—voortsnelt over een terrein waar elk ander dier met zijn pooten zou verward raken en aarzelend gaan. Kijk eens naar dien patrijs, als hij met zoo’n zuiver berekenden boog in de altijd-groene moerasplanten neerduikt om een schuilplaats te zoeken. ’t Is of hoef en wiek om ’t hardst het gevaar uitlachen dat achter hen dreigt, en genieten van hun kostelijke macht, van hun geoefendheid.
Ik noem dit eenvoudige, op zichzelf zoo heuglijke feit, zoo klaar voor iedereen die met open oog door ’t rijk der natuur gaat, slechts bij wijze van uitnoodiging: kom in die boschschool, lezer, en ik verzeker u dat er werkelijk zoo goed als niets te zien zal zijn van al wat u ’t hart doet ineenkrimpen in uw eigen droeve wereld; geen treurspelen, geen tooneeleffect van ellende en strijd; integendeel: een opgewekt, gezond leven, dat vroolijk stemt en ons met dieper wijsheid, met hernieuwden moed tot onze eigen leerschool doet terugkeeren.
De schrijver heeft in den laatsten tijd herhaaldelijk brieven gekregen van vriendelijke, gevoelige menschen, die van dieren houden en wien de gedachte aan al het leed dat er juist in de dierenwereld bestaat [24]een marteling is. Sommigen zagen ook de tranen hunner kinderen om het denkbeeldige verdriet, het denkbeeldige leed van beesten; en al die menschen vragen: “Is het zoo? Lijden en treuren de dieren in stilte; komen ze ten slotte droevig om?”
Gedeeltelijk als antwoord aan die verontruste vragers nu, heb ik twee hoofdstukken van meer algemeenen aard aan deze schetsen, die de dieren afzonderlijk behandelen, toegevoegd, in plaats van ze te laten liggen tot er in een lateren bundel opstellen en mededeelingen over de natuur een plaats voor openkwam. Het zijn: “het blijde Leven” en “hoe de Dieren sterven”. Ze geven er, heel in ’t algemeen, een kort verslag van hoe ik geloof dat het leven en sterven der dieren werkelijk is; en tot die overtuiging ben ik langzamerhand, in al dien tijd dat ik de wilde bewoners onzer bosschen en velden heb waargenomen en nagegaan, gekomen.
En heeft mijn inleiding, die wel wat uitvoerig is, den lezer niet verveeld en hebben zijn kinderen niet te lang op een dierenverhaal moeten wachten—dit is nu eindelijk de school en dit zijn sommige van de natuurwezens die er werken en spelen. [25]
1 I Samuel 9 : 2: Van zijn schouderen en opwaarts was hij (Saul) hooger dan al het volk.
[Inhoud]
Tot op dezen dag is ’t nog haast niet te begrijpen hoe een menschelijk oog ze ooit heeft kunnen vinden, zóó goed waren ze verstopt. Ik volgde den loop van een beekje, dat mij met zijn geruisch in het hartje van de groote bosschen naar een diepe vallei bracht. Er was een zware boom over mijn pad gevallen, die een brug over den stroom vormde. Nu zijn bruggen er om er over te loopen; dat is zoo duidelijk als iets, zelfs voor den onbeduidendsten boschbewoner. Ik ging dus op een bemosten boomtronk zitten om eens te kijken wie er mijn buren wel zouden zijn, en wat voor pootjes er zoo al langs ’s Heeren wegen wandelden.
Hier naast mij staan indrukken van klauwen in de vermolmde schors. Zoo’n diepe, forsche prent kan slechts van een beer zijn—en kijk maar! daar heeft het mos ook al losgelaten, is het afgebrokkeld onder zijn gewicht. Een rusteloos zwerver, die Mooween! Als zijn luie aard hem op zoo’n zomerdag toevallig eens een poosje begeeft, is het op de helling wel veertig mijlen in ’t rond na te gaan waar hij bezig is geweest.—Daar, aan den anderen kant, liggen de bronsgroene schubben van een pijnappel—spaanders uit de werkplaats van een eekhoorn. Ze liggen er verspreid, alsof Meeko ze haastig van zijn gele voorschoot had gestreken, toen hij te voorschijn schoot [26]om te gluren naar Mooween die voorbijging. Ginds is ’t spoor van een “mink”, en ’t is zoo klaar als de dag dat Cheokkes daar een poosje heeft gezeten na zijn kikvorschenontbijt. En kijk eens hier, terwijl ik lui met mijn beenen boven de trage beek zit te bengelen, hangt er aan een boomstomp, waar ik met mijn elleboog tegenaan kom, een gekronkeld geel haar. Dit verraadt mij hoe Eleemos, de Leeperd, zooals Simmo hem noemt, er een hekel aan heeft om zijn pooten nat te maken en daarom een omgevallen boom of een steen in de beek als brug gebruikt, net als zijn soortgenooten bij de kolonisten.—Vlak voor mij lag nog een gevallen boom zóó langs het water dat geen dier er over zou loopen, of ’t moest een “mink” zijn op roof uit—gevaarlijker beest zou er niet over denken. Onder de wortels die van de beek lagen afgewend was een verborgen en ruim kamertje, waar de uiteinden der neerhangende sparretakken als een gordijn voor de deuropening hingen. “Wat een mooie plaats voor een hol,” dacht ik, “want niemand zou je daar ooit vinden”; maar—alsof ’t gebeurde om mij tegen te spreken—daar vond me een verdwaalde zonnestraal het plekje en wekte een geglans en geflonker van [27]dansende schaduw en spelend licht onder wortels en stam van den gevallen boom.
“Wat mooi!” riep ik uit, toen het licht op die bruine plek viel en er witte en gouden vlekken tooverde. De zonnestraal glipte weer weg, maar het was of hij zijn glans achterliet, want daar onder de wortels was de goudbruine plek nog en de vlekken van wit en geel. Ik bukte mij om beter te zien, stak mijn hand naar binnen—en de bruine vlek veranderde plotseling in een fluweelzacht vachtje; de witte, de gouden lichtglansen waren de geappelde flanken van twee hertjes, die daar doodstil en angstig bleven liggen op de plaats waar hun moeder hen bij ’t weggaan verstopt had.
Ze waren nog maar pas een paar dagen, toen ik ze vond. Ze hadden elk als Jozef een “veelvervig” rokje aan; en mij dunkt dat ze ook een soort van toovermantel omhadden, want ze hoefden maar ergens te gaan liggen, en ze werden onzichtbaar.
Die eigenaardige teekening—net het spelen van licht en schaduw door de bladeren—verborg de beestjes volkomen, zoolang zij zich stilhielden en de zonnestralen over zich heen lieten dansen. Hun mooie kopjes waren een studie voor een kunstenaar, zoo teer, zoo sierlijk, zoo fijn van kleur. En hun groote, zachte oogen hadden een uitdrukking van zoo vragende onschuld, toen ze de mijne ontmoetten, dat het regelrecht naar mijn hart ging en maakte dat ik die mooie wezentjes dadelijk als mijn eigendom beschouwde. In ’t heele bosch bestaat er niets dat zoo [28]stormenderhand ons hart verovert als ’t snoetje van een jong hertje. Ze waren eerst bang en bleven doodstil liggen; niets bewoog er. Het eerste en krachtigste instinct van elk schepsel dat er op deze wereld geboren wordt is het gehoorzaamheidsinstinct. Dit was de oorzaak dat ze zoo trouw deden wat moeder bevolen had: blijven waar ze waren en stilliggen, tot zij terugkwam. Dus toen het gordijn van sparregroen was weggeschoven, toen mijn oogen naar hen keken en mijn handen ze aanraakten, hielden ze hun kopjes nog stijf tegen den grond gedrukt en deden alsof ze maar een stukje waren van den bruinigen boschgrond, de teekening op hun glanzende velletjes maar vlekken van zomerschen zonneschijn.
Toen besefte ik dat ik een indringer was, dat ik dadelijk heen behoorde te gaan en hen alleen laten; maar het waren zulke mooie beestjes, zooals ze daar in hun mooie, oude hol lagen, angst en verbazing en vragen tintelend in hun zachte oogen, toen zij mij weer aankeken als een schalksch kind dat kiekeboe speelt. Het komt door onzen hoogeren aanleg, dat wij nergens iets moois kunnen zien of wij willen er naar toe om te kijken, om het aan te raken, om het te hebben. En dit was zoo mooi als men maar zelden iets ziet, en al was ik een indringer,—ik kon niet weggaan.
De hand die de kleine boschbewoners aanraakte gaf het gevoel niet dat er gevaar dreigde. Ze zocht achter hun fluweelzachte ooren de plekjes uit waar [29]ze zoo graag gekrieuweld worden; ze gleed met zachte, golvende beweging streelend over hun ruggen; ze legde haar holle palm onder hun vochtige snoetjes en bracht in een wip hun tongen te voorschijn, omdat deze er flauw een ziltigen smaak aan proefden. Plotseling staken ze hun kopjes op. ’t Was nu geen spelletje meer, want ze hadden hun eerste les vergeten, vergeten dat zij zich moesten verbergen. Zij wendden hun blik weer naar mij en keken mij open aan met hun groote, onschuldige vraagoogen. Het was zoo heerlijk mooi dat ik geheel verslagen stond. Zoo’n diertje hoeft ons maar eenmaal zoo te hebben aangekeken, en we zouden er, als ’t noodig was, ons leven voor overhebben om het te beschermen.
Toen ik ze naar hartelust geliefkoosd had en eindelijk opstond, kwamen zij ook wankel overeind en liepen hun kamertje uit. Hun moeder had ze gezegd er in te blijven, maar dit leek ook een vriendelijk groot beest, dat ze stellig wel konden vertrouwen. “Aanvaard de gaven die de goden u schenken,”—die gedachte ging door hun kopjes, en wat ze proefden, toen ze met het tipje van hun tong mijn hand belikten, was het lekkerste dat ze nog hadden gesmaakt. Toen ik mij afwendde, draafden ze met een klagend geluidje achter mij aan om mij terug te halen. Ik stond stil en ze kwamen nader, nestelden zich dicht tegen mij aan, elk aan een kant, en lichtten hun kopjes op om weer te worden geaaid en gekrieuweld. [30]
Zooals ze daar stonden, een en al gretigheid en verwondering, kon ik prachtig aan hen gadeslaan hoe ze de eerste indrukken van de wereld opnamen. Hun ooren hadden het kunstje van de herten al geleerd, bij ’t minste geluid zenuwachtig te trillen en zich luisterend naar voren te steken. Er hoefde slechts een blad te ritselen, een takje te knappen; het ruischen van de beek hoefde maar even aan te zwellen, als een drijvende tak een oogenblik den stroom stremde, en dadelijk waren de hertjes op hun hoede. Oogen, ooren, neus vroegen naar de oorzaak van het verschijnsel; dan ging hun blik langzaam naar boven en keken zij mij aan. “Wat een merkwaardige wereld is dit. Dat groote bosch is hier vol muziek. Wij weten nog niets. Toe, vertel ons er alles eens van,”—dat zeiden die mooie oogen, toen ze weer opblikten, vol onschuld, vol verrukking over het heerlijke leven. De handen, die liefkoozend elk op een zacht halsje rustten, gleden weer streelend naar beneden en namen een vochtig snoetje in hun holte. Oogenblikkelijk verdween het bosch en zijn muziek, vluchtten de vragen uit hun oogen. Begeerig kwamen hun tongetjes voor den dag, en al die onbekende klanken waren vergeten door de nieuwe gewaarwording van te likken aan een menschenhand, waar, ergens onder dat streelende ruwe, zoo’n heerlijke smaak verborgen is. Zij waren nog bezig mijn handen te belikken, dicht tegen mij aan genesteld, toen er ver achter ons, nauwelijks hoorbaar, een takje knapte. [31]
Nu verklapt een krakende tak alles wat er in de wildernis gebeurt want, merkwaardig genoeg, er zijn geen twee dieren die zich op dezelfde manier verraden, zelfs niet als ze op het dunste twijgje trappen. Een beer gaat met zwaar, onverschillig gekraak, behalve wanneer hij zijn prooi besluipt. De hoef van een eland dempt het geluid van den tak dien hij verpletterde, nog eer het hem eigenlijk goed verraden kan. Als een hert een takje breekt, wanneer het door ’t bosch snelt, geeft dat een licht, kort, knappend geluid, als ’t “plop” van een regendroppel in het meer. En het geluid dat wij nu achter ons hoorden kon onmogelijk iets anders zijn: de moeder van mijn onschuldige kleintjes was in aantocht.
Ik wilde haar niet graag verschrikken en de oorzaak zijn dat zij hun dat jeugdige vertrouwen voor goed ontnam. Daarom haastte ik mij naar het hol terug, met de kleintjes naast mij huppelend. Eer ik halverwege was, brak er weer met een korten knap een tak; er schoot een geritsel door het kreupelhout, een hinde sprong tevoorschijn, en blaatte zachtjes, toen ze den stam in ’t oog kreeg waar haar leger was. Toen ze mij zag bleef ze als aan den grond genageld staan, trillend over haar heele lichaam, haar ooren als twee beschuldigende vingers naar voren gericht en een vreeselijken angst in haar zachte oogen, als zij haar jongen ontdekte met haar aartsvijand tusschen zich in, die zijn handen op hun onschuldige halsjes hield. Haar lichaam wendde zich om te vluchten, elke spier [32]gespannen tot den sprong, maar ’t was of haar pooten in den grond waren vastgeworteld. Langzaam ontspanden de spieren zich en hernam ze haar evenwicht, haar oogen vast in de mijne; zoodra de gevaarlijke geur haar echter in den neus drong, zwenkte haar lichaam weer. Toch bleven de pootjes nog staan; ze kon niet heengaan, kon haar oogen niet gelooven. Maar, terwijl ik rustig stond af te wachten en alles wat ik aan vriendelijkheid voelde in de uitdrukking mijner oogen poogde te leggen, barstte het met scherp keelgeluid k-a-a-h! k-a-a-h!—het noodsein der herten—als trompetgeschal door de bosschen en snelde zij ’t beschermende kreupelhout weer in.
Bij dat geluid sprongen de kleintjes op alsof ze gestoken waren en doken aan den tegenovergestelden kant in het kreupelhout. Maar die vreemde omgeving maakte hen angstig; de schorre kreet, die maar door de opgeschrikte bosschen snerpte, vervulde hen met een naamlooze ontzetting. Dadelijk waren ze terug, nestelden zich weer tegen mij aan en langzamerhand werden ze weer rustig, doordat mijn handen, zonder beven, kalm hun flanken streelden.
Waanzinnig van angst dwaalde de moeder steeds roepend om ons heen, maar wij konden haar niet zien; nu eens vertoonde zich haar kopje met doodsangst in de oogen,—dan weer stoof ze weg met haar witte staartvlaggetje overeind, om haar kleintjes te wijzen welken weg ze moesten nemen. Maar de [33]hertjes letten niet meer op dat eerste noodsein. Zij voelden de verandering. Hun ooren schokten zenuwachtig; hun oogen, die nog niet scherp genoeg waren om afstanden te berekenen en hun moeder in haar schuilplaats te vinden, stonden ontzet, hadden een uitdrukking van achterdochtigen angst, toen ze vragend in de mijne keken. Onder al hun schrik voelden ze mijn goede gezindheid toch nog,—die de arme moeder nooit had leeren kennen, gejaagd als ze was door honden en belaagd door geweren—en zij bleven waar zij zich veilig wisten, in hun groote wijsheid, die al haar ondervinding te boven ging.
Langzaam leidde ik ze naar hun schuilplaats terug, liet ze voor het laatst aan mijn handen likken en schoof ze zachtjes weer achter ’t gordijn van sparregroen. Toen ze er weer uit probeerden te komen, duwde ik ze nog eens terug. “Daar blijven, en naar je moeder luisteren; daar blijven en doen wat je moeder zegt,” bleef ik maar fluisteren; en ik geloof altijd nog half en half dat ze het begrepen—niet de woorden, maar den zin die er achter stak—want na een poosje werden ze kalm en gluurden met verbaasde, wijdopen oogen naar buiten. Ik maakte als een haas dat ik uit het gezicht kwam, sprong over den gevallen boomstam heen, om ze van ’t spoor af te brengen als ze er soms uitkwamen, stak de beek over en gleed het kreupelhout in, waar ze mij niet konden zien. Eenmaal veilig buiten gehoor, ging ik recht op de open plek af, een paar meter verder, [34]waar de witgezengde stammen op de verbrande helling door het groen van ’t groote bosch schemerden, en ik klauterde en keek uit, en veranderde net zoo lang van plaats, totdat ik den omgevallen boom kon zien waar mijn onschuldige kleintjes zich onder de wortels verstopt hadden.
De schorre noodkreet zweeg; rondom in het bosch was ’t weer stil geworden. Een beweging in ’t kreupelhout—en daar kwam de hinde voorzichtig weer te voorschijn aan den anderen kant der beek, waar ze stond rond te kijken en te luisteren. Zij blaatte zachtjes: het gordijn van sparregroen werd op zij geduwd en de kleintjes vertoonden zich. Zoodra zij hen zag schoot zij vooruit. Elke lijn van haar sierlijke lijfje drukte welsprekend genoeg uit hoe blij ze was, terwijl ze op hen aansnelde, haar kop boog en ze scherp besnuffelde, van de ooren tot den staart, langs hun flanken en weer terug, om toch vooral maar zeker, heel zeker te zijn dat het haar eigen jongen wel waren en dat hun niets scheelde. Al dien tijd nestelden de hertekalfjes zich dicht tegen haar aan, zooals ze nog een oogenblik geleden bij mij hadden gedaan, en beurden hun kopjes op om haar flanken aan te raken met hun neus, en in hun stomme taal te vragen waar al die drukte toch om was en waarom zij was weggesneld.
Maar toen de menschenlucht uit het kreupelhout tot haar doordrong, die nare lucht, ging de gewaarwording plotseling als een golf over haar heen, hoe volstrekt [35]noodzakelijk het was hun die veronachtzaamde tweede les te leeren, eer ze weer voor een gevaar stonden. Met een grooten sprong schoot ze op zij en heesch snerpte het ka-a-a-h! ka-a-a-h! weer door het bosch. Haar staartje had zij weer rechtop gestoken: dit diende als baken, terwijl ze wegsprong. Een oogenblik stonden de hertjes verschrikt achter haar te trillen, opnieuw verbaasd, maar toen gingen hun vlaggetjes ook naar boven en hobbelden ze weg op hun ranke pootjes, door het warrelnet van struiken en de ruigten van het bosch hun leidsvrouw dapper achterna. En ik zat er naar te kijken uit mijn schuilplaats, met een vaag gevoel van spijt dat ze mij nooit meer zouden toehooren, geen enkel oogenblikje meer, en ik zag niets dan de golvende lijnen in het kreupelhout en hier en daar den flits van een wit vaantje. Zoo trokken zij den heuvel op en verdwenen uit het gezicht.
Eerst stilliggen en dan het witte vaantje volgen.—Toen ik ze weer zag, was de noodkreet der moeder niet meer noodig om hen aan die twee dingen te herinneren die elk hertje moet weten, als het groot wil worden in het uitgestrekte bosch. [36]
[Inhoud]
Nu komt de rest van de geschiedenis der kleine hertekalfjes, die ik aan de beek onder den bemosten tronk vond—net zooals ik het zag gebeuren. Ge weet nog wel dat er twee waren; en al leken ze op ’t eerste gezicht als twee droppels water op elkander, ik ontdekte gauw dat hertekalfjes net zooveel van elkaar verschillen als kleine menschen. Oogen, snuitje, aanleg, aard—dat alles was bij hen zoo verschillend als de maagden in de gelijkenis. Het een was een verstandig en ’t ander een dom klein ding. Het een was volgzaam en bevattelijk, nooit vergat het zijn tweede voorschrift; het tweede volgde van ’t begin af alleen zijn eigenwijze kopje en pootjes, tot het eindelijk ontdekte dat gehoorzaamheid zijn eenige behoud was—maar toen was het te laat. Voordat de beer hem te pakken kreeg,—ik geloof zeker dat het op zijn manier, dwaas en zwijgend, meende dat gehoorzaamheid slechts voor de zwakken en de dommen dient; en dat al die moeders in de wildernis zooveel te zeggen hebben is eigenlijk misbruik maken van haar macht, om jonge diertjes te beletten hun eigen gang te gaan.
