Albany.
12 Juli 1890.—Daar ben ik weder op den oceaan! Dezen morgen zijn we te Hâvre in zee gestoken. ’t Is twaalf uur, de zee is mooi; de Normandie legt vlug hare zestien knoopen, ongeveer 30 kilometers in het uur af.
Hier is kaap la Hogue en daar, dichtbij ons, het engelsche eiland Aurigny; en een groep getande rotsen verheft zich met vreemde vormen, de Casquets, waarop aan het uiterste einde een groote vuurtoren staat. En dat is alles; verder niets dan volle zee. Van nacht zullen we de Scilly-eilanden passeeren en dan is het eerste land, ’t welk we in ’t gezicht krijgen, Amerika, dat ik voor de vierde maal ga bezoeken.
14 Juli.—Om acht uur kondigt het kanon aan boord ons den nationalen feestdag aan. Maar welk onaangenaam weer! Veel wind en stortregens. In den loop van den dag wordt de zee hooger, maar de Normandie houdt zich goed en maakt slechts een matig gebruik van haar recht, om te stampen en te slingeren. De salons zijn getooid met amerikaansche en fransche vlaggen; men heeft ze overal aangebracht, zelfs op de taarten en pasteien, een triomf van den kok, die voor de gelegenheid werkelijke meesterstukken leverde. Het diner is zeer vroolijk, de champagne gaat rond, en om negen uur onthaalt men ons, trots den regen, die buiten klettert, op een vuurwerk. Een concert van dilettanten besluit den avond.
17 Juli.—Het slechte weer is niet van langen duur geweest, maar op den Atlantischen Oceaan kan men nooit ergens voor instaan. Zooeven nog was de lucht helder en de temperatuur heerlijk. Ik breng een uurtje door in de badkamer en toen ik weer boven kom, zie ik ons schip tot mijn groote verbazing omringd door eenen dikken mist. Van 24 is de thermometer op 14 graden gedaald, met een ijzig kouden wind er bij. Op honderd meter afstands kan men niets meer onderscheiden. We zijn dicht bij de banken van New-Foundland; binnen een twintigtal uren zullen we er zijn. In den nacht wordt de temperatuur nog lager; het zeewater is niet warmer dan 9°, wat ons de nabijheid van het drijfijs doet vermoeden. Toch schijnt ons schip geene merkbare vertraging in zijne vaart te hebben.
19 Juli.—De banken zijn ver achter ons. Sedert gisteren zijn wij in eene gematigde luchtstreek teruggekeerd. Een loodsboot wordt aangeroepen. Ik ken niets bevalligers dan de lichte vaartuigen der amerikaansche loodsen, met hunnen langen mast en twee zeilen; in de verte gelijken ze op zeemeeuwen, die op de golven dansen. Onze loods is al twaalf dagen lang op zee. Hij vraagt een hoog loon voor zijne diensten, maar wat een werkje Bladzijde 18ook! In ieder jaargetijde, onverschillig welk weer het is, zich op een broos vaartuigje drie- à vierhonderd mijlen in zee wagen, om een boot onderweg te snappen!
Dien avond was het prachtig weer. De piano wordt hoven gebracht, en tot middernacht wordt er gedanst. ’t Is om zich op weg naar Indië te gelooven; want slechts zeer zelden toont de Atlantische Oceaan zich zoo vriendelijk.
Op zondag, 20 Juli, om vier uur is Long-Island aan stuurboordzijde in ’t zicht. Eenige uren later onderscheidt men de hotels en casino’s van Long-Beach, Rockaway Beach en Coney Island. Door de vallende duisternis heen schittert plotseling de vuurtoren van het standbeeld der Vrijheid, terwijl iets verder de reuzenboog der Brooklynbrug, electrisch verlicht, zich tegen de lucht afteekent. Doch we loopen vandaag niet binnen, want het is nacht geworden, en in het vrije Amerika mag men ’s avonds niet aan wal gaan, vooral niet op zondag.
Den volgenden morgen om acht uur ligt de Normandie vastgemeerd op de werf der Trans-atlantische Compagnie. Daar ik geene andere bagage heb dan twee valiesjes, die ik desnoods in de hand zou kunnen meenemen en die een expressman voor veertig cents naar mijn hotel zal dragen, ben ik spoedig klaar bij de heeren van de douane, en ik spring in een tram, die mij in een paar minuten voor 5 cents (ƒ 0.125 holl.), den vasten prijs bij die soort voertuigen overal tusschen den Atlantischen en den Stillen Oceaan, naar ’t hotel Martin brengt. Dat is, zooals men zegt, het beste fransche logement in New-York.
Mijn doel op deze reis naar Amerika was, den ganschen weg van de nieuwe trans-continentale lijn door Canada af te leggen, een vluchtig uitstapje te doen naar de kust van Aljaska, dan de staten van het Westen te bezoeken, het Yellowstone-park te gaan zien en met de Northern Pacific terug te keeren. Ik wist, dat tegen den eersten Augustus de boot voor Aljaska uit Victoria vertrekt; we hadden nu 21 Juli, dus veel tijd had ik onderweg niet te verliezen.
Toen ik dan ook Broadway nog eens had bezocht, die hoofdader van de stad, een ritje had gedaan met de eigenaardige luchtspoorwegen,—altijd voor 5 cents, juist als in den omnibus,—en bij ’t ondergaan der zon, van de prachtige Brooklynbrug af, mijn oog had laten gaan over de reusachtige veerponten, de kolossale stoombooten en de tallooze vaartuigen van elken vorm, die zich in alle richtingen op de East, River bewegen, besloot ik reeds den volgenden morgen naar Canada te vertrekken.
Ik had van New-York rechtstreeks per spoor naar Montreal kunnen gaan; twee concurreerende lijnen had ik zelfs tot mijnen dienst. Maar hoewel ik haast had, offerde ik een dag op, om een veel interessanter weg dan dien langs de spoorlijn te volgen, n.l. de route per stoomboot, eerst langs de Hudson en dan over het George- en het Champlainmeer. Ik heb geen berouw over die keus gehad.
De stoombooten op de Hudson zijn uitstekend ingericht voor het comfort en ’t genoegen der talrijke reizigers, die dagelijks op de mooie rivier pleziervaarten en uitstapjes doen. Volgens amerikaansch gebruik is er een orkest aan boord. Die booten zijn ook aanbevelenswaardig om de snelheid van hunne vaart; ofschoon het stroomop gaat, worden de 230 kilometers, die New-York van Albany scheiden, in negen uren afgelegd, het oponthoud er onder begrepen. Het is een feit, dat de Amerikanen vlug en handig zijn; ’t ontladen der koffers en der passagiers, alles gaat even rustig en snel.
Prachtig weer maakte, dat ik recht kon genieten van het landschap, dat wezenlijk zeer mooi is. Tegenover New-York is de stroom meer dan één kilometer breed; naarmate men verder komt neemt hij nog in breedte toe. Op den linkeroever passeert men eene rij van landingsplaatsen en een menigte sierlijke buitenverblijven. Het grondgebied der stad New-York beslaat langs de Hudson eene oppervlakte van 28 kilometers, waarvan meer dan de helft reeds bebouwd is. Verder op verheffen zich langs den rechteroever de Palissaden, eene rij loodrechte rotsen, welker hoogte geregeld opklimt van 60 tot 170 meter.
Na die Palissaden wordt de Hudson veel breeder; voorbij kaap Croton breidt zij zich over een groote oppervlakte uit en vormt als ’t ware eene ruime baai, om dan weer kronkelend haren weg te vervolgen tusschen hooge, met wouden bedekte bergen. Dit geheele gedeelte der rivier is bijzonder schilderachtig; men vindt daar ook, halverwege op een plateau bekoorlijk gelegen, de militaire school van West-Point.
Hooger stroomop, altijd aan den rechteroever, volgt dan Newburg, een mooie stad met 20000 inwoners, en nog iets verder boven Poughkeepsie, ook een belangrijke stad, weer een groote ijzeren brug, die de Hudson overspant.
Om zes uur komen we te Albany aan. De boot zet ons bij het spoorwegstation af; de wagons wachten ons op tien pas afstands van de kade en terstond vertrekt de trein.
Het spijt mij, dat ik Albany niet heb kunnen bezoeken; ’t is de hoofdstad van den staat New-York, eene stad met 100000 inwoners en met vele merkwaardige gebouwen.
Saratoga, dat ik tegen het vallen van den avond bereik, is een groot dorp, een soort van luxe-plaatsje, beroemd om zijne minerale bronnen en in den zomer druk bezocht door de amerikaansche beau monde. Ik heb nog even den tijd gehad voor een vluchtig bezoek aan Congress-Park met zijne statige olmen, en voor een wandeling door de hoofdstraat met de meeste hôtels en de deftigste woningen van particulieren. Den volgenden dag was het prachtig weer. In anderhalf uur bracht de spoorweg mij bij het zuidelijk uiteinde van het George-meer, te Caldwell, van waar de stoomboot direct na aankomst van den trein vertrekt. Daar dichtbij staat een reuzengroot hôtel, zooals men er alleen in Amerika vindt, gebouwd op de plaats van een oud fransch fort, waarvan nog enkele ruïnen over zijn.
Deze streek bekleedt eene belangrijke plaats in de geschiedenis van Amerika gedurende de laatste eeuw. Van 1755 tot 1759 zijn de romantische oevers van het George-meer herhaaldelijk het tooneel geweest van bloedige gevechten tusschen Franschen en Engelschen. Bladzijde 19Men mag het nog wel eens in herinnering brengen, dat het George-meer en het Champlainmeer beide het eerst door Franschen zijn bezocht.
Nu zijn een menigte kleine villa’tjes verspreid langs hunne woudrijke oevers. Vluchtend voor de hitte der maand Augustus, die in New-York dikwijls ondragelijk is, houden de burgers en vooral de burgeressen der groote stad er van, om hier een zuiverder en frisscher lucht in te ademen. Zeker is het George-meer met zijne vele groene eilandjes, mooi, zeer mooi zelfs; maar ik ben er niet zoo verrukt van als de Amerikanen, die niet aarzelen, het boven de schoonste zwitsersche meren te verheffen, en die het den eersten rang toekennen onder de meren der gansche wereld. Men zou het eerder met de meren uit Zweden kunnen vergelijken, als de bergen wat hooger waren en—wat weer bij de laatstgenoemde ontbreekt—hier staan de gezellige levendigheid van de oevers en de vele aanlegplaatsen toe, om tal van aardige amerikaansche dames in vroolijk zomertoilet eens op te nemen.