Toen de wijze, oude moeder wist dat ik ze gevonden had, haalde zij hen allebei weg en verstopte ze op een plekje waar het nog eenzamer was, in ’t hartje van het groote woud, dichter bij het meer, waar zij haar voedsel haalde en hen dus des te gauwer bereiken [37]kon. Nog dagenlang na die merkwaardige ontdekking ging ik er bij ’t krieken van den dag, of laat in den middag, als de hertemoeders gewoonlijk langs de oevers aan ’t weiden zijn, op uit om het dal van ’t begin tot het einde af te zoeken, in de hoop de kalfjes terug te vinden en hun vertrouwen te winnen. Maar ze waren er niet, en in plaats van verder te zoeken wijdde ik mijn aandacht aan een otterfamilie, die in een hol onder een boomwortel huisde, en aan een grooten uil, die altijd in dienzelfden spar kwam slapen. Op zekeren dag echter lokte een koppel patrijzen mij uit de wilde frambozen naar een oase, koel en groen te midden van het verzengde land rondom, waar ik plotseling voor de hinde met haar kalfjes stond, die daar op dien warmen dag samen onder de kruin van een gevallen boom lagen te dommelen, tot de hitte wat voorbij was.
Mij hadden ze niet gezien, maar ze waren opgevlogen, toen een tak waarop ik stond uit te kijken naar mijn patrijzen onder mijn voeten bezweek, zoodat ik met groot gekraak onder den omgevallen boom terechtkwam. Toen ik daar op den uitkijk stond kon ik ze prachtig waarnemen, terwijl zelfs Kookooskoos mij nauwelijks ontdekt zou hebben; maar bij ’t eerste gekraak sprongen ze alle drie overeind, als duiveltjes in een doosje, wanneer ’t haakje los wordt gemaakt. De moeder stak haar witte vaantje in de lucht—den sneeuwwitten onderkant van haar nuttige staartje, die bij dag en bij nacht als een baken licht—en sprong [38]weg met een heesch ka-a-a-a-h! tot waarschuwing. Een van de kleintjes volgde dadelijk dapper in het voetspoor van de moeder, terwijl het met zijn eigen witte vaantje wuifde om den weg te wijzen aan al wat achter hem aan mocht komen. Maar het andere hertje ging er op staanden voet van door; stond echter al gauw weer stil om ons aan te staren en te roepen en met zijn teere pootjes te stampen, in een grappige mengeling van nieuwsgierigheid en uitdaging. Tot tweemaal toe moest de moeder in een kring terugkomen, eer hij haar eindelijk onwillig volgde. Elken keer als ze weer aan kwam sluipen kwispelde haar hangend staartje zenuwachtig—
Als ge dat ziet, kunt ge er zeker van zijn dat er een flauwe menschengeur door het bosch drijft, dien het hert in zijn scherpen neus heeft gekregen, zoodat het voor uw tegenwoordigheid gewaarschuwd is.—Maar wanneer ze weer wegsprong, ging het witte vaantje steil overeind, floep!—vlak voor den neus van haar domme kalfje, en beduidde het, zoo goed als elke andere taal, welk sein het maar te volgen had om aan ’t gevaar te ontkomen en zijn pootjes niet te breken in het verwarde kreupelhout.
Pas veel later, toen ik de hertjes al verscheiden keer had bespied, besefte ik van hoeveel gewicht die laatste gissing is. Wie een opgeschrikt hert achtervolgt, het met een halsbrekende vaart ziet of hoort wegspringen over losse rotsblokken en afgeknapte boomstronken, over het dooreengestrengelde [39]kreupelhout—nu in snellen sprong zwevend aan dezen kant van een omgewaaiden boom, terwijl hij bij ’t dalen pas weet hoe ’t aan den anderen kant is, dan als een pijl uit den boog voortschietend over een terrein waar gij als een slak moet volgen om geen voet te verstuiken of een enkel te breken,—vraagt zich te vergeefs in stomme verbazing af hoe een hert een kwart jaar in de wildernis kan leven zonder al zijn pooten te breken. En wie ’s nachts een hert hoort wegspringen onder hevig gekraak, misschien wel over een woest terrein, waar de laatste storm links en rechts de boomen geveld heeft, zoodat ge er u bij dag nauwelijks een weg door kunt banen, dien wordt het plotseling duidelijk dat het wonderbaarlijkste van een hertenopvoeding niet uit een scherp gezicht of trompetooren of zijn fijne, geschoolde reukorganen (honderdmaal gevoeliger dan elke barometer) blijkt, maar hieruit dat het niet voortdurend aan zijn pootjes denkt. ’t Is haast alsof ze oogen en zenuwen en verstand in hun harde hoeven hebben, in plaats van de gevoellooze stof die er te zien is.
Let er eens op hoe die hinde wegspringt, en door ’t kwispelen van haar staart haar zorgelooze jong beduidt dat het volgen moet. Zij denkt slechts aan hem, en ge kunt zien hoe haar pootjes voor zichzelf mogen zorgen. Als ze boven den zwaren boomstam zweeft, hangen ze zoo slap als een handschoen waar de hand uitgetrokken is in ’t enkelgewricht en wachten en [40]loeren. Daar raakt een van de hoeven een takje aan: bliksemsnel splijt hij en komt neer; slechts een ondenkbaar klein oogenblik heeft hij langs dat ding daar, dat hem in den weg kwam, getast, om te weten of hij weer moet hangen of zich schrap zetten, weer de hoogte in, of nog lager om goed terecht te komen. Let eens op die wonderlijke hoeven der achterpooten, net voor ze grond raken, hoe ze naar voren zwaaien en op den tast het terrein verkend hebben, hoe ze zich schrap hebben gezet—in zoo’n ondeelbaar oogenblik, dat het onzichtbaar blijft voor het oog—voor den schok op steenen of vermolmd hout of veerend mos, of wat daar aan dien anderen kant ook ligt. De voorpootjes hebben aan de oogen daarboven gehoorzaamd en schieten vast en zeker op hun landingsplaats neer; de hoeven van de achterpooten moeten zelf maar zien waar ze onder ’t dalen terechtkomen, en voordat ze nog een plek gevonden hebben bijna, weer samentrekken om zich af te zetten met de krachtiger spieren van het dijbeen.
Maar ééns vond ik een jong hertje met een gebroken poot—dat was nog te weinig geoefend; en ik hoorde eens hoe een gewonde bok, ten doode toe door honden gejaagd, zoo gestruikeld was om nooit weer op te staan; maar dit waren uitzonderingen. Merkwaardig toch dat het niet met elk hert zoo gaat, wanneer de angst het door de wildernis jaagt.
Dat is dus nog een reden waarom de jonge hertjes een wijzer hoofd moeten leeren gehoorzamen dan [41]hun eigen kopje. De moeder moet den weg voor hen zoeken, totdat hun pootjes geoefend genoeg zijn, en een verstandig hertekalf zal precies haar spoor volgen. Dit verklaart ook waarom herten de gewoonte hebben zoo dikwijls achter elkaar te loopen—zelfs als ze al lang volwassen zijn—soms wel een stuk of zes achter een wijzen leidsman aan, zoo zorgvuldig in zijn spoor, dat ze maar een enkele prent achterlaten. Misschien gebeurt dit ten deele om hun ouden vijand, den wolf, en hun nieuwen, den mensch, om den tuin te leiden: het spoor van de zwakke is dan in de stappen, in de hoefprenten van een grooten bok verborgen; maar het geschiedt ook ouder gewoonte en wijst op den oefentijd, als de hertjes voor ’t eerst het vaantje leeren volgen.
Na die tweede ontdekking ging ik ’s middags vaak naar een bepaald punt op het meer, het dichtst bij de schuilplaats der hinde, wachtte dan in mijn kano tot de moeder te voorschijn kwam en zoo verried waar ze haar kleintjes verborgen had. Het leek wel alsof de hinde altijd uitgehongerd was, doordat haar jongen grooter werden en zij ze nog steeds moest zoogen. Als ik daar in mijn kano zat te wachten, hoorde ik gekraak in ’t struikgewas, wanneer ze rechttoe, rechtaan, onachtzaam bijna, op het meer aandraafde, en zag ik haar door het ruige kreupelhout langs den wateroever breken. Dan gunde zij zich nauwelijks den tijd om even rond te kijken en te snuffelen of er geen gevaar in de lucht was, en sprong op de bladeren [42]van de waterlelies af. Soms lag mijn kano in ’t volle gezicht; ze lette er echter niet op, maar rukte de sappige knoppen en stengels af en slikte ze door met een graagte alsof ze een uitgehongerde wolf was. Daarop roeide ik weg, sloeg de richting in waar zij vandaan gekomen was en ging ijverig naar de kleintjes zoeken tot ik ze vond.
Dit gebeurde echter maar twee of drie keer. Ze waren al schuw geworden, herinnerden zich niets meer van onze eerste ontmoeting, zoodat ze, als ik mij vertoonde of te dicht in hun buurt een takje liet knappen, in een ommezien in ’t kreupelhout gesprongen waren. Het eene ging er altijd halsoverkop van door, met zijn witte vaantje wuivend om te toonen dat hij zijn les had onthouden; het andere liep in een zigzaglijn weg en hield op elken hoek dien hij maakte stil, om achterom te kijken en mij nieuwsgierig met oogen en ooren op te nemen.
Zoo’n ongehoorzaamheid kon maar op éen manier afloopen—dat bleek mij op een middag ten duidelijkste. Was ik toen zoo’n bloeddorstig roofdier geweest, zooals er in de wildernis rondsluipen, dan zou de klauw van Upweekis, den schimachtigen lynx van de streken waar een dichte, lage plantengroei is ontstaan na den brand die er overging, plotseling aan ’t verhaal over dien kleinen baas een einde hebben gemaakt. Het was laat op den middag, toen [43]ik op weg naar het meer langs een hertenpad een hoogte over kwam, en neerkeek in een lang, nauw dal, waar ’t vol frambozen stond met hier en daar wat geblakerde boomen, die slechts dienden om de eenzaamheid, het wanhopig verlatene van die plaats te doen uitkomen.
Vlak onder me stond een hinde hongerig te grazen; alleen haar achterlijf stak uit het kreupelhout. Ik stond dat een poosje zoo aan te kijken; toen liet ik mij op handen en voeten glijden en begon er heen te kruipen om eens te zien hoe dicht ik bij haar kon komen, en wat ik misschien nog verder voor merkwaardigs zou ontdekken. Maar bij de eerste beweging die ik maakte, (ik had als een oude boomstomp boven op den heuvel gestaan) sprong er met een snerpenden alarmkreet een hertekalf te voorschijn, dat mij klaarblijkelijk van het kreupelhout uit, waar ik het niet zien kon, had gadegeslagen. De hinde wierp haar kop in den nek en keek mij strak aan, alsof zij uit die waarschuwing meer begrepen had dan ik voor mogelijk had gehouden. Zij aarzelde of zocht ook geen oogenblik, maar haar blikken richtten zich onmiddellijk op mij, alsof dat geluid van het hertekalfje beteekende: “Achter je moeder, op het pad bij de tweede grijze rots!” Toen sprong ze weg, vlug als de wind den heuvel aan den overkant op, boomwortels en rotsblokken over, alsof ze op stalen veeren ging; en bij elken sprong klonk haar heesche schreeuw, terwijl haar waakzame kleintje prachtig zooals ’t hoorde haar volgde. [44]
Op ’t eerste sein van onraad ontstond er een geritsel in ’t kreupelhout, waar zij gestaan had, en sprong nog een hertje te voorschijn. Ik herkende het dadelijk—het zieltje zonder zorg—en begreep dat het al te lang dat volgen van ’t vlaggetje veronachtzaamd had. Nu was het zijn kopje kwijt, nu was het angstig, verschrikt, wist niet wat te beginnen, en kwam net den verkeerden kant uit rennen het hertenpad op, recht naar mij toe, tot het nog maar twee sprongen van mij af was. Toen pas kreeg het den man in ’t oog, die daar voor hem op ’t pad geknield lag en hem rustig gadesloeg. Bij die vreeselijke ontdekking stond het stokstijf stil en scheen ineen te krimpen onder mijn blik; dan schoof het langzaam op zij naar een grooten boomstronk, verschool zich tusschen de wortels en bleef roerloos staan,—een alleraardigst beeld van onschuld en nieuwsgierigheid, omlijst door de ruige bruine wortels van den sparretronk. Dit had hij eerst geleerd: zich te verstoppen en zich stil te houden, maar zijn tweede voorschrift was hij heelemaal vergeten, juist toen het zoo hoog noodig was.
Wij keken elkaar een volle vijf minuten aan, zonder een wimper te bewegen. Toen ontglipte hem langzamerhand ook zijn eerste lesje: hij schoof weer zijwaarts naar het pad, kwam aarzelend..., sierlijk..., twee passen naar mij toe, en stampte grappig met zijn linkerpoot. ’t Was een jonge bok en dat stampkunstje kende hij zonder dat het hem ooit geleerd was. Het is al zoo’n oude krijgslist, iemand een beweging [45]te laten maken, iemand door dat geluid en dat dreigende gebaar te verschrikken, en zoo te laten merken wie je bent en wat je voorhebt. Maar die man daar bewoog zich nog steeds niet, zoodat het hertje bang werd voor zijn eigen durf en er van doorging, het pad af. Heel in de verte op den heuvel aan den overkant hoorde ik de moeder om hem roepen; maar hij stoorde er zich niet aan, hij wilde er ’t zijne van hebben. Daar stond hij mij al weer aan te kijken op het pad. Ik haalde mijn zakdoek te voorschijn en wuifde er zachtjes mee; dat wonder deed hem weer verder trippelen, maar dadelijk daarop stond hij weer stil en keek en stampte met zijn pootje, om mij te toonen dat hij niet bang was.
“Kleine, dappere baas, jou mag ik zien,” dacht ik bij mezelf, en mijn hart ging uit naar hem, zooals hij daar met zijn pootje stond te stampen, zooals hij daar stond met zijn zachte oogen en zijn mooie snuitje. “Maar,” dacht ik verder, “wat zou er nu al lang met je gebeurd zijn, als er eens een beer of een lynx over den heuvelrug was komen kijken? De volgende maand zal de jacht helaas open zijn; dan komen er hier jagers in de bosschen, die soms mèt vrouw en kinderen ook hun hart hebben achtergelaten. Geloof me maar, kleine baas, die kun je niet vertrouwen. Je moeder heeft gelijk: die kun je niet vertrouwen.”
De nacht daalde snel. ’t Geroep der moeder galmde hoe langer hoe angstiger, hoe langer hoe dringender langs de helling, waar de duisternis toenam. Met [46]plotselinge gewetensknaging en schrik dacht ik: “Misschien heb ik je wel op den verkeerden weg gebracht, kleine baas, toen ik je dien dag zout heb leeren proeven en je op iets leeren vertrouwen dat je in de wildernis tegenkwam.” Zoo gaat het gewoonlijk wanneer wij ons bemoeien met moeder Natuur, die er haar gegronde redenen wel voor heeft, om de dingen te doen zooals zij ze doet. “Neen, toch niet; je was dien dag met je beiden onder dien ouden boomstam, en het andere—dat is ginds bij je moeder op ’t oogenblik, waar jij ook hoorde te wezen,—dat begrijpt dat oude wetten veiliger zijn dan nieuwe bedenksels, vooral als die opkomen in het kopje van zoo’n jongen kijk-in-de-wereld. Je hebt het glad bij ’t verkeerde eind, kleine baas, al lijkt je nieuwsgierigheid nog zoo aardig, en al heb je mijn hart gestolen door ’t gestamp met je pootje. Misschien is het alles bij elkaar genomen toch mijn schuld nog; in elk geval zal ik het je nu wel anders leeren.”
Met die gedachte raapte ik een grooten steen op en gooide dien, krakend en hobbelend, met geweld den heuvel af naar hem toe. Oogenblikkelijk was ’t met zijn heldenmoed gedaan; òp ging zijn staartje en weg stoof hij over de boomstronken en de rotsblokken op de helling. Daar hoorde ik weldra zijn moeder in een wijden kring draven, tot zij hem, dank zij de boschtelegraaf en den wind die de berichten overseint, in den neus kreeg en hem buiten gevaar gebracht.
Wie met open oog en oor een week of wat in de [47]wildernis leeft merkt al gauw dat alles er niet is overgeleverd aan wetteloosheid en blind toeval, zooals het lijkt, maar dat hij er te midden van wetten en regels woont—een staat van zaken die al van veel ouder datum is dan die waaraan hij is gewend en waar het ook niet geraden is in te grijpen. Ik voelde mij niet op mijn gemak, toen ik in den stillen schemeravond langs het hertenpaadje liep; en mijn onrust verminderde niet, toen ik op een boomtronk, een meter of wat van de plek verwijderd waar het hertje den eersten keer voor den dag kwam, de prent van een grooten lynx ontdekte. Het hertenhaar en de versplinterde botjes die er overal lagen verrieden mij waarmee hij zijn middernachtelijk maal gedaan had. In de laagte, waar datzelfde hertenpad op het meer uitliep om de boschbewoners te laten drinken, stroomde een beekje. Buiten de monding van dat beekje lag een diepe waterkom tusschen de rotsen, en in die kom woonden een stuk of wat dikke forellen. Daar was ik eens op een avond—een dag of veertien later—bezig om te probeeren of ik niet een paar van die forellen voor mijn ontbijt kon bemachtigen.
Het waren leeperds. Overdag hoefde je al niet meer naar hen te hengelen, want ze kenden alle kunstvliegen uit mijn verzameling: de nieuwe soorten konden ze al van de oude onderscheiden, voor ze ’t water nog raakten; en ze schenen best te weten, èn door hun instinct èn door hun ondervinding, dat het toch maar bedrog was, dat ze voor hun part net andersom [48]genoemd mochten worden dan ze heetten. Dan kwam er nog bij dat de forellen lui waren en niet boven wilden komen.
Maar ’s nachts was het anders; dan kwamen er forellen uit de kom om in ’t ondiepe water langs den oever rond te loeren en af te wachten wat voor lekkere hapjes de duisternis wel schafte—in den vorm van nachtkevers, van kikkers, die onbezorgd zaten te kwaken, van slaperige voorntjes. Wie dan een vuur op het strand brandde en een vlieg met zilveren vlerkjes in de lichtstreep die over ’t water viel uitgooide, ving wel eens een dikkerd.
Het was altijd heel spannend, of de forellen boven zouden komen of niet. Ik moest als ’t ware met mijn ooren visschen en al mijn verstand bijna in mijn handen hebben—klaar om gauw en krachtig op te halen, als het juiste oogenblik gekomen was na een uur lang vergeefsch ingooien. De helft van den tijd zag je den visch niet eens, hoorde je alleen den harden plons, als hij met de vlieg naar beneden schoot dat het water wielde. Haalde ik een anderen keer bij zoo’n plons met een ruk op, dan kreeg ik mijn vlieg terug of ze raakte verward op den bodem in onzichtbare boomstronken; en heel in de verte, waar het schijnsel van ’t vuur wegrimpelde in de duisternis, zag ik dan een wigvormige golflijn wegschieten, om me te beduiden dat die forel van me niets dan een muskusrat was. Toen zij rustig kwam aanzwemmen, had zij mij en mijn vuur gezien en hard met haar staart op het [49]water geslagen om mij te doen opspringen. Die manier houdt Musquash er ’s nachts op na om er achter te komen wat voor raar ding dat toch is en wat het uitvoert. Den heelen tijd dat ik aan ’t visschen ben staan de groote, donkere bosschen dicht om mij heen stil te luisteren. Overal zijn geuren die alleen ’s nachts rondzweven, als de lucht zwaar is van dauw. Langs de helling ritselt het, klinken wonderlijke kreten, geroep, gepiep; ook uit het water glijden die geluiden, of ze komen boven uit de lucht, zoodat wij ons verwonderd afvragen welke boschbewoners er zoo bij nacht en ontijd op uitzijn en wat ze toch uitvoeren. Daarom is het even prettig ’s nachts te visschen als overdag, en met hart en hoofd vol indrukken weer naar huis te keeren, al is de vischben dan leeg.