De vaart over het George-meer duurt ongeveer drie uren. Aan het noordelijk uiteinde wacht ons een trein. In twee minuten heeft de ontscheping zonder moeite en zonder geraas plaats gehad, ik heb geen orders hooren geven en geen stoomfluit gehoord. Het is een wonder! Een kwartier later geschiedt het tegenovergestelde, de overgang uit den trein in de boot, aan ’t zuidelijk einde van het Champlainmeer, te Ticonderoga. Daar staat ook een historisch fort, waarvan de overblijfselen op een naburige rots liggen, die haren naam aan het kleine stadje, punt van vertrek der booten, heeft gegeven.
Het eerste gedeelte van het Champlainmeer is nog al aardig; maar weldra wordt het meer breeder, de oevers worden lager, en het water neemt eene gele kleur aan. De landstreek is niet meer, zooals bij het George-meer, een uitspanningsoord, maar eenvoudig een landbouwgebied, afgesloten in de verte door mooie blauwe bergen, de Adirondacks.
Om vijf uur wordt er aangelegd op den rechteroever, te Burlington, de volkrijkste stad uit den staat Vermont; veel fransche Canadeezen zijn in die belangrijke industriestad gaan wonen.
Twee uren later verlaat ik de stoomboot, om per spoor verder naar Plattsburg te gaan. De grens van Canada passeeren we te Rouse’s Point en om elf uur ’s avonds ben ik in een fransch hotel te Montreal geïnstalleerd.
Ik kende Montreal reeds, door mijn bezoek in 1876, op mijne eerste reis naar Amerika. De bevolking, die in het begin dezer eeuw nauwelijks 9000 inwoners bedroeg, werd toen op 120000 geschat en nu is ze reeds tot 200000 gestegen en neemt nog voortdurend snel toe.
De stad, die gebouwd is op een eiland, door de Sint-Laurens en een arm van de rivier Ottawa gevormd, ligt op den linkeroever van den grooten stroom in eene vruchtbare vlakte, aan den voet van den Mont Royal, waarnaar de stad is genoemd en dien men tegenwoordig langs een spoorwegje kan bestijgen. Van den top af heeft men een prachtig gezicht op de stad, welker daken en torens in de zon schitteren, en op de Sint-Laurens, die vele kilometers breed is met hare groene eilandjes en de vruchtbare velden langs de oevers.
Zeker zou men met genoegen vele dagen in de mooie stad Montreal kunnen doorbrengen, waar de meerderheid der bewoners Fransch spreekt en waar men bij elke schrede aan Frankrijk, het “oude land”, zooals de Canadeezen zeggen, wordt herinnerd. Maar ik had mij voorgenomen, op mijn terugweg op nieuw Beneden-Canada te bezoeken en ik maakte mijne toebereidselen, om nog denzelfden avond te vertrekken.
Mijn eerste visite gold den heer Beaugrand, oud-burgemeester van Montreal, een gewaardeerd schrijver van romans en reisverhalen; nu is hij redacteur van de Patrie, een der meest gelezen fransche dagbladen in Canada. Ik werd allervriendelijkst door hem ontvangen. Daarna bezocht ik den heer Schwoob, consulair agent voor Frankrijk, die met buitengewone voorkomendheid zich onmiddellijk te mijner beschikking stelde, om mij aan den superintendent van de Canadian Pacific, den heer Mac Nicoll, voor te stellen. De laatste gaf mij een introductiebrief mee voor alle employés langs de onmetelijke lijn, waarover hij het oppertoezicht heeft. Ik maak van de gelegenheid gebruik om mijn kaartje te koopen, dat tot Victoria 75 dollars kost; voor twintig dollars buitendien krijg ik een bed in de sleeping car, welk gemakkelijk ingericht rijtuig ik dan ook overdag mag gebruiken en mijn kaartje is unlimited, dat wil zeggen, dat ik onderweg mag uitstappen, en overal, waar ’t mij goed dunkt, zoolang mag blijven, als ik wil.
Ik had ook nog tijd, den heer Mercier te bezoeken, den Aljaska-reiziger, die mij zeer bruikbare inlichtingen gaf over de streken, die ik dacht aan te doen.
Intusschen is het uur van vertrek gekomen. Om 8 uur installeer ik mij met mijne lichte bagage in den parlour-car, de Yokohama. De gereserveerde rijtuigen hebben namelijk, evenals stoombooten, ieder eenen naam. Ik heb niet veel medereizigers; de eerste indruk is uitmuntend.
De canadasche pacific-spoorweg is de jongste trans-continentale lijn in Amerika en zij is inderdaad een wonderwerk. In 1875 is men ermede begonnen, maar eerst sedert 1880 is men er vlug mee voortgegaan, toen de regeering op het gelukkig denkbeeld kwam, den aanleg aan eene bijzondere maatschappij te gunnen. Zoo kon vijf jaar voor den voorgeschreven termijn, den 4den Juli 1886, een trein, uit Montreal vertrokken, de stille Zuidzee bereiken, eene uitkomst, die des te belangrijker was, omdat de weg aangelegd moest worden door bijna geheel verlaten streken, die groote natuurlijke bezwaren aanboden.
Bijna 500 kilometers zijn in de rotsen uitgehouwen. De bruggen zijn ontelbaar, één, van ijzer vervaardigd, is 250 meter lang; een andere is tusschen twee bergen 90 meter boven een stroom gebouwd. In de laatste weken werkte men zelfs bij de strengste koude; als de paarden niet meer konden, spande men honden voor wagens. Herhaaldelijk heeft men rails gelegd, terwijl het kwik in den thermometer bevroren was. Van de vier groote secties der lijn zijn twee door de regeering en de beide andere door de maatschappij aangelegd. De zoo snelle voltooiing Bladzijde 20van den reusachtigen spoorweg, die van Montreal tot Vancouver niet minder dan 4679 kilometer lang is, mag, ik herhaal het, een reuzenwerk worden genoemd, en heeft aangetoond, dat zoowel de ingenieurs als de werklieden uit Canada in niets bij hunne buren uit de Vereenigde Staten achterstaan.
De compagnie van den Canada-pacific-spoorweg maakt goede zaken. Buiten de groote lijn omvat haar spoorwegnet groote uitgestrektheden van de noordwestelijke prairieën en enkele wegen oostwaarts naar Quebee, Halifax enz. en ook verscheiden lijnen, die met de amerikaansche in verbinding staan. Van Halifax naar Vancouver, dat is van den eenen oceaan naar den anderen, wordt de afstand van 5908 kilometers geregeld in zeven dagen afgelegd, en op een manier, zoo prettig en gemakkelijk als men zich in Europa niet kan voorstellen. Tegenwoordig kan men zonder moeite in veertien dagen van Parijs naar Victoria op Vancouver komen, en daar langs dezen weg de afstand van Japan 516 mijlen korter is dan over San-Francisco en slechts 13 à 14 dagen eischt, kan men vier weken, nadat men Frankrijk heeft verlaten, op de kaden te Yokohama wandelen, terwijl deze reis over Marseille en Suez 42 dagen duurt.1
25 Juli.—Ik heb een uitmuntenden nacht gehad en sta om zeven uur op, geheel uitgerust van de vermoeienis der vorige dagen. We zijn de hoofdstad der Dominion Ottawa reeds lang voorbij. We rijden nu langs den rechteroever der rivier van denzelfden naam, die we een uur later zullen verlaten op het punt, waar zij zich naar het noordwesten buigt. Daar zijn we te Mattawa, een belangrijke plaats voor den handel in het hout, dat uit de provincie Ottawa komt, en punt van samenkomst voor de hertenjagers en de forellenvisschers. Een dining-car wordt aan onzen trein gehecht en ik ontbijt met smaak, wat in Amerika, zoowel in Canada als in de Vereenigde Staten, eene zeldzaamheid is.
De oude spoorweg, door de regeering aangelegd, eindigde 42 kilometer verder, bij het station Callander. Bij dit punt begonnen dus de werken der Canadian Pacific, van de C.P.R., zooals men bij verkorting zegt.
Wij naderen de streek der kleine meren ten noorden van het Huronmeer. Men ziet er verscheidene in ’t voorbijgaan. Het grootste is het Nipissing-meer, een mooie watervlakte van 80 kilometer lang en 40 breed, met woudrijke eilandjes er in en een gordel van wouden er omheen, waarin veel wild wordt aangetroffen. Hoe onbeteekenend klein is echter dat meer, vergeleken bij de rij uitgestrekte zoetwater-binnenzeeën, iets zuidelijker op 16° lengte!
Om tien uur komen we te North Bay, een klein, geheel nieuw stadje aan de noordzijde van het meer. De trein staat er tien minuten stil. Ik ga een tocht wagen naar het buffet; men eet er staande en men kan er enkel brood, thee en koffie krijgen. Geen gegiste dranken, noch bier, noch wijn worden er geschonken; zoo is het aan alle buffetten langs de lijn.
Nadat we eenigen tijd langs het meer zijn gestoomd, gaat de spoorweg over het voornaamste toevoerkanaal, de rivier Sturgeon, juist boven schilderachtige stroomversnellingen. De temperatuur is zacht en ik breng een groot deel van den tijd door op het balkon van de smoking-room achter aan den trein; van daar verlies ik geen enkele bijzonderheid van het landschap.
Op enkele punten is het woud gekapt; maar de landbouw heeft nog slechts schroomvallig bezit genomen van het domein der houthakkers. Bijna overal is de bodem met primitieve wouden bedekt, hier en daar, helaas, door brand vernield. Op de wanstaltige en in ontbinding verkeerende overblijfselen der van ouderdom gestorven woudreuzen, tusschen dorre maar nog rechtop staande boomen, op de gecarboniseerde lagen en de in elkander verwarde halfvergane stammen, groeit een nieuw geslacht van jonge boomen vol leven. Het is een dicht labyrinth, waar men overal water aantreft. De meren zijn ontelbaar en dat zijn ook de waterloopen, die door het bosch kronkelen en naast den spoorweg aan houtzagerijen beweegkracht leveren.