Ik stond doodstil bij mijn vuur op een groote forel te wachten, die al tweemaal boven was gekomen om eens te kijken of ’t weer vertrouwd was, toen ik een behoedzaam geritsel achter mij in ’t kreupelhout hoorde. Dadelijk draaide ik mij om, en daar zag ik twee groote, gloeiende plekken uit het donkere bosch schitteren—de oogen van een hert. Een vlug geritsel—en een beetje lager nog twee kolen, die glinsterden en fonkelden in wonderlijke kleuren; en daarna nog twee. Toen begreep ik dat het de hinde met haar kalfjes was. Zij waren gekomen om te drinken, en stonden nu plotseling als aan den grond genageld, door dat wonderlijke licht en de dansende schaduwen betooverd, die op de schichtige boschbewoners [50]komen aanschieten alsof zij ze bang wilden maken; maar ze springen slechts over hen heen en glijden weer terug, dat het wel een uitnoodiging lijkt om mee te doen met hun stille spel.
....met gloeiende oogen, glinsterend van verbazing over dat lichtwonder.
Ik ging bedaard op mijn knieën bij het vuur liggen en legde er voorzichtig een groote rol berkebast op, die vroolijk opvlamde en het bosch helder verlichtte. Onder dien spar, waar een oogenblik te voren nog een zwarte schaduw was geweest, stond de moeder, met gloeiende oogen, glinsterend van verbazing over dat lichtwonder. Nu eens staarde ze strak in het vuur, dan weer sprong ze zenuwachtig heen en weer, met zachte, vragende geluiden, als er een troep schaduwen kwam aansnellen om hinkepink met de kleintjes te spelen, die aan weerszijden vlak achter haar stonden. Het duurde maar een oogenblik. Toen kwam een van de hertjes—zelfs bij het schijnsel van het vuur herkende ik het onvoorzichtige aan zijn snuitje en zijn vroolijk geappelde velletje—recht op mij aan, om bij het oplaaien van ’t vuur met glinsterende oogen stil te staan en daarna met zijn pootje te stampen tegen de schaduwen: dan zagen ze dat hij niets bang was.
De moeder riep hem angstig, maar toch kwam het nog meer naar voren met zijn grappige gestamp. Zij begon onrustig te worden en trippelde nu eens nader, dan weer verder weg in een halven cirkel, waarschuwend, roepend, smeekend. Maar toen hij tusschen haar en het vuur in kwam en zijn kleine schaduwbeeld een eind den heuvel op reikte, waar zij was, en haar [51]deed beseffen hoe ver haar kleintje van haar was afgedwaald en hoe dicht het bij het vuur was gekomen, rukte zij zich met geweld los uit die betoovering, en haar heesche kreet k-a-a-ah! k-a-a-ah! galmde als een pistoolschot door de opgeschrikte bosschen. Ze sprong weg, terwijl haar staartje in de duisternis glansde als het schuimkroontje op een golf om haar kalfjes den weg te wijzen.
Het tweede hertje volgde haar onmiddellijk; het onvoorzichtige verdraaide alleen zijn kopje maar eens om te zien waar zij bleef, en ging toen weer verder op ’t licht af, turend en stampend van louter dwaze verwondering.
Ik bleef een poosje naar hem kijken, bekoord als ik zelf was door zoo iets moois: die sierlijke bewegingen, die zachte ooren met dat glanzende ovaal van helder licht er omheen, die oogen, gloeiend als tintelende regenbogen door het vlammende vuur ontstoken. Achter hem, in de verte, schalde de kreet van zijn moeder langs de helling, nu eens dichter bij, dan weer ver weg. Plotseling kwam er een wijziging, een andere klank in, alsof er gevaar dreigde, en weer hoorde ik dat roepen om te volgen, en ’t gekraak in het kreupelhout als ze wegsnelde. De lynx schoot mij weer te binnen en de korte, droevige geschiedenis die daar boven op den boomtronk geschreven stond. Ik schopte mijn vuur uit elkaar en stapte op het hertje toe—dat was de snelste manier om het dwaze, kleine ding te redden. Ja, toen al die pracht in duisternis [52]verdween en de reuk van een mensch hem op het koeltje dat uit het meer steeg in den neus kwam, ging de kleine baas er springend vandoor—helaas! recht het hertenpad op, denzelfden kant uit waar zijn moeder een oogenblik te voren was heengegaan.
Een poosje later hoorde ik de hinde op een eigenaardigen toon roepen, in de richting waar het hertekalf verdwenen was, en ik liep kalm het hertenpad op, om te onderzoeken wat er gebeurd was. Boven op den heuvel, waar het dalende pad verloren ging in een nauw, donker dal met licht kreupelhout aan weerskanten begroeid, hoorde ik beneden mij onder de hooge boomen het hertje antwoorden en begreep dadelijk dat er iets niet in den haak was. Uit de zwarte duisternis der sparren riep het al maar door; ’t was een klagende angstkreet. De moeder draafde in een grooten kring om hem heen en riep dat het komen moest, maar het bleef hulpeloos op dezelfde plaats liggen en riep dat het niet kon, dat zij bij hem moest komen. Zoo ging het geroep heen en weer in den luisterenden nacht.—Woe-woe, “kom hier.” Bla-a-a, bl-r-t, “ik kan niet; kom bij me.” Ka-a-ah!, ka-a-ah! “onraad, volg me!”—en daarna kraakte het in de takken, terwijl zij wegsnelde met het andere hertje achter zich aan; dat zou ze redden, al moest ze het onvoorzichtige kalfje ook in den steek laten, ten prooi aan de sluipende wilde beesten in den nacht. Het was duidelijk genoeg wat er gebeurd was. Elke kreet in de wildernis heeft zijn beteekenis, als ge de [53]taal slechts kent. Toen het door de donkere bosschen draafde, waren zijn ongeoefende pootjes verkeerd terechtgekomen, en daar lag hij nu onder den een of anderen omgewaaiden, ruwen boomstam, met gebroken pootje, om hem het voorschrift te herinneren dat hij zoo lang in den wind sloeg. Terwijl ik op den tast naar hem toesloop, mijn weg tusschen de boomen zoekend in het donker, en elk oogenblik stilstond om naar zijn geroep te luisteren, dat ik er op af kon gaan, kwam er iets met gedruisch langzaam, zwaar, van den heuvel, en ging vlak voor mij heen. Iets in ’t geluid misschien—een log en toch bijna geruischloos voortbewegen, waartoe slechts één dier in de wildernis in staat is—ook misschien iets van een flauwen geur die er eerst niet was in de vochtige lucht, verried mij dadelijk dat scherper ooren dan de mijne den kreet gehoord hadden, dat Mooween, de beer, zijn boschbessenterrein in den steek had gelaten om het niets kwaads vermoedende hertje te besluipen. Hij wist—zooveel hadden zijn ooren hem wel verteld—dat het in de duisternis van zijn waakzame moeder was afgeraakt.
Stilletjes keerde ik op mijn schreden terug—ofschoon Mooween eigenlijk op niets let, als zijn wild op de been is—en snelde naar mijn kano om mijn buks te halen. Gewoonlijk is een beer zoo bang als een haas, maar ik was er nog nooit eerder ’s nachts zoo laat een tegengekomen, en wist niet wat hij zou doen, als ik hem soms zijn wild afnam. Alles hangt trouwens [54]van uw gemoedsgesteldheid af wanneer ge een dier nadert. Komt iemand schuw, aarzelend aan, dan merkt het dier dit; en doet ge het vlug, zwijgend, onverschrokken, met vastberaden moed, met gespannen haan en den wijsvinger los aan den beugel onder den trekker, dan merkt het dier dat ook, wees daar maar verzekerd van.
Ze doen in alle geval altijd net alsof ze het weten; en ge kunt u gerust hieraan houden—wat ge ook voelt: angst of twijfel of vertrouwen—dat de groote, gevaarlijke dieren het altijd merken en hun optreden juist door het tegenovergestelde gevoel gekenmerkt zal zijn. Dat heb ik altijd in de wildernissen waargenomen. Ik kwam eens een beer tegen op een nauw pad—maar dat vertel ik wel op een andere plaats.
Het geroep zweeg; het bosch was donker en stil toen ik terugkeerde. Ik liep zoo gauw als ik kon naar de plek waar ik terug was gegaan, zonder mij in acht te nemen of voorzichtig te loopen, want hoe ik ook kraakte, de beer zou het toch toeschrijven aan de wanhopige moeder. Toen ging ik behoedzaam verder en oriënteerde mij naar een hoogen boom op den heuvel, die tegen den hemel stond afgeteekend; al langzamer en langzamer, tot er—juist aan dezen kant van den dikken, omgevallen boom—een tak luid kraakte onder mijn voet. Dadelijk klonk er tot antwoord, achter den stam vandaan, gegrom en ’t geluid van een sprong—en toen vluchtte er een beer krakend den heuvel op, met iets in zijn bek dat zwaar [55]tegen het kreupelhout slingerde en in ’t voorbijgaan achter de takken bleef haken, totdat het geluid in de verte met zwak geritsel wegstierf en de bosschen weer stil waren.
Den geheelen nacht hoorde ik van mijn tent uit, die op een anderen oever aan een zijtak van ’t groote meer was opgeslagen, de moeder bij tusschenpoozen roepen. Zij scheen langs den heuvelrug heen en weer te loopen, boven de plaats waar het treurspel zich had afgespeeld. Met haar neus speurde zij den beer en den mensch, maar wat voor vreeselijks ze met haar kleintje gedaan hadden wist zij niet. Er klonk een angstig vragen uit het geroep, dat langs de helling, het water over, naar mijn tent werd voortgedragen. Bij het aanbreken van den dag ging ik naar de plek terug. ’t Kostte mij niet veel moeite te vinden waar het hertje gevallen was; het mos getuigde zwijgend van zijn strijd en een paar bloedvlekken toonden aan waar Mooween hem beetgegrepen had. Verder was het spoor duidelijk te volgen: platgetreden mos en gebogen grashalmen, bebloede bladeren, en aan de knoestige uitsteeksels van oude, omgewaaide boomen hier en daar een plukje zacht haar. Zoo ging het den heuvel op, naar een woeste, wilde streek, waar het geen nut had het nog verder te volgen.
Toen ik op mijn terugweg naar het meer den laatsten heuvelrug opklauterde, hoorde ik geritsel in het kreupelhout, daarna ’t geknap van brekende takjes. Ik twijfelde er niet aan of dat deed een hert. De moeder [56]had mij geroken, en nu kwam ze onder den wind in kringen achter mij aan, om er achter te komen of haar verloren kalfje bij mij was. Nog steeds wist ze niet wat er gebeurd was. De beer had haar zoo verschrikt gemaakt, dat ze haar zorg voor het eene hertje, waar zij zeker van was, verdubbelde. Het andere was eenvoudig verdwenen in de stilte van de groote, onnaspeurlijke bosschen.
Waar het pad van het meer af gezien naar beneden boog, kon ik, even maar, duidelijk waarnemen hoe ze half verborgen in het kreupelhout scherp naar mijn oude kano stond te turen; op ’t zelfde oogenblik zag ze mij echter en verdween ze met een sprong in mijn richting, zigzag tegen den heuvel op. Bij een hulstboschje, waar ik juist langs was gegaan, liet ze haar heesch ka-a-ah, ka-a-ah! hooren en stak haar staartje naar boven. Er ontstond geritsel in het boschje, een scherp ka-a-ah, ka-a-ah! beantwoordde het hare; het tweede hertje drong uit de schuilplaats te voorschijn waar zij hem had verborgen, en schoot met haarden heuvelrug over. Als een groote roode vos sprong het van rots op rots, als een valk zweefde het over de omgevallen stammen, terwijl het zoo goed als het kon zijn moeders spoor hield, met zijn snuitje strak in de richting van het witte vaantje, om toch maar niet af te wijken van dat nuttige voorschrift. [57]
[Inhoud]
Oewit, oewit, tsjwie? Oewit, oewit, oewit, tsjwie-ie-ie! zoo klonk gierend en snerpend Ismaques’ jachtkreet boven mijn hoofd. Toen ik van mijn visschen opkeek, kon ik zijn breede wieken over mij heen zien zwieren en trof mij de glinstering in zijn stralend oog, als het in mijn kano spiedde of naar het koele plekje tusschen de rotsen achter mij, om te kijken of ik ook wat ving. Zoodra hij echter al die visch in ’t oog kreeg—een zilveren wade over de donkere rotsen, waar ik mijn zwartvisch1 wegborg om ze voor berenaas te gebruiken—schoot hij verbaasd een eind naar beneden om eens te kijken hoe ik dat klaarspeelde. Als de forellen niet bovenkwamen en zijn scherpe blik geen flikkertje rood of goud in mijn kano ontwaarde, vloog hij weer weg met een aanmoedigend k’wie-ie!—dat is zooveel als “goede vangst” van een broeder van ’t visschersgilde. Want er is geen kwaad haar aan Ismaques, er schuilt geen aasje schrielheid bij hem. Hij leeft in vrede met de wereld en schijnt blij te wezen als gij een dikkerd ophaalt, zelfs al is hij hongerig en al klinkt het geweeklaag uit het nest waar zijn jongen om eten roepen, ook zoo doordringend dat zijn gemoedsrust er door verstoord wordt.
Ik zou wel eens willen weten wat er toch in dat uit visschen gaan schuilt, dat zelfs het oude bijbelwoord: [58]“zal een luipaard zijne vlekken veranderen?” schijnt te logenstraffen en tot een ander mensch schijnt te maken wie als de knoppen zwellen zich haast bij ’t verscholen beekje te komen. Daar heb je Keeonekh, den otter. Voordat hij visscher werd was hij een woeste, bloeddorstige wreedaard, die een walglijken stank verspreidde, zooals alle andere wezels, maar nu leeft hij met iedereen op goeden voet, is helder, is zachtaardig, en wanneer ge een huisdier van hem maakt, wordt hij zoo speelsch als een poesje en zoo trouw als een hond. En dan Ismaques, de vischarend: voordat die visscher werd was hij net zoo gehaat als alle andere roofvogels om zijn wreedheid en zijn rooversmanieren. De schaduw van zijn wieken was voor alle schuwe dieren het sein om zich te verbergen. Dan riepen gaai en kraai: “dief, dief!” Dan liet de koningsvogel zijn krijgskreet weerschallen en schoot voor den dag om ’t gevecht te beginnen. En nu—de kleine vogels bouwen hun nestjes tusschen de takken van zijn groote woning en de schaduw van zijn wieken is een veilige bescherming, want uil en havik en wilde kat hebben al lang geleerd dat het maar ’t verstandigst is goed op een afstand te blijven van Ismaques’ woonplaats.
Niet de vogels alleen, maar ook de menschen voelen de verandering in zijn aard. Ik ken bijna geen jager, of hij zal een omweg maken als hij een roofvogel onder schot kan krijgen; dezen gevleugelden visscher echter, van hetzelfde bloeddorstige geslacht, roepen [59]ze allen hartelijk “goede vangst” achterna, zelfs al zien ze hem zwaar beladen opstijgen uit de eigen waterkom waar de dikke forellen huizen en waar zij van plan zijn bij zonsondergang in te gooien.
De visschers aan de zuidelijke kust van Nieuw-Engeland juichen het uit bij zijn terugkomst—zoo geregeld als de maanden van het jaar. In éen staat tenminste, waar hij het meest voorkomt, wordt hij door de wet beschermd; en onze Puriteinsche voorouders zelfs, die niet aan jachtwetten schijnen te hebben gedaan, zagen hem met gunstig oog aan en maakten met hem een uitzondering op dat algemeene verlof tot dooden. Laat het tot hun eer gezegd zijn, dat ze eens een jongen, een zekeren Eliphalet Bodman, een Belialskind klaarblijkelijk, “openbaarlijk gestraft” hebben, omdat hij gewelddadig met kruit en lood een vischarend om het leven had gebracht en het nest met de eieren van een anderen boosaardig vernield had.
Of dit laatste ook gewelddadig gebeurd was, door het nest met kruit en lood uit een oud geweer in stukken te schieten, of eenvoudig op jongens-manier: door in den boom te klimmen, vermeldt die wonderlijke, oude stedelijke oorkonde niet. Dit dient hier echter alleen, om aan te toonen dat onze voorouders aan de kust in hun hart vriendelijke menschen waren; dat die brave, eenvoudige visscher, met zijn nest bij hun deur, vrijwel dezelfde beteekenis voor hen had als de ooievaar bij de Duitsche dorpsbewoners, waar hij op de schoorsteenen nestelt,—en zijn komst [60]werd door de visschers als een voorteeken van een goede vangst beschouwd.
Diep in de wildernis, waar Ismaques nestelt en uit visschen gaat, zooals zijn voorouders een duizend jaar geleden, vindt ge door weelde noch armoede geschaad dienzelfden trouwen vogel, die toen wij nog jong waren al op onze verbeelding werkte en zich een goede gezindheid verwierf bij onze voorvaderen aan de kust. In zekeren zomer had ik mijn tent aan het meer opgeslagen; ik kon er maar niet toe besluiten op te breken, geheel bekoord door die heerlijke omgeving en het goede vischwater. Tegenover mij hadden een paar vischarenden in den top van een hoogen spar aan de berghelling hun nest gebouwd. Zij waren het die elken dag boven mijn kano of boven de rotsen, waar ik naar zwartvisch hengelde, kwamen kringen, om te zien hoe ik het maakte, en om mij een verheugd Tsj’wie! tsjip, tsj’wie-ie! “goeie vangst, en visch plezierig!” toe te roepen, wanneer ze weer wegzwenkten. Er zou nu heel wat bewijskracht noodig zijn, om er mij van te overtuigen dat ze mij ten slotte niet als broeder van het gilde erkenden en niet oprecht belang stelden in de manier waarop ik te werk ging, en in het succes dat ik er mee behaalde.
Niet zoozeer om de vischarenden te bestudeeren ging ik eerst naar dat nest toe, maar om daar zoo nu en dan eens een glim op te vangen van een schuw natuurleven der bosschen, dat voor de meeste blikken [61]verborgen is. Het ging goed met het visschen, want de beide vogels kenden hun vak in de puntjes. Toen de jongen nog in hun groei waren, was er altijd meer dan genoeg in ’t groote nest op den sparretop. Wat er van dien overvloed restte, in den vorm van koppen, graten, overblijfsels waar ze voor bedankten, werd over den rand van het nest gegooid en leverde een uitgezochte lekkernij voor allerlei hongerig rondsluipende dieren. “Minken” staakten hun kikkerjacht in de beek, en door den lekkeren geur in de lucht aangelokt kwamen zij er op af. Pof, pof, daalden bunzings den heuvel af, met een eigenaardig hol, dof geluid, waar ze hun komst mee aankondigen. Wezels en een oude, grijze boommarter, die te langzaam of te rheumatisch was om op de boomen nog een dier te vangen, gleden uit het kreupelhout te voorschijn en tastten toe zonder verlof te vragen. Wilde katten vochten als duivels om de heerlijke kluifjes; meer dan eens hoorde ik ze ’s nachts te keer gaan. En eens, laat op een middag, toen de schaduwen dieper werden en ik er nog niet toe besluiten kon mijn schuilplaats tusschen de rotsen te verlaten, kwam er heel behoedzaam, alsof hij voor zichzelf een beetje met zijn figuur verlegen was, een groote lynx uit het kreupelhout, die kieschkeurig aan de vischgraten begon te snuffelen.