Sudbury is ook een nieuw stadje, zoo maar midden in het woud ontstaan. Het is een belangrijk punt der lijn; in de nabijheid ontgint men aanzienlijke koper-, nikkel- en platinalagen en van hier gaat de 287 kilometer lange zijlijn uit, die bij Sault Sainte-Marie eindigt, de oude fransche kolonie op de landengte, die het Huronmeer met het Bovenmeer verbindt. Een kanaal met sluizen stelt die twee binnenzeeën met elkaar in gemeenschap, en een draaibrug, die den canadeeschen en den amerikaanschen oever verbindt, laat de spoortreinen passeeren en brengt zoo de verbinding tot stand van de Transcanada-spoor met de groote amerikaansche lijnen.
Verderop wordt de schilderachtige streek, nog woester. Ontgonnen plekken worden schaarscher en kleiner en komen enkel onmiddellijk aan de spoorbaan voor; en water, altijd water vertoont zich aan het oog, een tallooze menigte meertjes, moerassen, als geëmailleerd met fraaie roode bloemen, een gansche waterflora, welker frissche, teergroene kleur vreemd afsteekt tegen den donkeren tint van het stilstaande water en tegen de uitgegestrekte door het vuur zwart geworden lagen!
Aankomst te Victoria.
26 Juli.—Tweede nacht in de Yokohama, even goed als de vorige. Vroeg in den morgen gaan we langs den noordelijken oever van het Bovenmeer, dat men ’t eerst te zien krijgt te Heron Bay, 1291 kilometer van Montreal verwijderd. Het meer levert een prachtig schouwspel op, en overtreft mijne verwachtingen. De steile, rotsachtige kust, die diep is ingesneden, vormt een serie bochtige baaien, bezaaid met woudrijke eilanden; de horizon wordt gevormd door het heldere water van het grootste meer der wereld. Men weet, dat het Bovenmeer niet minder dan 590 kilometer lang is, terwijl 260 kilometer de grootste breedte aangeeft. Zijne oppervlakte, die Bladzijde 22Reclus op 83630 vierk. kilometer berekent, zou dus gelijk zijn aan die van 14 à 15 fransche departementen.
Het landschap is grootsch. Het woud is meer ongeschonden ’t zijn nog wel altijd dennen, beuken, lorken, maar de boomen zien er krachtiger uit. De weg, in de rotsen uitgehouwen, dikwijls door tunnels en houten bruggen op schragen afgebroken, is volkomen goed in orde en heeft enorme sommen moeten kosten. Verscheidene uren aaneen houden we dit tooverlandschap voor oogen. Soms doen oneffenheden van den bodem het meer een oogenblik uit het oog verdwijnen, maar spoedig komt het weer te voorschijn.
Een der merkwaardigste punten is de groote bocht om Jack Fish Bay, waar de spoorweg wel 6 à 7 kilometer lang omheen buigt. Die baai is, zooals de naam aanduidt, beroemd om den overvloed en de goede hoedanigheid van de visch. Overigens levert het Bovenmeer overal veel visch; de forel komt er veel voor en men vischt er soms forellen van vijf à zes pond. Dezen morgen hebben we in onze dining-car heerlijke exemplaren gegeten.
De Nipigon-baai, die dan volgt, is ook schoon, met hare bazaltrotsen en de rij schilderachtige eilandjes, langs den rand. Wij passeeren langs eene ijzeren brug eene breede rivier, die na eene flauwe bocht, in het Bovenmeer het water van het Nipigon-meer, uitstort. Dit meer, behalve bij de geographen, aan weinig personen bekend, is toch dertienmaal zoo groot als het meer van Genève. De oppervlakte wordt geschat op 7500 vierk. kilometer. In dezen hoek van het amerikaansche continent weet men inderdaad niet, welk der twee elementen, de aarde of het water het in uitgestrektheid wint.
In die streken, ten noorden van het Bovenmeer gelegen, die zoo koud zijn in den winter, dat de thermometer soms daalt tot op het vriespunt van kwik, is de warmte in den zomer dikwijls drukkend. Wij kregen er een staaltje van: des middags 27° in de schaduw, in den vollen wind.
Voorbij het station Nipigon verliest men het Bovenmeer uit het oog, om het twee uren later bij de Donderbaai terug te vinden, die ook weer evenals de vorige, zeer mooie punten aanbiedt.
We arriveeren om drie uur te Port-Arthur, 1600 kilometer van Montreal. De eerste der drie groote secties van den weg is afgelegd; we komen nu in de westelijke sectie. We moeten hier onze horloges een uur achteruit zetten. Buitendien waarschuwen de uurwerken der compagnie ons, dat we voortaan de dagen niet meer verdeelen in twee helften, ieder van twaalf uren, maar dat de uren van middernacht tot middernacht zullen worden gesteld in ééne rij van vier-en-twintig uren; dus in plaats van twintig minuten over drie in den namiddag, zeggen we vijftien uur twintig.