Hij kwam daar blijkbaar voor ’t eerst, en wist niet dat Jan en alleman er mocht komen smullen, maar verkeerde al dien tijd in de meening dat hij den een of ander zijn buit opat. Dat was duidelijk uit zijn houding, [62]uit de verschrikte bewegingen die hij maakte, uit zijn geluister, uit de wijze waarop hij zachtjes in zichzelf zat te brommen op te maken. Hij was grooter dan elk ander dier dat er was en hoefde dus niet bang te wezen; maar voor het jachtrecht en voor een andermans eigendom koesteren de dieren een geweldig ontzag; en dit voelde ook die groote kat. Hij had trek in visch, maar zoo groot als hij was, gaven toch al zijn bewegingen te kennen dat hij klaar stond om zijn hielen te lichten voor het eerste het beste kleine beest, dat op zou komen dagen en hem toebijten: “Dat is van mij!” Toen hij later wat op zijn gemak raakte en ook aan de edelmoedigheid van den vischarend wende, die een feestmaal aanricht voor al wat langs de sluipwegen en door het dichte kreupelhout van de wildernis aankomt, trad hij brutaal genoeg op en eischte hij wat hem toekwam. Zooals hij daar nu echter steelsgewijze rondsloop en telkens angstig stilstond om te luisteren, bood hij gelegenheid om het recht onder de dieren te bestudeeren, wat op zichzelf al een vergoeding voor die lange uren wachtens was. Maar de arenden zelf boezemden mij meer belangstelling in dan hun ongevraagde gasten. Ismaques—trouwe baas die hij is—paart voor zijn heele leven en keert jaar in jaar uit tot zijn oude nest terug. De eenige afwijking van dien regel, waarvan ik weet, is dat geval met een vischarend dien ik als jongen goed gekend heb, en die zekeren zomer door een noodlottig toeval zijn wijfje verloor. Het ongeluk gebeurde met [63]een geweer, dat een onnadenkend jager hanteerde. Het was duidelijk dat Ismaques verdriet had; dat zagen zelfs menschen die anders niet hard over de dingen nadenken. Uit dien verlaten, vragenden kreet die over het stille zomerwoud schalde was het te hooren; het was te zien aan het klapwieken van zijn vleugels, als hij ver het land in vloog naar andere meren—niet om te visschen, want Ismaques vischt nooit in het vischwater van zijn buurman, maar om zijn verloren wijfje te zoeken. Wekenlang bleef hij op de oude, bekende plaatsen toeven, aan alle kanten roepen en zoeken, maar eindelijk werden hem de eenzaamheid en al die herinneringen te machtig, en verliet hij, lang voordat de trektijd gekomen was, dat oord. Den volgenden zomer kwam er een vreemd paar zijn plaats innemen, herstelde het oude nest en ging in het meer visschen. Gewoonlijk eerbiedigen de vogels elkaars vischwater en vooral elkaars oude nesten; maar deze twee kwamen er zoo zonder aarzeling bezit van nemen, alsof ze op de een of andere wijze een schikking getroffen hadden met den eigenaar, die nooit meer terugkwam.
Al jarenlang woonden mijn vischarenden op dien ouden spar aan de helling. Zooals ’t gewoonlijk gaat, had de boom zich aan zijn meesters, de vogels, opgeofferd. Het vet van hun vele smulpartijen was door den bast gesijpeld, al meer en meer naar beneden getrokken, zoodat de sappen, verhinderd op te stijgen, ten langen leste ontmoedigd werden en [64]niet meer naar boven kwamen. Toen stierf de boom en stond zijn takken een voor een af, om het nest daarboven te herstellen. Overal was het aan de scherpe, puntige uitsteeksels te zien, hoe ze waren afgebroken als de arend ze noodig had.
Die afgeknapte takken wijzen op een merkwaardig staaltje van bouwkunst, dat ge elk jaar zelf kunt leeren kennen door de vogels gade te slaan onder het bouwen. Voor den bodem van het nest zijn dikke takken noodig, waar de grond mee bezaaid ligt. Maar Ismaques komt nooit op den grond, als hij het even vermijden kan. Wanneer hij boven de boomen in zijn vlucht een buitengewoon zwaren visch laat vallen, gaat hij er zelfs nooit heen, maar kijkt hem spijtig achterna. Het kan wel wezen dat hij honger heeft, maar hij zal nooit met zijn reusachtige klauwen op den grond komen, want loopen kan hij niet; hij is er volslagen machteloos. Dan verdwijnt hij dus maar weer en gaat nog eens urenlang geduldig aan ’t visschen om zich schadeloos te stellen voor zijn verloren buit. Wanneer hij takken voor zijn nest noodig heeft, zoekt hij een boom uit en breekt door zijn gewicht het doode af. Wil de tak niet, dan stijgt hij de lucht in, schiet als een kanonskogel naar beneden, grijpt hem met zijn klauwen beet, en door de kracht waarmee hij neerkomt knapt hij hem meteen af. Tweemaal vond ik den weg naar de plaats waar Ismaques en zijn wijfje bouwmateriaal verzamelden, door een geknal alsof er pistoolschoten in het bosch weerklonken, elken [65]keer dat de groote vogels zich op de doode takken lieten neervallen en ze afknapten. Eens, toen er een te hard neerkwam, zag ik hem bijna op den grond vallen en wild met zijn wieken klappen, eer hij weer op streek geraakte en zegevierend met zijn vier voet langen tak wegvloog.
Ik heb hier zekeren najaarsdag nog eens zoo’n merkwaardige vogelgewoonte ontdekt, toen ik veel later dan gewoonlijk over het meer terugkeerde. Wanneer Ismaques voor zoo’n heelen winter naar het Zuiden trekt, levert hij zijn woning maar niet zoo op genade of ongenade aan de winterstormen over zonder haar eerst te hebben hersteld. Nieuwe, dikke takken worden stevig in het dak van het nest gedreven; oude, verdachte er uitgetrokken en zorgvuldig door andere vervangen; het geheele gebouw kant en klaar gemaakt voor stormweer. Dit zorgvuldig herstellen, gevoegd bij het feit dat het nest steeds in vet gedrenkt is, wat het voor waterschade bewaart, bespaart Ismaques heel wat moeite. Hij bouwt voor zijn heele leven, en wanneer hij in den herfst weggaat, weet hij dat—behoudens onvoorziene omstandigheden—zijn woning daar bij zijn terugkeer in het voorjaar zoo rustig, vriendelijk op hem staat te wachten; dat hij welkom is in de oude omgeving. Of dit een gewoonte is van alle vischarenden, of alleen van die twee aan het Groote Squatuk-meer—die ook in andere opzichten merkwaardig verstandig waren—weet ik niet te vertellen. [66]
Wat er van de jongen wordt is mij ook nog een geheim. Er bestaat een sterke familieband, en de jongen blijven veel langer bij de oude dan bij andere vogels gewoonlijk het geval is; maar wanneer het lente wordt, zult ge alleen vader en moeder bij ’t oude nest aantreffen. Ik geloof wel dat de jongen in de vroegere omgeving mee terugkomen, maar als het meer klein is, bouwen ze nooit aan hetzelfde water—indringen doen ze zich niet. Elk paar schijnt er—even als de ijsvogels—zijn eigen meer, of gedeelte van een meer, op na te houden; maar aan welke waterwet zij hun recht ontleenen, waarop zij hun aanspraken gronden, staat nog te ontdekken.
Toen ik dat nest voor den eersten keer vond, waren er twee jongen in; en ik nam ze gewoonlijk waar in die tusschenpoozen dat niets zich bewoog in het kreupelhout bij mijn schuilplaats. Het waren voorspoedige, twetterende beestjes, goed doorvoed en voldaan over de wereld. Ze konden soms urenlang op den nestrand, over de boomtoppen langs de helling, naar het meer staan kijken; en naar hun houding en hun getierelier te oordeelen, vonden ze die groote, ruischende, groene wereld, de vogels die voorbijtrokken, de lichtflitsen op het sparkelende water, het wazige blauw van de bergen in de verte, buitengewoon merkwaardig—totdat er een paar breede wieken in ’t zicht zwenkten, en zij hun vleugels wijd opensloegen en losbarstten in een gretig gesjilp: piep, piep, tsj’wie? tsj’wie-ie-ie? “Heb je hem gevangen? [67]Is ’t een groote, moeder?” En dan richtten zij zich voorzichtig op langs den rand van het groote nest en rekten begeerig hun halsjes uit om vast een glimp van den buit op te vangen.
Soms trok er maar een van de vogels op uit om te visschen, terwijl de andere op het nest paste; als de vangst echter dunnetjes was, togen ze alle twee naar het meer. Bij zoo’n gelegenheid vischte de moeder, die grooter en sterker is dan het mannetje, langs de kust, waar ze haar jongen hooren kon en een oogje op ze houden; terwijl het mannetje het meer over zeilde naar de forellenkolken in de monding der beek, waar de zwartvisch zat, om er een beter vischwater te zoeken. Wanneer hij met zijn visch terugkwam en er stond een stevige bries, dan was er een merkwaardig staaltje van zeemanschap te zien. Nooit zou hij pal tegen den wind in vliegen, maar steeds laveert hij, alsof hij dat kunstje had afgekeken van de visschers aan de kust, wanneer deze met tegenwind naar land terugzeilen. En wie hem door zijn kijker gadesloeg zou zien dat hij zijn visch altijd overlangs droeg, met den kop vooruit, om zoo weinig mogelijk weerstand aan den wind te bieden.
Wie de jongen zag voeren en merkte hoe netjes Ismaques ze opvoedde, kreeg stellig nog meer eerbied voor hem. Was het een groote visch, dan werd hij aan flarden gescheurd en bij stukken en brokken aan de jongen gegeven, die met voorbeeldig geduld elk hun beurt afwachtten; geen gedrang, geen geduw om [68]den eersten, grootsten hap, zooals we dat in een roodborstjesnest zien. Was het een kleine visch, dan kreeg een van de jongen hem in zijn geheel, die hem dan zoo goed en zoo kwaad als ’t ging naar beneden werkte, terwijl de moeder weer naar het meer schoot om er nog een te halen. Het tweede jong stond onderwijl op den rand van het nest, piepte haar een goede vangst na en wachtte, tot het zijn beurt zou wezen, zonder er blijkbaar ook maar een oogenblik aan te denken van zijn broertje naast hem wat af te grijpen.
Vlak beneden de arenden, tusschen de takken van hun woning, hadden een paar blauwe gaaien hun nest gebouwd en hun jongen grootgebracht met de kruimels, die er overvloedig van “den disch des rijken” vielen. Het was buitengewoon merkwaardig de verandering gade te slaan, die er door deze ongewone vriendschap in den aard van de gaai scheen plaats te grijpen. Deedeeaskh, de gaai, telt geen enkelen vriend onder de boschbewoners. Ze weten alle dat zij een dievegge en een bemoeial is, en jagen haar onverbiddelijk weg, als ze haar bij hun nest aantreffen. Maar de groote vischarenden hebben haar vriendelijk en zonder erg ontvangen; en zij heeft dit ongewone blijk van vertrouwen edelmoedig beantwoord.
Nooit heeft zij getracht den jongen iets af te stelen, zelfs niet als de moeder weg was, maar zich steeds vergenoegd met de kliekjes die ze hadden overgelaten. En haar schuld aan Ismaques heeft zij ruimschoots voldaan door de trouwe wijze waarop zij [69]de wacht hield over het nest en eigenlijk over de geheele berghelling. Er gebeurt niets in het bosch zonder dat de gaai het weet; en hier leek zij ook net een waakzame fox, die wist dat hij maar hoefde te blaffen om machtige vleugels en klauwen te doen verschijnen, in staat elk gevaar af te weren. Als er dieren den berg af kwamen sluipen om aan den voet van den boom aan de koppen en graten te smullen, die daar verspreid lagen, liet Deedeeaskh zich tusschen hen in vallen, en scharrelde daar rond, roepend, vragend—want nooit is haar nieuwsgierigheid bevredigd. Zoolang ze alleen namen wat hun toekwam, maakte zij er geen herrie over, maar zij was er om de wacht te houden en zij peperde ze geducht hun vergissing in, als ze lieten blijken dat ze wat kwaads in den zin hadden tegen ’t nest daarboven.
Daarna begonnen ze heftig op het een of andere beest te stooten...
Terwijl ik eens in mijn kano langs den oever gleed, hoorde ik de gaaien alarm slaan; ik kon mij onmogelijk vergissen. De vischarenden wiekten in groote kringen boven het meer, terwijl ze loerden naar het geglinster van visch aan de oppervlakte, toen de kreet tot hen doordrong en ze vlug als de wind op het nest afschoten. Ik zette van den kant af en zag hoe ze in snelle kringen boven de boomtoppen wielden met korte, doordringende kreten van woede. Daarna begonnen ze heftig op het een of andere beest te stooten, dat beneden bezig was in den boom te klimmen—waarschijnlijk een vischmarter. Ik naderde voorzichtig om te zien wat het was, maar voordat ik de plaats [70]bereikte, hadden ze den indringer al verjaagd. Een heel eind het bosch in hoorde ik een van de gaaien, die tierend achter den roover aantrok, om den vischarenden te wijzen waar hij was. De andere gaai zat, door de groote, donkere vleugels boven in de lucht beschaduwd, ineengedoken bij haar eigen jongen. Weldra kwam Deedeeaskh terug, schetterend van opwinding, om hun op zijn manier aan het verstand te brengen dat hij dien schelm heelemaal tot zijn hol achterna was gegaan en dat hij in ’t vervolg goed op hem zou letten.
Wanneer er een groote havik in de buurt kwam, of als er op een donkeren namiddag een jonge uil in de naaste omgeving uit jagen ging, sloegen de gaaien alarm en kwamen de vischarenden oogenblikkelijk van het meer aansuizen. Of Deedeeaskhs bezorgdheid over zijn eigen jongen grooter was dan over de kleine vischarenden zou ik niet kunnen zeggen. De visscher toonde bij zoo’n gelegenheid in zijn gedrag een eigenaardige mengeling van angst en uitdaging. De moeder zat op het nest, terwijl Ismaques er boven kringde en beide een schellen, gierenden uitdagingskreet lieten hooren. Maar de gevederde roovers vielen ze nooit zoo aan, als ze den vischmarter gedaan hadden, en voor zoover ik het beoordeelen kan hoefde dit ook niet. Al waren Kookooskoos, de uil, en Hawahak, de havik, ook nog zoo hongerig, ze togen naar een ander jachtgebied, wanneer ze die breede wieken boven het nest zagen [71]kringen en de schelle uitdaging hun in de ooren klonk. Slechts één vijand bestond er die den vischarenden werkelijk last veroorzaakte, en deze deed het dan nog zoo netjes als het onder zulke omstandigheden mogelijk was. Cheplahgan, de adelaar, was het. Wanneer hij honger had en zelf niets had kunnen vinden, en zijn twee jongen daar heel ginder in hun nest op den berg eens een hapje visch noodig hadden als een kleine afwisseling in hun eten, zette hij zijn vleugels schrap om tegen wind in te vliegen en steeg de lucht in, totdat hij de twee vischarenden die aan het visschen waren in het oog kreeg. Daar bleef hij dan urenlang in groote kringen rondzeilen, turend en turend, totdat hij Ismaques een dikken visch zag vangen, om dan snel als de bliksem naar beneden te schieten en hem op de hielen te blijven, naar echte struikrooversmanier. Een poging tot ontvluchten diende nergens toe. Soms probeerde Ismaques het, maar dan flapten de groote, donkere vlerken om hem heen en was er iets in ’t geluid van den vleugelslag dat ontegenzeglijk een waarschuwing beteekende. Het eindigde altijd op dezelfde manier: Ismaques, die verstandig was, liet zijn visch vallen, de adelaar schoot er achteraan en greep dien, nog dikwijls voor hij in het water viel. Maar de vischarenden deed hij nooit kwaad en het nest verstoorde hij ook niet, zoodat ze best met elkaar overweg konden. Cheplahgan bezorgde zich op zijn manier zoo nu en dan eens een hapje visch, en de brave Ismaques, die nooit lang hongerig hoefde te [72]blijven, schikte zich zoo goed en kwaad als het ging in zijn toestand. Dit is een bewijs dat het visschen hem ook geduld en een verstandige levensopvatting heeft geleerd.
De blauwe gaaien bemoeiden zich niet met dit geharrewar. Soms lieten ze wel een doordringenden waarschuwingskreet hooren, als Cheplahgan boven Ismaques uit de blauwe lucht kwam neerduikelen, maar ze schenen best te begrijpen hoe die ongelijke strijd moest eindigen, en ze hadden er met elkaar heel wat over te snateren; ik heb echter nooit kunnen ontdekken wat ze eigenlijk precies vertelden.
Ik voor mij weet zeker dat Deedeeaskh er nooit achter is kunnen komen wat hij wel van mij moest denken. In het begin sloeg hij altijd alarm als ik naderde, waarop de vischarenden in kringen boven hun nest kwamen zweven en met vlammende, gele oogen in het kreupelhout tuurden, om te zien welk gevaar er dreigde. Nadat ik mij echter een paar maal verborgen had, en dan geen aanstalten maakte om het nest te verstoren of de hongerige gasten kwaad te doen, die aan kwamen sluipen om zich aan de milde gaven van den vischarend te goed te doen, maakte Deedeeaskh uit dat ik een lui schepsel was en geen kwaad kon; maar hij zou toch een oogje op mij houden. Hij raakte nooit over die nieuwsgierigheid heen, om er achter te komen wat ik er eigenlijk had te maken. Wanneer ik hem ver weg waande, vond ik hem soms vlak boven mijn hoofd op een tak, waar hij aandachtig [73]naar mij zat te kijken. Ging ik heen, dan volgde hij mij fluitend naar mijn kano; maar de vischarenden riep hij niet weer, behalve wanneer de een of andere ongewone beweging van mij zijn argwaan opwekte; en na één blik op mij vlogen ze dadelijk weer in kringen weg, alsof ze beseften dat ze voor niets bang hoefden te wezen. Ze hadden mij zoo dikwijls aan het visschen gezien, dat zij mij stellig wel meenden te begrijpen.
Die vogels hielden er een merkwaardige gewoonte op na, die ik nooit eerder had opgemerkt. Af en toe—als het weer dreigde om te slaan of als de vogels en hun jongen verzadigd waren—steeg Ismaques de lucht in, tot hij een geweldige hoogte bereikt had; dan bleef hij langzaam in kringen rondzeilen, met zijn breede wieken uitgespannen in den wind, alsof hij een gewone kiekendief was die plezier had en boven alles verheven op de wereld neerkeek. Plotseling liet hij zich met een helderen, doordringenden kreet, om aan te kondigen wat hij van plan was, als een schietlood wel duizend voet naar beneden vallen, hield zich midden in de lucht weer in evenwicht en laveerde op het nest beneden in den sparretop aan, draaiend en duikend en duikelend en onderwijl van verrukking zijn wilde kreten slakend;—net als een houtsnip naar zijn bruine wijfje, beneden in het elzenhout, komt neerschieten: wentelend en buitelend en twetterend. Daarna steeg Ismaques weer naar boven om zijn duizelingwekkenden val opnieuw te vertoonen, [74]terwijl zijn wijfje, dat grooter is, rustig op den sparretop stond en de vischarendjes op den rand van het nest heen en weer sprongen en het uitpiepten van verbazing en verrukking over die verbijsterende vertooning van hun papa!
Er is geen twijfel aan, of dit is een van de gewoonten die Ismaques er in het voorjaar op nahoudt om een bewonderenden blik te verwerven uit de doordringende, gele oogen van zijn wijfje; maar ik merkte dat hij er meer gebruik van maakte, toen de jonge vischarenden al een mooie, breede vlucht begonnen te krijgen en hij en zijn vrouw ze er op alle mogelijke vriendelijke manieren toe trachtten te krijgen het nest uit te komen. Daarom heb ik wel eens gedacht—zonder ook maar eenigszins in staat te zijn die veronderstelling te staven—of hij op deze merkwaardige wijze, door ze te vertoonen hoe wonderbaarlijk mooi er kan worden gevlogen, bij zijn jongen den lust niet wilde opwekken het zelf te doen.
[75]
1 Blackfish of Tautoga Americana.
[Inhoud]
Eens op een dag, dat ik weer tusschen de rotsen zat te hengelen en moeder vischarend op mijn vischwater kwam af zeilen, klonk haar kreet niet als gewoonlijk: Tsjip, tsj’wie! Tsjip, tsjip, tsip, tsj’wie-ie-ie? Dat was de groet van den visscher wel, o ja, duidelijk genoeg, maar het klonk anders, er was iets zegevierends en voldaans in, zoo iets van: “kijk nu eens hier!” Eer ik mijn hoofd om kon draaien—want ik had net beet—volgden er nog meer geluiden: pip, pip, pip, tsj’wie! pip, tsj’wie! pip, tsj’wie-ie! Wonderlijk verwarde geluiden, die mij alle een “goede vangst” toeriepen. Ik hoefde mij niet eens om te keeren, maar begreep zoo al wel dat er nog twee visschers waren bijgekomen om in het gilde te worden opgenomen.
De moeder, die dadelijk aan haar meerdere grootte en donkerder teekening op de borst is te herkennen, zwenkte op mij af toen ik mij omkeerde en vloog recht over mij heen, met haar beide kleintjes achter zich aan, die dapper klapwiekten. Toen ik een paar dagen tevoren een uitstapje naar een ander meer maakte om grooter forellen te zoeken, stonden de jonge vischarenden nog op het nest en hielden zich doof voor de betuigingen van de oude vogels, dat het tijd werd hun groote vleugels eens te gaan gebruiken. Het laatste wat ik door mijn verrekijker van [76]hen zag was de moeder in een boom en de vader in een anderen, elk met een visch in den bek, dien zij den jongen voorhielden. De leege ruimte tusschen hen in was slechts tergend klein en in vischarendtaal beduidden ze de jongen dat ze hem maar moesten komen halen. De kleintjes, van hun kant, rekten hongerig hals en vleugels uit en probeerden den visch naar zich toe te fluiten, zooals iemand zou doen die een hond van den overkant der straat bij zich roept. Tijdens mijn korte afwezigheid hadden moederlijke list en moederlijk geduld hun goede uitwerking gedaan. De jongen vlogen al best. Nu waren ze blijkbaar op hun eerste vischles uit, en ik hield zelfs met hengelen op, om eens op te letten hoe dat in zijn werk zou gaan (mijn aas zonk in de modder, waar een aal mijn vischhaken al gauw in een ouden boomwortel verward maakte); want Ismaques en zijn familie visschen niet uit instinct, maar hebben het zich eenvoudig aangewend. Evenals de jonge otters weten zij alleen uit dagelijksche ondervinding dat visch hun eigenlijke voedsel is, en geen hazelhoenders en geen konijntjes. Stond het aan henzelf, vooral wanneer ze met vleesch grootgebracht en daarna waren losgelaten, dan zouden ze dadelijk tot de oude havikengewoonten terugkeeren en in het bosch gaan jagen—wat veel gemakkelijker is. Dus wanneer ze visch zullen vangen, moet hun dit van den eersten dag aan dat ze uitvliegen geleerd zijn; en het is altijd een boeiend gezicht eens na te gaan op welke wijze [77]dit aangepakt wordt. De jonge vischarenden vlogen zwaar, in kleine onregelmatige kringen, en tuurden ondertusschen met hun onervaren oogen onderzoekend over het water om hun eersten slag te slaan. Boven hen kringde de moeder met breeden, gelijkmatigen vleugelslag, en gaf den jongen beginnelingen, die ingewijd zouden worden in de heerlijke, oude geheimen van het visschen, door fluiten de richting aan. Er was visch bij de vleet, maar dat beteekent voor een vischarend nog niets, want hij moet zijn prooi tamelijk dicht aan de oppervlakte zien, eer hij neerschiet. Op het meer stond een vrij sterke golfslag en de zon scheen er vroolijk over, zoodat de jonge visschers lang geen gemakkelijk werk hadden, tusschen dat blikkerende licht en dat rumoerige watervlak. Ze hadden nog niet zoo’n scherpen blik om dadelijk te weten wanneer ze neer moeten schieten. Bij elk zilverachtig geglinster daar in de diepte hielden ze plotseling op en riepen: pip! “daar heb je d’r een!” Pip, pip! “daar gaat-ie!” als een jongen die voor het eerst beet heeft. Maar een kort, scherp fluitje van de moeder hield hen in, voordat zij zich nog hadden laten vallen; en dan klapwiekten ze onder groot protest naar haar toe: ze konden hem best vangen, als zij het hun maar eens liet probeeren.
Terwijl ze over mij heenkringden naar den uitgang van het meer, kreeg een van die kleine kerels een glimp van mijn zwartvisch tusschen de rotsen in ’t oog. Pip, tsj’wie-ie! floot hij, en daar schoten ze me [78]met z’n beide als vuurpijlen naar beneden. Ze hadden honger, en daar lag visch in overvloed, en ze hadden heelemaal niet gemerkt dat ik daar doodstil tusschen de rotsen zat. Pip, pip, pip, hoezee! klonk schril hun gefluit onder het dalen.
Maar ik en mijn vischvoorraad waren het eerste geweest wat de vogelmoeder in het oog gekregen had, toen zij om de landtong heenvloog; dus ze kwam aanschieten om ze op een half boozen, half angstigen toon te berispen, dien ik nog nooit eerder van haar gehoord had: Tsjip, tsjip, tsjip, Tsjip! Tsjip!—en die elken keer als zij hem weer slaakte schriller en scherper werd, tot zij er op letten en omzwenkten. Toen werden zij in een grooten boog apart genomen en wijs en kalm toegesproken, voordat ze weer mochten gaan visschen.
En als ze daar nu boven een uitstekende zandbank rondwiekten, altijd maar in de rondte, ziet een van de kleintjes een visch en vliegt wat lager om hem te volgen. De moeder ziet het, en als ze merkt dat de visch schuin naar de oppervlakte komt, laat ze heel verstandig den kleinen visscher zijn gang gaan. Nu is hij toch te dicht bij het water; het geglinster en de dansende golven maken ’t hem lastig; hij raakt zijn zilveren schittering kwijt als er een golf met witten schuimkop over hem heenschiet. De moeder stijgt, en fluit dat hij hooger moet komen, waar hij beter zien kan; maar daar heb je den visch weer, en de kleine, hongerige baas denkt aan geen overwegingen, [79]maar spant zijn vleugels om neer te schieten. “Tsjip, tsip! halt, hij duikt weer,” waarschuwt de moeder, maar haar zoon is te hongerig om te wachten en schiet als een pijl naar beneden. Hij is zoowat een meter boven het watervlak, als er een groote, schuimende golf naar hem toespringt. Daar wordt hij bang van; hij aarzelt, wijkt uit, klapwiekt uit alle macht om zijn leven te redden—als er weer een zilveren glans onder ’t golvenschuim schemert. Onmiddellijk schiet hij weer neer—hoe! boe!—net een jongen die voor het eerst duikt. Een poos lang zie ik niets meer van hem. Twee golven spoelen er over hem heen, en ik houd mijn adem in, als ik sta te wachten tot hij weer bovenkomt. Dan duikt hij er plotseling weer uit te voorschijn, zich schuddend dat de droppels om hem heen vliegen—maar zonder visch natuurlijk! Als hij loom opstijgt, staakt de moeder, die aldoor boven hem kringde, hem raad gaf en aanmoedigde, plotseling met een enkelen wiekslag haar vlucht. Zij heeft denzelfden visch op ’t oog, heeft er op gelet hoe hij wegschoot toen haar jong neerkwam, en nu ziet zij zijn zilverglans bij de zandbank flitsen, waar de voorntjes aan het spelen zijn. Zij begrijpt dat haar kleine leerlingen den moed verliezen en dat het tijd wordt ze een hart onder den riem te steken. Tsjip, tsjip!—“let eens op; ik zal het jullie eens wijzen,” fluit zij—Tsjie-iep! met zoo’n plotselingen, schrillen uithaal, dien ik al gauw als haar aanvalssein leer kennen. Bij dien kreet breidt ze haar vlerken uit, schiet vast en [80]zeker naar beneden, valt dwars op een rijzende golf neer, duikt er onder door en komt aan den anderen kant weer te voorschijn met een dikken zwartvisch in haar klauwen. De jongen komen achter haar aan en gieren het uit van verrukking. Zij vertellen haar dat ze nu misschien wel naar het nest terug konden keeren om dien visch eens te bekijken, voordat ze met visschen doorgaan. Dit wil natuurlijk zeggen dat ze van plan zijn hem op te eten om daarna, ten hoogste voldaan over al de pret die ze onderwijl gehad hebben, te gaan slapen. En dan is het voor vandaag met leeren gedaan.
Maar de moeder heeft een ander plannetje in haar wijzen kop. Zij weet dat de jongen nog niet moe zijn, alleen hongerig, en dat er nog een boel te leeren valt, eer de scholen zwartvisschen van de zandbanken verdwijnen en zij met hun allen naar de kust moeten trekken. Zij weet ook dat ze tot nu toe nog twee dingen niet geleerd hebben, waar zij hen juist voor hier gebracht heeft: een visch altijd te grijpen zoodra hij boven komt, en steeds aan den voorkant, onder den schuimkam, op een golf neer te komen. Daarom pakt ze haar visch stevig vast, buigt langzaam wiekend haar kop voorover, verlamt hem door één houw van haar krommen snavel in de ruggegraat en laat hem dan weer in de schuimende golven vallen, waar ik hem zoo nu en dan aan de oppervlakte kan zien worstelen, want ik ben boven op mijn rots gesprongen. Tsjie-iep! “probeer ’t nu eens,” fluit zij. Pip, pip! [81]“daar gaat hij!” roept het jong, wien het daar straks mislukte. Zzzzt! gaat het naar beneden, heelemaal er onder, ongeduldig als hij door zijn honger is. Aan geen voorschrift of voorbeeld denkt hij; probeeren vindt hij niet meer noodig.
...gierend van verrukking, den visch in zijn klauwen.
Weer schieten de golven over hem heen, maar er klinkt voldoening uit het gefluit van de moeder, waaruit ik opmaak dat zij hem in ’t oog heeft en dat hij ’t er netjes afbrengt. In een wip is hij er weer uit, met veel geflodder en lawaai, gierend van verrukking, den visch in zijn klauwen. Voort gaat het naar het nest, in lage, langzame vlucht. De moeder kringt een poosje boven hem, om er zeker van te zijn dat hij niet te zwaar beladen is, en keert dan weer met den anderen beginneling terug, om heen en weer te zweven boven het ondiepe van de zandbank.
Het blijkt nu duidelijk—zelfs mijn oogen kunnen het zien—dat er een groot onderscheid in de karakters van jonge vischarenden kan bestaan. De eerste was vurig, koppig, ongeduldig; de tweede is kalmer, flinker, gehoorzamer. Hij kijkt wat zijn moeder doet; hij let op de seinen die zij geeft, en een oogenblik later schiet hij in een mooien, zekeren boog neer om weer met een visch voor den dag te komen. De moeder prijst hem, als zij daalt om naast hem te gaan vliegen.
Mijn blikken volgen hen, zooals zij daar langzaam over de dansende schuimkoppen voortwieken, redeneerend als een paar oude kameraden, en boven de [82]glooiing van boomkruinen naar hun nest stijgen. Het leeren is nu voor vandaag gedaan; ik ga dus maar weer aan het visschen voor de beren, opnieuw in bewondering voor die gevleugelde gildebroeders. Misschien schuilt er ook wel een greintje naijver of spijtigheid in mijn overpeinzingen, wanneer ik een nieuwen haak bevestig om den ouden te vervangen, waar een gekwelde aal zich beneden in de modder van tracht te bevrijden. Had ik maar iemand gehad om mij dat zoo te leeren, dan zou ik nu stellig beter kunnen visschen!
Toen de moeder den volgenden dag met haar twee jongen het meer kwam opvliegen naar de zandbank toe, wachtte hen daar een verrassing. Wel een halfuur had ik op de landtong staan uitkijken om hun voor te zijn als ze kwamen. Er was voor mij iets raadselachtigs in de manier waarop Ismaques vischt, en dat is er nog. Ving hij nu zijn visch nog met zijn bek, net als “mink” en otter dit doen, dan zou ik het beter begrijpen; maar om een visch—die zoo vlug is als een bliksemflits—onderwater met zijn klauwen te grijpen, waar hij toch geen visch en geen pooten meer onderscheiden kan, als hij er in geplonsd is, daartoe is toch een berekening noodig, verbijsterend in een vogel. Om er nu eens achter te komen hoe dat toch gaat, had ik een list bedacht.
Nauwelijks kwamen de visschers in ’t zicht en klonk hun gretig gepiep hun al flauw vooruit over het meer, of ik pagaaide haastig van wal af en liet een stuk of [83]zes zwartvisschen in het ondiepe water los. Die had ik, zoo lang ik kon, in een grooten emmer in ’t leven gehouden, en ze hadden nog wel zooveel fut dat ze zoo’n beetje aan de oppervlakte konden rondzwemmen. Toen de visschers naderden, zat ik als gewoonlijk tusschen de rotsen en keerde mij om, om de moeder voor haar Tsj’wie? te bedanken. Maar mijn listig beraamde plan, om er achter te komen hoe zij te werk gingen, liep op niets uit, of het moest wezen dat het lesgeven er door verstoord werd. Zij kregen mijn lokaas onmiddellijk in ’t oog. Een van de jongen schoot er dadelijk zonder eenige overweging op los, dook zonder zijn visch te grijpen, steeg weer op, plonsde er nog eens in, en ditmaal had hij hem en ging er druipend mee van door. De tweede nam er zijn tijd voor, schoot toen pijlsnel schuin naar beneden en ving zijn visch zonder duiken. Het onderricht was al bijna afgeloopen nog eer het begonnen was. De moeder bleef een poosje rondkringen, alsof het haar een raadsel was, terwijl ze de jeugdige visschers nakeek, die klapwiekend over de helling naar hun nest vlogen. Er was iets niet in den haak. Zij had genoeg gevischt om te weten dat slagen nog iets anders beteekent dan boffen; en vanmorgen was het te gemakkelijk gegaan. Zij kringde langzaam boven de zandbanken, waar zij de visch bekeek, die daar klaarblijkelijk niet thuis hoorde, en daalde om eens achterdochtig een dikken zwartvisch te onderzoeken, die met zijn buik naar boven op het water dreef. Toen dook zij bliksemsnel, [84]op een plaats die ik niet zien kon, kwam weer te voorschijn met een visch voor zichzelf en toog haar jongen achterna naar het nest.
Den volgenden morgen was ik van plan ze er op dezelfde wijze in te laten loopen, maar de moeder, die goed wist wat ze wilde met haar onderricht, herinnerde zich hoe prachtig het gisteren gegaan was, zonder dat ze er iets voor hadden hoeven te doen, en kwam daarom eerst een onderzoek instellen. De jongen liet zij een eind verder langs den afgelegen oever rondvliegen.—Daar had je de visch weer, in ’t ondiepe; en daar—dat was nu toch veel te gemakkelijk!—dreven er twee dood tusschen de schuimende golven. Plotseling zwenkte zij om, alsof zij niets gezien had, kringde weg, floot haar leerlingen bij zich en trok naar ander vischwater.
Weldra hoorde ik hun gegier en het schrille, uitgehaalde tsj’ie-iep! waarmee de moeder het sein tot den aanval gaf, boven de naaste landtong. Toen ik mijn kano er bijna heengepagaaid had, ontdekte ik ze alle drie, kringend en duikend boven een zandbank, waar ik wist dat de visch kleiner en vlugger was en bladen van waterlelies een veilige schuilplaats boden, waar geen arend bij hen kon komen. Wel twintig keer zag ik ze neerschieten, zonder dat ze iets kregen, terwijl de moeder boven of naast hen rondwiekte om hun raad te geven en moed in te spreken. Toen ze echter ten langen leste hun visch gehaakt hadden en wegdroegen naar den berg, sprak er een verrukking uit [85]hun kloeken vleugelslag en uit den kreet dien zij mij fluitend toezonden, die er den vorigen dag in ontbroken had.
De moeder volgde hen op een afstand, en toen zij in de buurt van mijn zandbank kwam, vloog ze op zij af om er nog eens naar de visch te kijken. Er dreven er nu drie in plaats van twee; de andere—de paar die er nog van waren overgebleven—worstelden zoo’n beetje aan de oppervlakte. “Tsjip, tsj’wie-ie!” riep ze minachtend; “er is hier visch genoeg; maar wat een armzalige manier om ze te krijgen!” Toen schoot zij neer, dook, kwam weer te voorschijn met een dikken zwartvisch en was verdwenen. Voor mij liet zij niets achter dan een oogverblindenden watersluier en groeiende kringen van lachende, dansende, tergende golfjes, waaruit ik maar moest opmaken hoe zij visch vangt. [86]
[Inhoud]
Hoog boven mijn hoofd zweefde eens een adelaar op zijn breede wieken tegen den wind in. Het was hem een lust daar te drijven in het azuur van de lucht door de bries gedragen, waar hij zich kostelijk mee vermaakte. Voor mijn voeten had een schildpad op haar wijze plezier, terwijl zij lag te spartelen, en die twee leerden mij iets dat ik mij nu weer met genoegen voor den geest roep. Het visschen ’s morgens was afgeloopen. Een paar prachtige, tweejarige zalmen van wel vier pond, zoo uit zee terug, lagen knus bij elkaar in mijn bennetje—meer dan genoeg voor dien dag. Dus gaf ik dien dikken zalm die tweemaal naar mijn “kwakzalver” had gesprongen maar op—wat mij wel aan mijn hart ging, moet ik eerlijk bekennen—en ging op een aangespoeld houtblok zitten om het er eens van te nemen, terwijl overal om mij heen de boschbewoners bezig waren.
Met rustig geklater schoot de sterke stroom voorbij. Beneden fonkelden lachjes en lichtsparkels op het donkere vlak van de diepe kolk. Daar rustten de zalmen, die van ver weg, van de zee kwamen, een poosje uit, eer zij een plaatsje zochten in den stroom, waar zij zoo graag liggen om zich in evenwicht te houden midden in het voorbijschietende, ziedende water. Boven was het water op de ondiepe plaatsen bezig schuimplekken te maken, alsof het zeepbellen aan ’t [87]blazen was. Dan kwamen de groote, witte luchtblazen dansend en zwierend naar beneden in de draaikolkjes achter de rotsen, waar een speelsche, jonge zalm bliksemsnel midden tusschen hen opdook, zoodat ze lustig uiteenstoven. Wel een dozijn bellen en waterrimpels kwamen er nog bij, trokken mee met den ijlenden troep als hij weer terugviel in zijn stille water, dat het klaterend opsprong en alle zangvogels aan den oever aan het fluiten bracht. Nu en dan ontsnapte een groote, witte schuimlap aan dat alles, en kwam statig in den vliegenden stroom die aan den overkant langs de groote zandbank schoot aanlanden. Daar huisde mijn groote zalm; en net als de schuimlap dan stroomaf plotseling in het kalme water gedompeld werd, schoot hij er onder, sloeg hem met een slag van zijn staart in flarden.