Port-Arthur, dat fraai gelegen is op den westelijken oever van de Donderbaai, is in 1867 gesticht. Het is nog maar een klein stadje van 5500 inwoners, maar bestemd om snelle vorderingen te maken, want met het erbij gelegen plaatsje Port William is het een punt van vertrek en aankomst van tallooze stoombooten en van eene geregelde scheepvaartlijn, toebehoorende aan de C. P. R. Buiten haar net van spoorwegen bezit de machtige compagnie uitmuntende en snelvarende stoombooten, waarmee ze tweemaal ’s weeks geregeld de gemeenschap onderhoudt met Owen Sound, de haven van Toronto aan de George-baai.
Men ziet het, we zijn in de beschaafde wereld teruggekeerd; de vlakte is overal bebouwd en heeft een kaal en eentonig voorkomen; geen boomen brengen afwisseling en geen tuin omgeeft die kleine houten huisjes, die alle aan elkaar gelijk zijn en verspreid liggen over eene groote oppervlakte. Daarmee in tegenstelling zijn de ruime magazijnen, de dokken, de aanlegplaatsen, de kolendepóts en groote elevators, waarvan één, een reusachtig gevaarte, 1200000 schepel kan bevatten. Alles duidt aan, dat de dag nabij is, waarop zich daar een groote stad zal vertoonen, en waarop paleizen van marmer en graniet de nederige hutjes van heden zullen vervangen. Zoo gaat het in Amerika!
We nemen in Port-Arthur eenige reizigers op. Gelukkig is het niet de dag, die op de boot van Owen Sound correspondeert; want dan zou onze sleeping-car overvol zijn geworden. Een laatste groet aan het Bovenmeer! De streek, die na Port William voor ons ligt, wordt besproeid door de schoone, breede rivier Kaministiquia, welker oevers we eenigen tijd volgen. Langzamerhand wordt het bouwland schaarscher; de natuur herneemt een woest karakter. Tegen het vallen van den avond passeeren we de waterscheiding tusschen het Bovenmeer en het Winnipeg-meer, d.i. tusschen het bekken van de Sint-Laurens en dat van de Hudsonsbaai.
27 Juli.—Van des morgens vijf uur af ben ik op mijn observatiepost op het balkon van den wagen, ik wil het station Rat Portage niet verzuimen, waar ik het beroemde Woudmeer zal kunnen zien. Het landschap is allerliefst: veel mooie meertjes, onderling met elkaar in gemeenschap staande, brengen afwisseling en maken, dat de Indianen en de trappers van vroeger, met kleine draagplaatsen of portages hier en daar er tusschen, in hunne booten van boomschors honderden, ja duizenden mijlen konden afleggen.
In een zoo moerassig oord stuitte de aanleg van spoorwegen natuurlijk op groote moeilijkheden. De grond is niets dan een wiegelende weide, rustend op zware veenlagen. Om den weg te leggen op voldoend vasten bodem, moesten er enorme hoeveelheden aarde en steenen worden aangevoerd, die in de modder verzonken zonder merkbaar gevolg.
Wat het Woudmeer aangaat, het is een vrij groot zoet waterbekken met eenen omtrek van 640 kilometer; men krijgt er echter geen goed overzicht van door de ontelbare eilandjes, die boven het ondiepe water uitkomen.
Nu betreden wij Manitoba. De dennen, die al kleiner worden, verdwijnen ten laatste geheel. Men merkt, dat men de prairie nadert; de grond is donker en veelal bebouwd; groote kudden doen zich te goed aan groene weiden. Daar is de Roode Rivier: we steken die over langs een mooie ijzeren brug en om kwartier over tien, juist den aangegeven tijd, komen we bij ’t station Winnipeg, 2292 kilometer Bladzijde 23van Montreal. De tijdcirkel bepaalt het vertrek op 14.20 uur: dus heb ik nu de vrije beschikking over vier uren.
Winnipeg is, na Ottawa, de volkrijkste stad van de groote lijn tusschen Montreal en de kust der Stille Zuidzee. Ze ligt aan de samenvloeiing van de Roode Rivier en de Assiniboine en is als Fort Garry langen tijd de stapelplaats en zetel geweest van de Hudsonsbaai-compagnie. Nu is het de hoofdstad van Manitoba, en het neemt onder de steden der Dominion, met zijne 30000 inwoners, den zevenden rang in. De hoofdstraat, waarop de andere rechtlijnige straten uitkomen, is buitengewoon breed, geplaveid met boomstammen en naar landsgebruik voorzien van houten trottoirs. Er zijn weelderig ingerichte magazijnen en een zeker aantal mooie openbare en bijzondere gebouwen. Het stadhuis is een monumentaal geheel, werkelijk een groote stad waardig; een gedenkzuil staat er voor, opgericht ter eere van de soldaten uit Canada, die in 1885 vielen in den strijd tegen de kleurlingen van het Noordwesten.