Zoo speelden ze verder, terwijl ik er naar zat te kijken—naar de schaduwen, naar het komen en gaan, naar de teekening van het licht en de wisselende weerkaatsing. Maar het aardigst was het toch naar de schuimbellen te kijken; dan genoot ik al bij voorbaat en wedde met mijzelf hoe ver zij zouden komen, eer de zalm ze onder ’t spelen uit elkaar zou slaan: tot de tweede wielingen, of tot den rand van de kolk.—Er viel een schaduw over het water en ik keek op om te zien hoe de groote adelaar daar boven mij de machtige luchtstroomen doorkliefde, hoe hij zich daar in evenwicht hield en met hen speelde, net als de visschen in het vlietende water beneden. [88]
Eerst spande hij zijn wieken pal tegen wind in, toen steeg hij met een vaart schuin naar boven, als een vlieger die goed is opgelaten. Maar dat ging hem veel te gauw—hij deed het immers maar voor ontspanning, was slechts uit louter nieuwsgierigheid beneden bij het water gekomen, om eens te zien wat daar te doen was; en terwijl ik door mijn verrekijker zijn vleugeltoppen scherp in ’t oog hield, zag ik dat de schachten nauw merkbaar draaiden, als om den wind langs hun onderkant te laten afglijden—zooals een schipper zijn schoot viert om de vaart van het schip te verminderen—en de prachtige, stijgende spiraalvlucht begon.
Hoe een adelaar dit precies doet weet hijzelf alleen. In hoofdzaak is het iets dat langzamerhand geleerd moet worden. De jonge vogels slaan er gewoonlijk al een heel droevig figuur mee, wanneer ze het voor ’t eerst probeeren, achter de moeder aan, die vlak boven en voor hen uit kringt om ze te wijzen hoe het gaat.
De adelaar zweeft in langzame, statige kringen boven mij; steeds keert hij op zijn vorige vlucht terug, maar altijd hooger dan zijn laatsten cirkel, als door een machtig doel bezield. Rustig glijdt hij omhoog op de eindelooze trap der winden, die onder hem wegglipt. Zonder haast, zonder inspanning, door een wending slechts van zijn breed uitgespreide vleugelschachten—zoo gering, dat mijn oog het niet meer kan waarnemen—kringt hij naar boven, terwijl de aarde zich [89]al wijder en wijder beneden hem uitstrekt, en rivieren als zilveren linten in den zonneschijn sparkelen door het groene boschtapijt, dat uitgespreid ligt over berg en dal tot aan den versten gezichteinder.
Maar de kringen worden hoe langer hoe kleiner, totdat de reusachtige spiraallijn haar toppunt bereikt heeft en hij daar in de lucht hangt, met rustigen, vlammenden blik Jesaja’s koninklijk gebied overziet, als een kolibrietje dat zich wiegelt boven den grooten bloemkelk der aarde. Hij staat zoo hoog, dat het mij is alsof hij over de grenzen van het bestaande heen kan kijken en onze aarde als een grooten bol, met niets, niets, onder zich en hij zelf alleen er boven, in den blauwen ether ziet drijven. En hij blijft daar dobberen, wiegelen, deinen in de snorrende luchtstroomen, die hem omvangen houden met hun zachte armen. Zij worden niet moe hem te liefkoozen en streelen hem teeder de wieken, als een forsche, sterke moeder die haar kindje in de armen heeft.
Hij had zich verzadigd en aan een bron in de bergen zijn dorst gelescht. Nu rustte hij uit boven de wereld, die hem en zijn jongen voedde, nu werden zijn scherpe oogen slaperig, en de gedachte aan kwaad dat hemzelf dreigde, of eenig ander schepsel door hem, was ver van zijn hart.
Dat is juist zoo mooi van alle groote dieren, van de sterkste zelfs: dat ze nooit wreed zijn, slechts nemen wat ze noodig hebben om in hun behoeften te voorzien. Zijn zij verzadigd, dan treedt er een wapenstilstand [90]in, dien zij nooit zullen breken. Zij leven met alle wezens, met groot en klein, op voet van vrede, en stom, onbewust deelen zij in de harmonie der wereld, die den diepen grondslag vormt van al haar wanklanken aan de oppervlakte. Zoo is ook het lied van de zee niet te hooren, of we moeten ver verwijderd zijn van het gedonder aan de kust.
Dit weet dat kleine, wilde goedje drommels goed; als dus een adelaar of een andere roofvogel of een roofdier niet op jacht is—negen van de tien keer—, toont niet éen dier zich bang voor hem, hoe schuw of weerloos het ook is. Ten langen leste worden mijn oogen moe van het kijken naar dien edelen vogel—zoo’n klein, klein stipje op den eindeloozen, blauwen achtergrond. Dan denk ik aan de vreugde van zijn machtige, vrije leven, aan het droevige van ons onnatuurlijk menschenbestaan, en er komt plotseling een floers voor mijn oogen.
Als mijn blik de diepe kolk weer opzoekt en op de zachte oppervlakte rust, die glanst in stille kleuren, beweegt het kalme water aan mijn voeten. Daar is ook leven. De vreugde hoort niet alleen in de hemelen thuis, maar is op aarde evenzeer.
Een lange tak van een gevelden boom lag een eind in de rivier, en het uiteinde wiebelde en zwiepte regelmatig in den stroom op en neer. Terwijl ik naar den adelaar keek, had een kleine schildpad den tak ontdekt en was er over heen gaan liggen, met éen poot om een knoest geklemd, voor een houvast; de andere [91]bengelden en zwaaiden onverschillig heen en weer om goed het evenwicht te bewaren onder het wippen—op en neer, op en neer. De groote, ruischende rivier deed eigenlijk het werk en speelde het zwijgende spelletje mee. Zoo lang als ik naar haar bleef kijken—wel den halven morgen—lag zij daar te bengelen, te wiegelen, op en neer te zwiepen, verheugde zij zich in haar klein leventje. Dat was nog niet groot genoeg om te beseffen wat genot eigenlijk is, maar zij was behaaglijk gestemd door licht en beweging, en mij dunkt dat ze genoot van iets welluidends in den stroom onder zich, zwakken weerklank van de ruischende, kabbelende, fluitende muziek, waar lucht en bosschen aan alle kanten mee vervuld waren.
Het leven is heerlijk voor de boschbewoners. Daarvan getuigde immers de groote adelaar hoog in de lucht; daarvan getuigde de kleine schildpad, die op en neer lag te wippen over haar tak aan mijn voeten; daarvan getuigde elk zingend vogeltje en elke springende zalm, en elke kikker die aan den oever zat te kwaken, en elk insect dat mij in den warmen zonneschijn om de ooren gonsde. Plotseling trof iets mij als heel merkwaardig, iets waarvan de beteekenis tot nog toe nooit recht tot mij doorgedrongen was: al die jaren dat ik nu de dieren gadesloeg in de natuur—niet om er verslag van te geven of er een verhaal over te schrijven, maar enkel en alleen om voor mezelf waar te nemen en te begrijpen wat ze uitvoerden, [92]wat ze dachten en voelden—ben ik nog nooit een dier tegengekomen dat niet gelukkig was; altijd en overal was levenslust hun voornaamste kenmerk. Ik heb allerlei slag van dieren van heel nabij leeren kennen; dieren wier geheele natuur één vraagteeken scheen, zooals een paar blauwe gaaien, en kalkoenen en herten, en een eland dien ik langen tijd niet van mijn kamp af kon houden; andere al te teeder, als die groote, groene kikvorsch, die zich met een innigheid aan mij hechtte, geheel in tegenspraak met zijn kille bloed; weer andere dwaas, zooals het hertje dat zijn leidsvrouw nooit wilde volgen; of ook gemelijk en kwaadaardig, als die groote mannetjeseland, die mij eerst kwam opnemen en toen tweemaal probeerde mij te dooden; maar al die dieren, groot of klein, maakten altijd den indruk alsof het leven hun een schuimenden beker bood. Er was er niet een, of hij genoot van zijn kracht en leefde vroolijk voort, zelfs in tijden van gevaar en gebrek. Dat soort van zorg en angst waar ons menschelijk leven op schipbreuk lijdt ontbrak daar geheel en al.
Eens op een morgen stond ik in het uitgestrekte bosch aan een dierenpad naar een hert te kijken, dat door honden achtervolgd werd. Op het meer had ik al naar de heele geschiedenis geluisterd—eerst het begeerige gesnuif, het hooge, gillende keffen, waar een versch spoor mee aangekondigd wordt; daarna het woeste, bassende koor, dat den bergrug galmend opstoof en verried hoe er een hert op de been was, dat [93]door de vlucht zijn leven trachtte te redden. Ik kende de gewoonten van de herten uit die streek wel zoo’n beetje; wist ook dat de jagers op de loer lagen aan gindschen kant van den heuvelrug, bij een meer dat het hert al weken geleden verlaten had; dus sloeg ik de richting in naar een geliefkoosd hertenpad, om het voorbij te laten glippen en de honden weg te ranselen als zij aankwamen. Want een hertenjacht met honden is een afschuwelijk vermaak—bij de wet geoorloofd of niet. Evenmin maakt het verschil of de honden bastaard-mormels zijn, die speuren, of buitenlandsche hazewinden met een stamboom, die alleen op hun oogen afgaan en gevolgd worden door een stoet volbloed-paarden.
Toen ik mij op weg naar het hertenpad bevond, gebeurde er iets merkwaardigs. Schuin uit de hoogte schoot een groote arend forsch en zeker in het struikgewas voor mij neer, om een oogenblik later weer op te stijgen, een en al teleurstelling klaarblijkelijk, naar de uitdrukking van zijn wezen te oordeelen. Ik sloop voorzichtig naar de struiken toe, om eens te onderzoeken wat hij daar toch te maken had; ook om de scherpte van mijn blik eens met den zijnen te meten; en daar zag ik eerst een, toen vijf of zes volwassen jonge patrijzen, in hun schuilplaats tusschen de bruine bladeren gedoken, die zich blijkbaar verkneukelden over de bewonderenswaardige kleur die de natuur hun gegeven had, en blij waren dat het stilliggen, zooals hun moeder hun leerde, zoo’n groote uitwerking [94]had: hen beschermde tot het gevaar geweken was. Er was geen sprake van dat zij angst voelden of bang waren voor een kleinen domoor, die zijn kopje zou kunnen bewegen en de aandacht van den arend op hen vestigen. Een oogenblik later gleden ze allemaal weg, hun kopjes naar mij gewend om mij nieuwsgierig te bekijken, met zacht, vragend kwit-kwit? En dadelijk gingen ze de droge frambozen oppikken, die daar in overvloed verspreid lagen. Ook niet een van hen dacht meer aan den arend, die daarnet was neergeschoten. En waarom ook? Hadden ze hem daar juist niet heerlijk voor den mal gehouden, en keken ze niet scherp genoeg uit hun oogen om het weer te doen, als het noodig mocht wezen?
Ik liep daarover te peinzen en mij te verbazen over die wonderlijke soort van vrees, die geen eigenlijke vrees is, niets geen overeenkomst heeft met onzen angst voor de toekomst, maar slechts groote waakzaamheid beteekent,—toen er een gekraak in de takken ontstond en er een groote bok langs het pad kwam aanspringen. Vlak bij mij stond hij stil om zich luisterend om te keeren, met zijn gewei te schudden en hard met zijn pooten te stampen, verontwaardigd over zoo’n spektakel in zijn rustige wouden; toen snelde hij langs mij heen. Onder zijn fluweelen huid werkten zijn forsche spieren als goed gesmeerde machinedeelen. In plaats van daarna zijn weg in de richting van het water te volgen, sprong hij een gevallen boomtronk over, dien hij—heerlijk vertoon van [95]kracht—zoo sierlijk “nam”, alsof het spelenderwijs geschiedde, en stoof het moeras in, om den geur dien zijn vluchtende hoeven achterlieten te verdelgen.
Een paar uur later zag ik hem langs een ander hertenpad rustig het meer ingaan en met statige, ferme slagen naar den overkant zwemmen. Daar stond hij een oogenblik stil om zich af te schudden en te luisteren naar het hondengeblaf in de verte. Hij had naar hartelust gedraafd, had zijn stevige spieren eens gespannen, en had geen zin meer om zich verder te vermoeien door nog langer te rennen, nu hij toch zoo gemakkelijk van die luidruchtige bende af kon komen. Maar vrees sprak er niet uit de wijze waarop hij zijn gewei schudde; evenmin uit het booze stampen van zijn voorpooten. Hij was in het volle bewustzijn van zijn kracht, had de innige overtuiging dat hij handig genoeg was om voor zichzelf te zorgen bij het nemen der machtige sprongen, die hem als een vogel over de omgevallen boomtronken lichtten, naar de zwijgende schuilhoeken van de wijde bosschen; en geen ander gevoel bezielde hem.
Ik weet wel dat het soms heel anders afloopt, als een hert gewoonweg afgejakkerd en door honden of wolven gedood wordt. Maar ik heb ze herhaaldelijk door honden achtervolgd gezien en bijgewoond dat grijze boschwolven hun op ’t spoor waren; en toch heb ik een hert nog nooit zijn volmaakt zelfvertrouwen of zijn grootsch gevoel van meerderheid tegenover zijn achtervolgers zien verliezen. Eens, de sneeuw lag dik, [96]heb ik een hert het leven gered; net op ’t nippertje, want de honden hadden hem al ingesloten. Tot het laatste oogenblik toe dat hij nog ééns opsprong, om daarna zijn kop rustig neer te leggen op de sneeuwkorst, heb ik geen enkel blijk waargenomen van den vreeselijken angst, de angstige opgewondenheid, die wij altijd aan achtervolgde dieren toeschrijven.
Datzelfde geldt ook bij vossen en zelfs bij hazen en konijnen. De zwakke en domme eindigen hun leven al jong onder de nagels of de klauwen van sterker dieren. De rest is al zoo dikwijls ontkomen, heeft al zoo stelselmatig gespeeld en gedraafd, tot elke spier, elke zenuw volkomen is afgericht voor haar werk, dat ze er geen oogenblik aan schijnen te denken hoe er eindelijk een gevaar kan komen en zegevieren.
Let er eens op hoe die honden een vos door het winterwoud jagen. Hun pooten, opengehaald aan doornstruiken en harde aardkluiten, laten een rood spoor achter op de sneeuw; ze hebben alle bloedige punten aan hun staart, doordat het uiteinde er afgeslagen is met hun woest gekwispel. Het helpt niet of ge al roept; ge kunt ze nauwelijks met stokslagen van het spoor brengen. Het lijkt wel of ze half dol zijn, gehypnotiseerd door den geur die hun in den neus dringt. Als ze blindelings door het bosch rennen, klinkt hun woest geblaf, vooral wanneer gij er dicht bij zijt, u bijna pijnlijk in de ooren, door de inspanning die er uit spreekt. En het schijnt voor hen geen verschil te maken, of ze hun vos vangen of niet, want als hij vlak [97]voor hen neergeschoten wordt, snuffelen ze slechts een oogenblik verbaasd aan zijn lichaam, wentelen zich in de sneeuw, en tijgen er weer op uit om een ander spoor te zoeken. Gewoonlijk rent de vos den geheelen dag door; dan volgen ze hem tot hun pooten pijn doen en ze moe zijn; daarna gaan ze een poosje liggen slapen en ’s morgens komen ze weer thuis aanhinken.
Laten we de honden nu eens vóor zijn en Reintje bij het vossenpad opwachten. Daar is ’t gejaagde dier. Hij komt er aangesprongen, zoo licht als een veertje op den wind, met zijn staart als een groote, wuivende veer achter zich aan, staat stil om naar het plompe gedraaf van zijn vervolgers te luisteren, maakt een paar bokkesprongen, zelfvoldaan als hij is, jaagt—wanneer het een jonge vos is—zijn staart achterna, loopt kris en kras zijn spoor door elkaar, draaft naar de beek en springt van den eenen steen op den anderen; kiest daarna voorzichtig zijn weg over droge plekken, die den reuk niet vasthouden, naar den top van den heuvel, waar hij het gevaar prachtig kan overzien, en rolt zich op een warme rots ineen voor een dutje. Zoodra het geblaf hem te dichtbij komt glipt hij aan den anderen kant de helling af, waar het is alsof de wind hem naar den volgenden heuvel blaast. Ook hier bestaan er uitzonderingen; maar zij bevestigen slechts dien grooten regel van het dierenleven: vroolijkheid overal, zelfs dan wanneer wij een wilden doodsangst zouden verwachten. Onder alle vossen [98]die ik met woest jachtgeweld achter zich aan mijn blikken zag voorbijgaan, heb ik er slechts éen ontdekt, die niet den indruk gaf alsof hij veel meer pret had dan de honden die op hem joegen. Dat is de reden waarom hij zoo zelden in zijn hol vlucht, dat hem zoo eenvoudig en gemakkelijk tegen alles zou vrijwaren, als hij maar wilde. Is het mooi weer, dan blijft hij den geheelen dag op de been, maar als het loopen hem zwaar valt of zijn staart nat wordt in de brijige sneeuw, draaft hij een poosje om zijn spieren los te maken, en glipt dan in zijn hol, waar hij rustig gaat liggen. De honden mogen blaffen wat ze willen: de grond is bevroren en zij kunnen hem niet uitgraven.
Ik vertel deze drie verhalen—van den patrijs, van het hert, van den vos—en ondertusschen duiken er in mijn herinnering nog wel twintig andere op, die ik wel niet hoef op te schrijven, en die alle zooveel bewijzen zijn dat het leven heerlijk is voor de kinderen der natuur; zoo heerlijk, dat de blijdschap door de koude niet kan worden bekoeld; dat het gevaar ze niet kan overstelpen, de honger haar zelfs niet doodt. Dit blijkt uit al wat in ’t wild leeft, van het allerkleinste zangvogeltje, dat bij ’t zonnegloren te midden van tallooze vijanden zijn zoete liedje aanheft, tot den grooten adelaar, die daar veilig op de lucht rust, wel duizend voet boven de hoogste bergspits; en van het boschmuisje, dat zijn sneeuwgangen dapper vlak onder de klauwen van den hongerigen vos, van de wilde kat graaft, tot den grooten eland, die [99]met zijn borst een berkeboom neerduwt om van den top te eten, als de takken van eschdoorn en lederhout1 tijdens de noorderstormen diep onder de sneeuw begraven zijn.
Ik heb herten gezien, zoo mager als de Indianen op afbeeldingen uit een streek door hongersnood geteisterd; zoo uitgeteerd, dat al hun ribben als hoepels uit hun ingezonken flanken staken. En toch speelden de jongen met elkaar, toen zij door de kale, onttakelde bosschen rondzwierven om voedsel te zoeken. En ik heb in het Noorden aan den zoom gestaan van de wanhopig eenzame vlakten, als de ijzige rukwinden over die verlatenheid gierden en het was alsof alle behaaglijkheid zoo diep begraven lag, dat alleen de raad van Jobs vrouw: “zegen God en sterf”, er toepasselijk scheen te zijn; en midden in die godslastering... fladderende vlerkjes, geglim en gefonkel van heldere oogjes, getwetter van zwartkopmeesjes, verheugd aan ’t roepen tegen elkaar, druk bezig de takken die de vorst in ijs genepen hield van onder tot boven na te zoeken, naar het beetje dat de natuur daar in ’t najaar wel ergens verstopt zou hebben, in de dagen van overvloed. Op eens een aardig, helder geluid, alsof er een engel op een fluitje had geblazen, een liefdesbetuiging, dat het tinkelde over de troostelooze verlatenheid, om mij te vertellen dat het lente werd en dat het leven ondertusschen wel het leven waard was—zelfs hier. [100]
Eén ding is zeker: de natuur zorgt zoo goed voor haar kinderen—geeft ze eten zonder zorgen, stille kleuren om niet in ’t oog te loopen, en rappe pootjes om mee weg te snellen—dat ze zelden over iets anders denken dan over de gewone levensbehoeften en levensvreugden, voor zoover ik heb opgemerkt. Slechts dan als we het dier van boven af beschouwen, het eens een oogenblik zielkundig bestudeeren, en bedenken hoe prachtig de natuur haar voorzorgen genomen heeft om hem alle ellende van een angstwekkend voorgevoel te besparen, kunnen wij ons zijn blijdschap begrijpen.
In de eerste plaats mist hij het leed dat wijzelf inwendig lijden, ook door ons medelijden met onze naasten. Tenminste drievierde van al ons leed is geestelijk, komt voort uit een overwerkt zenuwgestel of een overspannen verbeelding. Wanneer het alleen uit die werkelijke pijn bestond die we in onze beenen, in onzen rug voelen, dan zouden wij ons geplaagd bestaan nog wel een poosje kunnen voortsleepen en een even hoogen leeftijd bereiken als beren of eekhoorntjes. Want het dier bezit geen groote geestvermogens—niet genoeg in alle geval om daardoor zijn zorg meer dan te verdubbelen—en geen greintje verbeelding om het hem lastig te maken. Uw vriend die aan Christian-Science doet zou weinig houvast aan hem hebben, zou hem even glad en moeilijk te vatten vinden als een kerkkoepel. Is hij ziek, dan beseft hij dit ook en gaat als een verstandig dier slapen; [101]is hij gezond, dan heeft hij geen geloof van noode om hem van die waarheid te overtuigen. Hij heeft stellig ook zijn smart wel, maar deze bestaat alleen uit pijn in zijn pooten en in zijn rug, en ook in dit opzicht is zijn zenuwgestel veel grover dan het onze en zijn pijn minder hevig. Dan houdt hij er een uitstekenden, kerngezonden aanleg op na, wijdt slechts zoo weinig mogelijk aandacht aan zijn pijn en maakt er geen drukte van.
Bij het behandelen van gewonde dieren heeft het mij herhaaldelijk getroffen dat ze mij toestonden hun wonden te verbinden, de gebroken botjes weer op hun plaats te duwen, zelfs het vleesch weg te knippen, zoodra ik maar eenmaal hun vertrouwen gewonnen had en zij niet bang waren dat ik ze moedwillig kwaad zou doen; ze lieten dan bijna niet merken dat ze pijn leden. Het is een feit, dat die pijn bij de onze vergeleken slechts zeer gering is.
Ik heb in de bosschen wel eens gekneusde en gewonde dieren gevonden, die bloedden ten gevolge van een dier woeste gevechten welke ze in den paartijd met elkaar houden. De eerste gedachte die bij iemand opkomt, is natuurlijk: hoe vinnige pijn die vreeselijke wonden zullen doen als ze koud worden; maar nu komt de natuur, die ervaren dokter, en binnen tien minuten heeft zij ze in haar macht door haar bekwame behandeling. Zij verzinken in een loome sluimering en droomen even pijnloos en zonder zorgen als een opiumschuiver. Uren-, dagenlang blijven zij daar [102]dan in dien kalmen toestand van verdooving liggen, tot ze weer in staat zijn door het bosch te zwerven om voedsel te zoeken, of totdat de Dood zachtkens nadert en ze doet inslapen.
Ik heb wel eens dieren met een leelijke kogelwond gezien, die bedaard aan het eten waren of kalm lagen te rusten; wel forellen, waar de halve kaak van afgescheurd was en die doodgewoon naar dezelfde vlieg kwamen happen die hen gewond had; ik heb gezien hoe een muskusrat met haar tanden haar eigen poot afbeet om los te komen uit een val waar zij tusschen geklemd zat (geheel tegen mijn zin, waarde lezer, want ik heb net zoo’n hekel aan die dingen als u); maar nog nooit heb ik een dier gezien, dat ook maar een honderdste van de pijn voelde die een gewoon mensch onder zulke omstandigheden zou lijden.
Kinderen die aan dezelfde ziekte lijden als oudere menschen hebben veel minder uit te staan dan de laatsten, en wilde volken minder dan beschaafde. Deze feiten leveren dus een nog sterker bewijs, hoe het dier, dat onze geestvermogens, onze verbeeldingskracht of ons teerbesnaarde zenuwgestel ten eenenmale mist, aan onze pijn en aan ons leed ook zoo goed als ontkomt. En dat is maar een van de vele verstandige maatregelen die de natuur neemt, om degenen die het minst in staat zijn pijn te verdragen bijna geheel te sparen.
Louter geestelijk lijdt het dier slechts in een enkel opzicht: wanneer het treurt over het verlies van metgezel [103]of -gezellin, of van zijn jongen. En daar hebben wij ook alleen nog de uitzonderingen van gelezene—dan nog heel zeldzame uitzonderingen,—die ook al gekleurd waren door de menschelijke verbeelding; dat is nu eenmaal niet anders, en op die wijze zijn wij tot onze schromelijk overdreven voorstellingen omtrent dierenleed gekomen.
Het nest van een vogelwijfje is verstoord. De storm werpt het naar beneden, of de zwarte slang2 kronkelt er zich om heen, of een kwajongen haalt het uit zonder er veel bij te denken, of de beroeps-eierverzamelaar—verwenscht zij zijn naam en bezigheid!—bergt het in zijn gruwelkast. Het wijfje blijft maar zelden langer dan een paar uur op de plek rondvliegen; dan glipt ze weg naar grooter eenzaamheid. Over een dag of wat heeft ze alweer een ander nest en heeft ze de eieren waarop ze zit te broeden handiger verborgen. Dit is geen zeldzaamheid, maar overal regel in het blijde vogelleven. Gelukkig maar, voor hen en voor ons, dat het zoo gaat, want anders zou er geen jubelend morgenkoor weerklinken, zou het woud steeds vervuld zijn van klaagliederen.
Wanneer de jongen van vogels en andere dieren door hongerige sluipers worden geroofd of gedood, duurt het verdriet van de moeder wat langer. Ook dan is de natuur weldadig. Het moederlijk genegenheidsgevoel voor de hulpelooze jongen, waardoor het ’s zomers zoo’n genot is in de wildernis rond te kijken, is slechts [104]een voorbijgaand instinct, dat op zijn langst een week of wat duurt. Daarna verdwijnen de jongen om voor zichzelf te zorgen, en de moeder laat ze graag gaan, want ze beseft dat ze nu zichzelf eens een beetje in het vleesch kan zetten tegen den kouden winter.
Als er een ongeluk heeft plaats gehad en de tijd om te nestelen nog niet is verstreken, verspilt het wijfje slechts een paar uur met nutteloos getreur, bouwt dan een nieuw nest of graaft een beter hol, brengt haar jongen in een nog eenzamer schuilhoek ter wereld en vergeet haar verlies spoedig geheel onder het grootbrengen en lesgeven van haar nieuwe kleintjes. Dit gaat gauwer in zijn werk en er wordt minder zorg aan besteed, omdat de tijd maar kort is. Het is in ’t oog loopend, hoeveel minder goed er voor die latere jongen gezorgd wordt dan voor de vorige;—elken nazomer kunt ge dit in de bosschen waarnemen. Het wijfje moet een bepaalden tijd aan zichzelf hebben, om voor den winter gereed te komen, en dien neemt ze gewoonlijk zonder er zich om te bekommeren of haar jongen klaar zijn of niet. In tijden van hongersnood en schaarschte zijn het nu voornamelijk die tweede soort van jongen, waar roofvogels en roofdieren van leven. Hun onderricht is niet zoo in de puntjes geweest, zoodat ze gemakkelijker gesnapt worden; en weer is dit geen zeldzaamheid, maar de groote wet in het dierenleven.
Er is nog een verstandige maatregel dien de Natuur neemt. Zij heeft voor het hert en den patrijs te zorgen, [105]maar moet ook aan den panter en den uil denken, die haar aanroepen als ze hongerig zijn. En hoe kon zij dat wonder van tegenstrijdigheid doen geschieden zonder onzen haat, onzen hartgrondigen afkeer op te wekken, als ze haar andere kinderen ook het menschelijk leed en de menschelijke smart toekende, waar onze fijngevoelige verbeelding ze zoo dikwijls mee bedeelt.
Hoe ’t ook zij met die kleine grieven en kwellingen, zij vallen alleen aan de wijfjes ten deel. Ik heb bijna zonder uitzondering bij de mannetjes niet alleen geen verdriet kunnen waarnemen, maar zij schijnen het verlies van hun jongen zelfs wel prettig te vinden. Ten deele omdat ze nu weer op hun eigen houtje voedsel mogen zoeken—want het mannetje is uit den aard der zaak een zelfzuchtig zieltje zonder zorg—maar ook omdat het heerlijk vooruitzicht hun wijfje nog eens voor zich te winnen daardoor opnieuw voor hen opengaat.
De tweede groote oorzaak van die blijdschap in het dierenleven is deze: dat het dier geen vrees kent. Zijn bezorgdheid, heinde en ver onder zijn soortgenooten verbreid, is eigenlijk het behoud van al dat kleine goedje in de natuur, en verschilt zoo volkomen van onzen wereldschen angst en zorgen, dat we misschien liever van waakzaamheid of schuwheid of achterdocht moesten spreken om strikt waar te zijn. Het dient nog eens in herinnering gebracht dat die dierlijke angst niet instinctmatig is, maar eenvoudig [106]een zaak van al of niet goed leeren, en nieuwsgierigheid een veel sterker trek bij de dieren is dan vrees. De wereld is zoo vol dingen die zij niet begrijpen, dat ze er steeds naar hunkeren om er nog een beetje meer van te snappen.
Eens op een dag zat ik in het bosch op een boomstomp een paar patrijzen te plukken voor mijn middagmaal, waar ik geheel in verdiept was, toen een licht geritsel in het kreupelhout mij opschrikte, en daar stond me een groote mannetjeseland, half tusschen de dwergsparretjes verscholen, naar mij en de stuivende veeren te kijken, met een uitdrukking van gespannen nieuwsgierigheid en verbazing op zijn leelijke zwarte tronie. Herhaaldelijk heb ik beren en herten en kraaien en eekhoorns en kleine zangvogeltjes uit het bosch op datzelfde spelletje: “eens kijken wat hij daar uitvoert”, betrapt. Ga eens ergens in het bosch zitten, en ga heel gewoon uw gang met de een of andere bezigheid; dan zal het niet lang duren, of ge merkt dat er overal in het rond schuwe, heldere oogen naar u kijken. En als ge u dan maar rustig weet te houden en uw belangstelling te verbergen, is het een genot te zien hoe grappig ze weifelen tusschen hun schuwheid, die tot weggaan noopt, en hun nieuwsgierigheid, die ze steeds weer terugdrijft.
Wie een jongen vogel of een ander jong dier in nest of hol aantreft, zoo klein dat moeders voorbeeld nog geen uitwerking heeft gehad, zal waarschijnlijk slechts twee instincten ontwaren. Over het voornaamste, [107]het belangrijkste, heeft de mensch geen macht, al is er misschien al heel mooi een indruk van te krijgen door stilletjes nader te sluipen en heel voorzichtig een zacht geluid te laten hooren zooals de moeder maakt. De twee instincten die ge stellig zult ontdekken zijn: het eetinstinct en het instinct om stil te blijven liggen, waarbij hun natuurlijke kleur voor een goede dekking zorgt. (Er bestaat voor een vogel nog een reden om zich rustig te houden: wanneer hij zich namelijk niet beweegt en zijn poriën gesloten zijn, geeft hij geen geur van zich; andere dieren evenmin, al is het bij deze niet zoo sterk. Hij ligt stil, niet alleen om aan den blik van zijn vijand te ontkomen, maar ook aan diens reukorgaan. Dit is echter iets anders). Angst ontdekt ge echter niet, want wanneer het jonge dier tijdig genoeg gevangen wordt, zal het even graag uit een menschenhand als van zijn moeder voedsel aannemen. Later komt het onderricht in waakzaamheid en schuwheid—die wij angst noemen—,in het onderscheiden der geluiden van al wat er in de bosschen te zien en te ruiken is; wordt hem geleerd hoe hij daarnaar handelen moet: nu eens stilliggen, dan al zijn stoppelige veeren overeind zetten om er groot uit te zien en een indringer af te schrikken; nu eens sissen of grommen of krabben of hard moeder roepen; ten slotte weer wegduiken in een schuilplaats of beenen maken en halsoverkop de vlucht nemen. Zij kennen het allemaal, maar door onderricht en voorbeeld, en niet door hun aanleg. [108]
En het zijn geen blijken van angst—in de beteekenis die wij aan dat woord hechten—maar het is een gedragslijn die hun voorgeschreven is. Zoo staat een karrepaard stil als de bel tjingelt; zoo wijkt de mensch rechts uit omdat hem dit geleerd is, zoo buigt hij zich onder het draven of schiet hij naar voren, wanneer hij vlak achter zich een onbekend geluid hoort.
Om het nu maar eens ruwweg en gebrekkig samen te vatten: al onze menschelijke vrees welt uit die groote bronnen op: de gedachte aan pijn of lichamelijk letsel, de gedachte aan toekomstige droefheid en de gedachte aan den dood. Nu heeft de natuur in haar barmhartigheid dat alles aan de dieren gespaard, want zij kunnen er zich niet tegen wapenen, en zij zijn evenmin in staat tot een geloof, het eenige waardoor die angst overwonnen kan worden.
Eerst dus met betrekking tot lichamelijk lijden of letsel: het dier leeft zijn natuurlijke leven en kent in den regel geen pijn, in welken vorm dan ook. Geen schepsel heeft hem ooit kwaad gedaan—behalve dat zijn moeder hem af en toe eens een knauw gaf om hem te leeren gehoorzamen—; hij draaft of vliegt dus maar door de uitgestrekte bosschen zonder dat de gedachte aan pijn bij hem opkomt; die heeft hij immers nooit gevoeld; die kent hij niet.
En de gedachte aan toekomstig verdriet spookt ook niet in zijn kopje, want hij weet niet wat droefheid en wat toekomst zijn. Ik spreek nu niet over wat wij [109]van de toekomst die het dier wacht afweten of meenen af te weten, maar alleen over wat hij weet en wat hij beseft te weten. Hij leeft heelemaal bij den dag, behalve dan de paar dieren die een wintervoorraad verzamelen. Hij voelt zich plezierig, zijn oogen kunnen scherp zien en zijn spieren zijn in den gunstigsten toestand. Hij heeft genoeg, of verwacht dat hij bij de eerste kromming van zijn pad wel genoeg zal krijgen. Dat is de wijsheid die hij uit zijn ervaring put. Wat den dood betreft—die valt geheel buiten het gedachtenkringetje van een dier. Er is er niet éen op de duizend dat ooit den dood ziet—behalve insecten of andere dieren die ze eten, natuurlijk, en die beschouwen ze niet als dooden, maar als een lekker hapje, zooals een biefstuk voor ons is. Wanneer ze iets doods zien, gaan ze er achterdochtig omheen, om een tent ook of een kano, of iets anders dat ze niet begrijpen, want hun moeder heeft ze niet geleerd wat ze doen moeten als ze zoo iets tegenkomen. Ik heb zoo dikwijls vogels en andere dieren bij hun doode jongen, bij een dood mannetje of wijfje waargenomen. Totdat het lijfje koud begint te worden, behandelen zij het alsof het sliep; dan krijgen ze echter argwaan, kijken er met wantrouwige blikken naar, besnuffelen het op een afstand zonder er met hun neus aan te raken, en glijden eindelijk weg, zich verbaasd afvragend waarom het zoo koud is, waarom het niet beweegt, of niet komt wanneer het geroepen wordt. Dan hooren wij ze aan alle kanten in [110]het kreupelhout roepen en het diertje dat ze net verlaten hebben elders zoeken.
Voor zoover mij bekend is, zou er in het dierenleven op dien algemeen geldenden regel maar één uitzondering mogelijk zijn, en wel bij de mieren, waar de dooden door sommige soorten begraven worden, en bij de bijen, die de darren als hun tijd gekomen is om het leven brengen. Die wezentjes zijn echter nog te weinig bekend, zijn nog zoo raadselachtig, er is zoo’n tegenstrijdigheid in de mengeling van oliedomheid en verstandig overleg, dat wij er nog geen duidelijke theorie op kunnen nahouden, in hoeverre zij helder denken of blindelings hun instinct volgen, of in hoeverre zij de beteekenis beseffen van wat ze hun geheele leven door elken dag doen.
Lichamelijk letsel, toekomstig leed, dood—ziedaar de drie dingen die een dier zich nooit bewust in ’t hoofd haalt; en zijn ondervinding geeft hem geen aanleiding om dien laatsten grooten vijand, of vriend, eenige beteekenis toe te kennen. Zij zijn dus gelukkig, doordat hun barmhartig de slavernij onzer angsten bespaard bleef.
Daar zit ik nog op het oude houtblok aan het diepe water, waar de zalm leeft, en de groote rivier snort langs me heen met de witte schuimlappen die uit het ondiepe komen drijven. Het schildpadje op zijn wipplank heeft gezelschap van een tweede gekregen; ze zwiepen samen op en neer, in den stroom, die alles [111]maar goedmoedig toelaat. Beneden hen wemelt de rivier van insecten; ze zullen wel eten, als ze klaar zijn—en ondertusschen wippen ze maar en genieten hun leventje. Hoog boven den berg drijft de groote arend en rust op de winden. De aarde omlaag heeft eten en drinken—hij zal wel komen, als hij hongerig is, maar nu kijkt hij neer over de grens van het bestaande en is voldaan. De vogels in het bosch achter mij hebben hun morgenzang nog niet gestaakt; ze zijn te gelukkig om te kunnen eten en moeten nog wat doorjubelen. Daar waar het water in trage wielingen vloeit springen de zalmen op, krachtig als ze zijn; kikvorschen zitten glimmend op de leliebladen die voor anker liggen te kwaken, en boven hen, in den stroomenden zonneschijn, zoemen de myriaden insecten, die van pret niet zwijgen kunnen. Omhoog en omlaag trilt de natuur van echte levensblijheid. Als een bron welt die vreugde over den rand, zoodat iedereen die wil, zelfs al hoort hij tot het menschengeslacht, dat zijn geboorterecht heeft verloren of vergeten is, terug kan keeren om van haar overvloed te drinken en voldaan te worden. [112]
[Inhoud]
De kreet van een adelaar—een zeldzaam geluid, ’s zomers in de wildernis—maakte dat ik haastig mijn commoosie uitkwam, om eens te zien wat Cheplahgan aanleiding had gegeven de stilte te verbreken. Hij dreef daar op een ontzaglijke hoogte boven zijn bergtop en wiekte in kleine, onregelmatige kringen, als een arendsjong dat bezig is te leeren hoe hij den wind moet gebruiken onder zijn breede vlerken, en galmde telkens zijn wilden kreet over de opgeschrikte wouden.
Er was klaarblijkelijk iets niet in den haak met Cheplahgan. Dat was geen jonge arend, die luidkeels om zijn onbekende wijfje riep of voor het eerst van zijn leven die prachtige spiraal vlucht probeerde. ’t Was evenmin een der twee koninklijke vogels die ik al weken lang had gadegeslagen en nagegaan, en wier nest met jongen ik ten langen leste ver weg op een rotsklip had ontdekt. Als ik ze volgde had ik wel eens een glimp van een anderen arend gezien, van een reusachtigen, ouden baas, zonder wijfje, wiens eenzame leven mij den heelen zomer al iets geheimzinnigs, iets raadselachtigs was geweest. Hij galmde daar nu zijn kreet over den hoogen berg, waar ik hem zoo dikwijls met zijn kalmen blik op den uitkijk had gezien, over het heerlijke, wijde gebied, waar hij niet langer heerschte, maar dat hij aan de jongere adelaars had overgegeven—zijn eigen broed wellicht. [113]
Voor zichzelf eischte hij slechts het recht om op de plek te blijven jagen waar hij en zijn verdwenen wijfje zoo lang den schepter gezwaaid hadden. Want de meeste roofvogels en roofdieren houden er hun eigen jachtgebied op na, waar geen ander komt stroopen, of zij moeten het hebben prijsgegeven. Dat was mij juist den heelen zomer het grootste raadsel geweest. Ik snelde dus naar een landtong, ging stilletjes tegen een verweerden boomwortel zitten, die net de kleur van mijn grijze jas had, en richtte mijn kijker op Cheplahgan, om hem goed in ’t oog te houden en te zien wat hij zou doen.