Voor het eind dezer eeuw zal waarschijnlijk de bevolking van Winnipeg het cijfer van 100000 inwoners hebben bereikt. De geographische ligging, in het centrum van het land en te midden der vruchtbare prairieën van het Noordwesten, verzekert aan de stad eene groote toekomst. Wie weet, of niet te eeniger tijd Winnipeg voor Canada de plaats zal innemen, die Chicago in de Vereenigde Staten bekleedt? Aan den anderen kant der Roode Rivier ligt, ver uit elkaar gebouwd, de fransche voorstad Saint-Boniface, residentie van monseigneur Taché, het eerwaarde hoofd der katholieke kerk in de noordwestelijke provinciën. Maar al is het fransche element het talrijkst vertegenwoordigd op den rechteroever der Roode Rivier, te Winnipeg en in ’t overige Manitoba is dat niet het geval. Kort voor ik er kwam, had het parlement der provincie een wet aangenomen, die het onderwijs van de fransche taal op de scholen verbood. Ik haast mij er bij te voegen, dat die wet, welke tegen den geest der constitutie indruischte, algemeen protest heeft uitgelokt, zoowel bij de Franschen als bij de liberale Engelschen.
Een zondag in een engelsch of amerikaansch land te moeten doorbrengen, is noodlottig voor een reiziger. Te Winnipeg heb ik er weer de ervaring van opgedaan. De trams rijden niet; een havelooze koetsier biedt mij een rijtuig van betwistbare zindelijkheid aan, waarvoor hij mij anderhalven dollar per uur vraagt, wat ik natuurlijk weiger.
Zoo zie ik mij genoodzaakt, bij een temperatuur van 31°, te voet rond te loopen, als ik ten minste getrouw mijnen plicht als toerist wil vervullen. Alle winkels zijn gesloten, maar daar luiken in dit land onbekend zijn, kan men door de vensters de uitstallingen waarnemen. Kooplieden en bedienden, allen ernstig in het zwart gekleed, zitten voor hunne gesloten huisdeuren stil te rooken of te pruimen. Herhaaldelijk vroeg ik, of ik iets kon koopen, dat ik met den vinger aanwees, bijv. een pakje sigaren of tabak, en telkens ontving ik slechts eene melancolieke, maar stellig weigerende hoofdschuddende beweging tot antwoord. De honden zelfs schenen door hunne droevige houding aan te toonen, dat het zondag was, en dat ze niet mochten draven, of gekheid maken, of elkaar beleefdheden bewijzen als op andere dagen.
Daar treft op eens een vroolijke fanfare, een helsche muziek van trommels, cimbalen, fluiten en klaroenen mijn oor. Ik zie een twintigtal mannen en vrouwen, oude vrouwen vooral, in fantastische uniformen, met versnelden pas voorbijtrekken, de vlag voorop. Ze maken deel uit van het Leger des heils. En dan te moeten bekennen, dat die dwaze maskerade, het eenige vroolijke verschijnsel in mijn bezoek aan Winnipeg, niet bij machte was, de stroeve aangezichten van de enkele toeschouwers op straat te ontspannen!
’t Is intusschen drukkend warm; de zon brandt op de stoffige en te weinig beschaduwde straten der hoofdstad van Manitoba. Om geen zonnesteek te krijgen, verschuil ik mij dan ook maar in een hôtel bij ’t station. Maar om een glas bier machtig te worden, moet ik een krijgslist gebruiken. Van buiten gezien schijnt de bar gesloten, en werkelijk is de straatdeur dan ook hermetisch dicht. Doch er is nog wel iets op te vinden. De ingewijden kennen den weg naar zeker klein deurtje, dat tot het buffet toegang geeft. Daar zult ge verbaasd zijn, in het half-duister een talrijk gezelschap aan te treffen,—wat tot op zekere hoogte de stilte op straat verklaart—en men zal u er alle dranken, die ge verlangt, verschaffen. Dat noemt men hier de zondagsrust eerbiedigen!
Ten westen van Winnipeg gaat de weg, die in volkomen rechte lijn, tot zoo ver het oog reikt, zich voortzet, door eene geheel vlakke streek. We zijn in de zone van die prairieën, die bijna overal hebben plaats gemaakt voor korenvelden, naar alle zijden zich uitstrekkend, zonder een enkelen boom en zonder afsluitingen. Groote boerenhoeven wijzen hier en daar op den rijkdom van dit deel van Manitoba, dat met den staat Dacota, welks noordgrens niet ver is verwijderd, er naar streeft, de korenschuur van Europa te worden. Duizenden mijlen lang zal de streek zoo blijven: aangrijpend beeld voor de toekomst van onzen landbouw!
Portage-la-Prairie, aan de rivier Assiniboine, is het eerste belangrijke station en een der voornaamste marktplaatsen der provincie. Men ziet er groote molens en reusachtige elevators.
Brandon, waar we ’s avonds aankomen, bestaat reeds tien jaar; ’t is een stad met 6000 inwoners en de grootste korenmarkt van Manitoba. Daar moeten we weer ons horloge een uur achteruit zetten. Men heeft er tien minuten oponthoud. De dames uit de stad komen in groot toilet op het perron van den spoorweg; ’t is vandaag Zondag, en er zijn niet veel publieke vermakelijkheden te Brandon!
Er zijn een massa reizigers bijgekomen. In de parlour en den rookwagen gaat het zeer levendig toe; misschen gedeeltelijk tengevolge van de glazen whisky met apollinaris, waarop de heeren elkander tracteeren. Het kleine badkamertje in onzen waggon dat ik nog niet heb vermeld, schijnt nog meer te worden gebruikt voor die soort van plengoffers, dan voor het doel, waartoe het werd bestemd.