Al gauw vernauwden die onregelmatige kringen zich om een middelpunt, waar de groote adelaar omheen vloog alsof ’t een spil was. De wilde kreet zweeg nu en hij hield zijn wieken breed en stijf uitgeslagen, zooals een adelaar dat doet die op de lucht drijft. Minuten lang kon ik geen beweging bespeuren; hij was net een donker lijntje, op dien oneindigen blauwen achtergrond getrokken. Het begon langer te worden, langer; verbreedde zich—en toen wist ik dat het recht op mij af naar beneden kwam.
Hij daalde al lager en lager, in schuine richting, langs onzichtbare treden, zonder een trilling van zijn wijd uitgespannen wieken. Nog lager, nog dichter bij; toen zag ik tot mijn verbazing dat zijn kop neerhing, alsof hij zwaar was, en niet op adelaarsmanier een zuivere lijn met lichaam en staart vormde. Hij zeilde recht over de landtong, zoo vlak bij, dat ik als ruischen [114]van zware zij het flauwe geknetter van zijn vleugels kon hooren. Zijn kop zonk nog meer naar beneden en zijn vurige, wilde oogen hield hij half gesloten in het voorbijgaan. Eens maar zwenkte hij even, om een hooge boomstomp te ontgaan die naakt en machtig boven het woud uitstak, juist in zijn weg. Toen stak hij met stijve wieken de baai over ten zuiden van de landtong, nog steeds in zacht glooiende richting, om zwijgend in de armen van het donkere bosch aan den overkant neer te zinken dat zich boven hem sloot.
Het was duidelijk dat het met Cheplahgan niet in orde was. Zoo had ik een adelaar nog nooit zien vliegen. Ik prentte mij de plaats waar hij tusschen twee reusachtige boomen verdwenen was goed in het geheugen en ging er gauw in mijn kano naar toe. Daar vond ik hem vlak bij den boschrand liggen, met zijn kop over de moskussens op den wortel van een ouden ceder, zijn wieken uitgebreid tusschen de koele, groene varens. Hij rustte zoo vredig voor het eerst van zijn leven bij moeder aarde,—dood.
Toen ik den vorigen zomer in de wildernis kampeerde, was er achter mijn tent een kleine bron. Ik ging er vaak heen; niet om te drinken, maar om er stilletjes een poosje tot rust te komen en te zitten kijken naar het koele water dat uit de donkere aarde tusschen de dansende keitjes opborrelde en weggleed in de varens, in het mos, om trouw zijn taak te vervullen [115]en overal lafenis te brengen. Wanneer ik daar zoo zat te kijken, kwamen af en toe de kleine boschbewoners haastig op het zachte geklater dat al wat dorstig was lokte, af om te drinken. Als ze mij dan zagen, krompen ze terug in de varens, om er door te gluren en te luisteren; maar de kleine stroom murmelde ongestoord verder, en het einde was ten slotte altijd dat ze weer voor den dag kwamen en mij beschouwden als een kameraad, omdat ik naast hun bron zat.
...zat er een zangvogeltje op een sparretak, die over de bron hing...
Toen ik weer eens kwam, zat er een zangvogeltje op een sparretak, die over de bron hing alsof hij haar wilde beschermen. Verscheiden dagen had ik het daar al zwijgend zien zitten of rondfladderen in het kreupelhout. Maar zelden dronk het; het scheen er, evenals ik, alleen te zijn omdat het van dat plekje hield. Het was oud en eenzaam; tusschen de donkere veeren op zijn kopje schemerde grijs en de geschubde pootjes waren gerimpeld, wat vogels altijd krijgen wanneer ze oud worden. Het scheen niet bang voor mij te zijn, alsof het de kalme berusting geleerd had die den ouderdom kenmerkt, en vloog nauwelijks op zij als ik naderde, kwam soms zelfs vlak bij mij, wanneer ik in zijn bron kwam kijken. Dien dag was het lusteloozer dan gewoonlijk. Toen ik mijn hand uitstak om het op te nemen, spartelde het niet tegen, maar ging stilletjes op mijn vinger zitten en deed zijn oogjes dicht. Wel een half uur zat het daar heel tevreden, knipte af en toe slaperig met de oogen, maar als ik [116]het aan mijn vingertop een droppel water reikte, gingen ze wijd open. Toen de schemering dichter werd en het bosch met al zijn stemmen zweeg, zette ik het weer op den sparretak, waar het knikkebollend in slaap viel eer ik wegging.
Den volgenden dag zat het nog dichter bij de vriendelijke bron, op een lageren tak van den dikken spar. Weer nestelde het zich in mijn hand en dronk gretig den droppel van mijn vingertop. In de avondschemering vond ik het met zijn kopje naar beneden aan een sparrewortel hangen; zijn pootjes waren er stijf omheen geklemd—nooit meer zouden ze loslaten—en even raakte zijn snaveltje het leven-wekkende water. Aan de bron die het zijn heele leven had gekend en liefgehad was het rustig ingeslapen; haar water welde tot bij zijn bekje en hield zijn beeld in het hart tot het laatste oogenblik.
Hoe sterven de dieren?—Negentig van de honderd kalm en rustig, zooals de arend in zijn vrije element, en het zangvogeltje aan de bron die het liefhad. Want die twee geven eenvoudig den kenmerkenden vorm waaronder de dood in de bosschen optreedt;—onafgebroken gaat hij zijn gang.—Het eenige ongewone is dat ze betrapt werden door onbescheiden blikken, want verreweg de meeste dieren sluipen naar de eenzame plekjes toe die hun lief zijn, om er zich ongezien neer te leggen; en weldra zullen de bladeren hen voor het oog van vriend en vijand bedekken. [117]
’t Gebeurt maar zelden dat wij ze dan ontdekken, want het dierlijk instinct drijft hen in de diepste schuilhoeken, zoo ver mogelijk weg. Wij zien slechts de uitzonderingen: den kwartel in de klauwen van den havik, het eekhoorntje verlamd, onbeweeglijk in den greep van kat of wezel; maar de ontelbare beesten die zich hun eigen rustplaats uitzoeken en voor het laatst hun oogen sluiten even kalm als altijd, wanneer ze gaan liggen slapen, zijn voor onzen blik verborgen.
Er heerscht een merkwaardige gewoonte onder de dieren, die dit misschien verklaart en tevens kan ophelderen waarom wij toch zoo’n dwaze, zonderlinge voorstelling hebben, alsof de dood van een dier iets tragisch of gewelddadigs was. Dieren, zonder uitzondering, vogels ook, koesteren een sterk wantrouwen tegen alles wat ook maar eenigszins vreemd of ongewoon is onder hun soortgenooten. Nooit zullen zij een kreupel, een mismaakt of ziekelijk lid in hun gemeenschap dulden, enkele bijzondere gevallen uitgezonderd. Zij vallen er nijdig op aan en jagen hem op de vlucht. Dus als een dier, oud en zwak geworden, de zonderlinge gewaarwording krijgt van iets vreemds, iets ongekends dat hem besluipt, gehoorzaamt hij aan een verdedigend instinct waar hij zijn heele leven naar geluisterd heeft, en verdwijnt. Wat “dood” is weet hij niet; dus hij meent dat hij maar onaangenaamheden ontduikt door daar ergens verscholen te gaan liggen, en—het is voor den laatsten keer. [118]Zoo heb ik het herhaaldelijk bij wilde, zoo heb ik het bij tamme dieren waargenomen en mij afgevraagd wat het toch zou kunnen wezen. Soms geschiedt het geheel onbewust, als bij een ouden beer dien ik ’s zomers eens vond. Hij was als gewoonlijk onder een boomwortel gaan liggen om zijn winterslaap te houden, maar niet ontwaakt toen de sneeuw was verdwenen en de lentezon hem vroolijk wakker riep. ’t Gebeurt ook wel eens met het zegevierende bewustzijn van eigen geslepenheid, als bij sommige eenden, die wanneer ze gewond zijn onder water een wortel beetpakken en daar sterven met de gedachte dat ze daar prachtig aan hun vijanden ontkomen zijn. Dan weer is het een instinct dat hen roept zonder dat ze weten waarheen, vaag en onbeschrijfelijk. Zoo is het bij de rendieren, die dikwijls ver wegloopen naar een plaats waar ze nooit zijn geweest, waar vroegere geslachten hun voorgegaan zijn; en daar gaan ze liggen, zich afvragend waarom zij zoo slaperig zijn en waarom lekker mos en drinkwater hun zoo niets kunnen schelen, terwijl boven hen de lorkeboomen zachtjes heen en weer schommelen. Een enkelen keer is het ook een blinde aandrift om maar weg te komen. Verscheiden vogels voelen zoo; die vliegen recht de zee in, totdat ze niet meer kunnen; dan vouwen zij hun moede vleugels op en zijn in slaap gevallen eer de oceaan ze nog aanraakt.
Het kon wel eens wezen dat uw kanarie op zekeren dag met zijn ongeoefende wiekjes onophoudelijk [119]tegen de tralies van zijn kooi opfladderde—zijn kooi waar hij zoo lang tevreden leefde. Als ge verstandig waart zoudt ge het deurtje openzetten, want een stem, veel machtiger dan er bestaat in het kunstmatige verband der dingen dat gij u geschapen hebt, roept hem tot zich—de stem van de vergeten geslachten vóór hem. Den volgenden dag ligt hij dood op den bodem van zijn kooi, en er rest voor hem slechts een begrafenis nog onnatuurlijker dan zijn arme leventje.
“Maar,” brengt een lezer hiertegen in, “die vreeselijke dingen, die treurtooneelen dan?” Misschien komen ze wel eens voor, als we meer door onze verbeelding dan door onze oogen kijken, maar ze zijn veel zeldzamer dan de noodlottige gebeurtenissen onder de menschen. En zooals verreweg het grootste gedeelte van de menschheid vredig in bed sterft en niet met een aardbeving of hongersnood omkomt, zoo eindigen verreweg de meeste dieren hun leven ook kalm op een leger dat zij zichzelf kiezen. De natuur kent geen treurspelen, behalve wanneer de mensch tusschenbeide komt, zich bemoeit met den natuurlijken gang van zaken, wreedaardig een broedende of zoogende moeder vermoordt.—Een patrijs wordt door een uil beetgegrepen. Dat is een leelijk ding voor den patrijs,—maar het is bijna altijd een van de zwakkere of domme, die niet geleerd hebben om gehoorzaam te wezen zooals hun broertje,—en ginds, boven in dien boom, zitten twee jonge uilen, [120]die zich zullen verkneukelen en blij zijn met het lekkere maaltje, dat een zorgzame, liefhebbende moeder hun thuisbrengt.
Gewoonlijk beschermt de natuur haar broedende moeders van wie hulpelooze levens afhankelijk zijn, met een overleg en een eindelooze zorg, evenals wij menschen in zoo’n geval doen. Zelfs de vos kan ze in zoo’n tijd niet ruiken, al komt hij er vlak langs. Maar mocht de moeder er het leven bij inschieten—en bij die veronderstelling is zooeven onze verbeelding al met ons op hol gegaan—dan verhongerden de jongen toch niet, zooals wij ons dat vol medelijden denken. Zij roepen hard om eten; de moeder is niet in de buurt om ze tot stilte te manen, om ze te leeren dat zwijgen het groote gebod is voor de weerloozen in het bosch. Ze schreeuwen weer; de kraai of de wezel hoort ze, en—in een oogwenk is er snel en pijnloos een einde gemaakt aan dit gezin. Zoo gaat het in het woud.
Zeker, er zijn ook gevallen van gewelddadigen dood, maar daarbij komen zij er gewoonlijk nog het genadigst, het minst pijnlijk af. Een hert valt, doordat een panter op hem springt die boven het hertenpad op de loer lag. Wij verbeelden ons dat het zóo een vreeselijke dood is, en schilders hebben het zoo tragisch mogelijk afgebeeld, maar in werkelijkheid wordt er waarschijnlijk zoo goed als niet geleden. Toen Livingstone met een verpletterden schouder onder een leeuwenklauw lag, zijn arm overdekt met gapende wonden, [121]waarvan hij de litteekens tot aan zijn graf met zich meedroeg, voelde hij geen pijn, wist hij zelfs niet dat hij gewond was. Hij was de eerste om de aandacht te vestigen op het feit dat het toespringen en beetgrijpen van een wild beest een soort weldadige verdooving meebrengt, die de pijn volkomen wegneemt en alle gevoel, den geheelen wil schijnt te verlammen, zoodat iemand maar blij is stil te kunnen blijven liggen—het eenige, tusschen twee haakjes, wat hem nog hoop op ontkomen kan geven. Wanneer dit van den mensch geldt, dan geldt het wel tienmaal zoo sterk van dieren, die niets van onze zenuwachtigheid of verbeelding bezitten.
Deze gevolgtrekking stemt aangenaam, en er is nog van allerlei dat haar aannemelijk maakt. Soldaten worden in de hitte van een vliegende charge of van een overhaaste vlucht vaak doodelijk gewond, en ze weten er niets van, totdat zij een uur later in zwijm vallen. Iedereen heeft wel eens een muis in den greep van een kat, of een pad in de kaken van een slang gezien, en weet dat ze den indruk niet geven dat ze lijden of besef hebben van den dood. En ik heb wel grooter beesten—konijnen, hazelhoenders, herten—, zoo lijdelijk onder de klauwen of de nagels die ze half verpletterden zien liggen, dat ik slechts de barmhartigheid der natuur kon bewonderen. De dood was niet wreed, maar weldadig, en gehuld in iets zoo vaags, iets zoo onwezenlijks, dat de beteekenis er van geheel voor het dier verborgen bleef en [122]het er zich over verbaasde wat er nu zou gebeuren. Soms sterven de dieren van koude. Ik heb vaak uilen, kraaien, kleine vogeltjes, op zoo’n bitter kouden morgen dood en bevroren aan een tak vinden hangen, met de nagels van een pootje er omheen geklemd. Zoo’n einde is ook barmhartig en pijnloos. Ik ben zelf wel ’s winters in de bosschen verdwaald geraakt en heb die heerlijke matheid ondervonden die de koude geeft, mij zacht voelen sluiten in de armen der sneeuw, die zoo rustig wenkten toen het ging schemeren en de stilte over het woud lag en menschelijke spieren niet meer konden. Dat is een zachte dood als de tijd daar is.
Soms sterven de dieren van honger, wanneer een ijzige storm alle voerplaatsen bevroren houdt,—en dit is ook nog veel minder erg dan ziekte, onder welken vorm dan ook—; dat weet iedereen die wel eens dagenlang zonder eten is geweest. Lang voordat de pijn begint, wordt elke gevoelsprikkel al afgestompt door een droomerige loomheid.—Soms zijn brand of overstrooming de oorzaak, maar dan vertrouwt het dier vast en zeker op zijn pooten of wieken—dat doet hij immers altijd—en gaat op de vlucht, totdat het einde hem snel en zeker inhaalt. Die aan ’t gevaar ontsnappen, kruipen dicht bij elkaar op de veilige plaatsen en vergeten alles, hun natuurlijke vijandschap zelfs; niets dan een groote verbaasdheid blijft hun bij over wat er toch gebeurd is. In één woord, zoolang de dieren het eeuwige leven [123]nog niet bezitten en lastig of gevaarlijk konden worden door hun groeiend aantal, is de natuur barmhartig; ook dan wanneer zij onverbiddelijk optreedt, want zij zorgt dat de dood voor haar kinderen niet pijnlijk of verschrikkelijk is. En wat van de dieren geldt gold ook eenmaal van den mensch, totdat hij op allerlei uitvindingen zon om van ziekte iets ondraaglijks te maken en een vijand van den dood.
Het dient wel in herinnering te worden gehouden dat al die laatste, hier genoemde gevallen treffende afwijkingen zijn en geen regel in het bosch. Verreweg de meeste dieren zonderen zich rustig af als hun tijd gekomen is; en niemand vermeldt iets over hun dood—omdat een mensch slechts oog heeft voor uitzonderingen. Hij verlangt een wonder, maar ziet de zonsondergangen niet. Er komt iets dat het dier uit zijn dagelijksche doen roept: de ouderdom of een natuurlijke ziekte raakt hem zachtjes aan, op een wijze zooals hij ’t nog nooit eerder gevoeld heeft. Hij sluipt, gehoorzaam aan het waarschuwende instinct van zijn geslacht, weg en zoekt een plaatsje uit waar niemand hem vinden zal eer hij weer beter is. De beek murmelt, terwijl ze naar de zee gaat; het water kabbelt en frutselt op de kiezelsteentjes, als de koelte het wiegelt; de wind suizelt in de pijnboomen—het oude, lieve slaapliedje, dat hij hoorde toen zijn ooren voor het eerst de wereldharmonie in zich opnamen. De schaduwen lengen, de schemering wordt dichter; zijn oogen worden zoo zwaar; hij [124]sluimert in. En zijn laatste bewuste gedachte—van den dood weet hij immers niets af—is dat hij ’s morgens weer zal ontwaken, als het licht hem roept.
[Inhoud]
Cheokhes, kie-ok-ez’, de Amerikaansche “mink”, een ottersoort.
Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.
Ch’geegeelokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus atricapillus.
Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.
Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de noordelijke Indianen, zooals Hiawatha.
Commoossie, kom-moe-sie’, een kleine schuilplaats of hut, van bast en takken gemaakt.
Deedeeaskh, die-die’-ask, de blauwe gaai.
Eleemos, el-ie’mos, de vos.
Hawahak, ha-wa-hek’, de havik.
Hukweem, huk-wiem’, de groote noordelijke duiker of ijsduiker.
Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.
Kagax, ke’-guaks, de wezel.
Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.
K’dunk, k’dunk’, de pad.
Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.
Keeonekh, kie’-o-nek, de otter.
Killoleet, kil’-loe-liet, de witkeel-musch.
Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.
Koskomenos, kos’-kom-ie-nos’, de ijsvogel.
Kupkawis, kup-kee’-wiz: syrnium nebulosum, een gestreepte uil. [126]
Kwaseekho, kwa-ziek’o, de zaagbek.
Lhoks, loks, de panter.
Malsun, mel’-sun, de wolf.
Meeko, mie’-ko, de roode eekhoorn.
Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.
Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete geschreven.
Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort “grouse”: bonasia umbellis of Amerikaansche “patrijs”.
Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.
Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.
Musquash, mus’kwosj, de muskusrat.
Nemox, nem’-moks, Pekquam, pek-wem, de vischmarter uit N.-Amer.
Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.
Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een soort “grouse”.
Skooktum, skoek’-tum, de forel.
Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.
Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.
Unk-Wunk, unk’-wunk, het stekelvarken.
Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.
Whitooweek, wit’-oe-wiek, de houtsnip. [4]
[Inhoud]
Van William J. Long verschijnen in de vertaling van Cilia Stoffel met teekeningen van Charles Copeland:
[Inhoud]
End of Project Gutenberg's Dierenleven in de wildernis, by William J. Long *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DIERENLEVEN IN DE WILDERNIS *** ***** This file should be named 18072-h.htm or 18072-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/8/0/7/18072/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. *** END: FULL LICENSE ***