28 Juli.—In den afgeloopen nacht zijn we Qu’appelle Bladzijde 24voorbijgegaan, een groot dorp aan de rivier van dien naam.
Regina, waar we zeer vroeg aankomen, is de voornaamste stad aan de Assiniboine, een der vier districten, waarin voorloopig het groote Territorium van het noordwesten is verdeeld.
Het aantal inwoners van Regina, “de koningin der prairieën”, is nog niet meer dan 2200, en toch is het de zetel van de wetgevende macht der staten van het Westen tusschen Manitoba en Columbia en het hoofdbureau der rijdende politie. Dit keurcorps bestaat uit duizend in den krijg geharde ruiters, en moet de grens der Vereenigde Staten bewaken en de orde handhaven onder de blanken en de over groote uitgestrektheden verspreide Indianen; meer nog, ze moet waken voor de naleving der wet, die onder strenge strafbepalingen verbiedt, aan de Indianen alcoholische dranken te verkoopen.
Het wrak van De Pionier, aan den ingang der haven van Vancouver.
Van nu af zullen we telkens bij de stations Indianen aantreffen. In dekens gewikkeld, zwijgend neergehurkt, zitten die arme menschen langs de spoorweggebouwen en bieden aan de trein-passagiers buffelhorens te koop aan, mooi opgewreven en kunstig aaneengehecht, of borduurwerk van hun hand of andere kleine merkwaardige voorwerpen. Deze Indianen zijn van den stam der Zwartvoeten, wier gereserveerd terrein langs den spoorweg ligt.
Gisteren wees mijn thermometer in den namiddag 33° aan. Heden morgen is de temperatuur zeer koel, maar alles voorspelt, dat we weer een warmen dag zullen krijgen. In dezen tijd van het jaar bedraagt de dagelijksche schommeling in de temperatuur wel 20 à 25 graden. Stellig ga ik mij nooit in dit land vestigen, waar het ’s nachts ijzig koud is, en dat den ganschen dag, zonder eenige beschutting, aan een onverbiddelijke bestraling door de zon is blootgesteld. Al voortgaande komen we in eenzamer streken. De flauw golvende bodem brengt minder voort, naarmate we hooger stijgen op het plateau, waarop we ons sedert vier-en-twintig uren bevinden. In de inzinkingen van het terrein ziet men hier en daar kleine meertjes, bedekt met eene zoutkorst, die men in de verte voor ijs zou houden. Geen plantengroei is er te zien dan geel, kort gras, waardoor de streek het voorkomen heeft van een oneindig groot korenveld na den oogst.
Nu en dan vertoonen zich die zonderlinge kleine, dieren, bekend onder den naam van prairiehonden, en eenige niet zeer wilde vogels, waarop mijn reisgezelschap met steenworpen jacht maakt. Een voorraad steenen hadden ze er voor meegenomen.
Nog slechts weinige jaren geleden zwierven buffels in ontelbare menigte door ditzelfde land. Nu is er geen enkele meer; alle zijn door de jagers uitgeroeid. Maar hunne sporen, die altijd in rechte lijnen elkaar kruisen, zijn nog duidelijk zichtbaar. Hunne uitgebleekte beenderen worden van heinde en ver bijeengebracht naar de buurt der stations en op enorme hoopen geworpen, bestemd voor de fabricatie van beenzwart. Bladzijde 25
Medicine Hat is, op een hoogte van 650 meter, mooi gelegen aan de voor ’t grootste gedeelte van haren loop bevaarbare Saskatchewan. De veeteelt en de ontginning der steenkoolmijnen in de buurt beloven veel voor de toekomst dezer stad.
In de prairie is de lucht zoo zuiver en zoo helder, dat de zonsondergangen er bijna altijd wonderlijk schoon zijn. Hedenavond kon ik evenmin als gisteren mij losrukken van het tooverachtig schouwspel, dat de hemel aanbood, toen de laatste stralen der ondergaande zon hem verlichten.
29 Juli.—Vijfde nacht. Bij mijn ontwaken voel ik mij even frisch en wel als op den eersten dag. ’t Is dan ook een feit, dat de veeren der rijtuigen uitstekend zijn en de vaart niet zeer snel; dus is de vermoeienis uiterst gering. Een opmerkenswaardig iets is, dat de trein zoo weinig geraas maakt onderweg. Weinig of geen stoomgefluit; men schreeuwt de namen der stations niet af; de trein staat stil, men vertrekt weer, zonder dat iemand gewaarschuwd wordt. De stations, voor ’t grootste gedeelte oorspronkelijk in onbewoonde streken gebouwd, staan vrij regelmatig op afstanden van 15 à 20 kilometer van elkander, maar de trein staat slechts stil bij die, waar een signaal is geheschen. Men hoort geen enkel bevel geven; geen stationschef of beambte is te zien; ze zijn er echter wel, maar daar ze geen speciale kleeding dragen, bemerkt men hunne tegenwoordigheid niet.
Het Minnewaska-meer.
We hebben in onzen trein twee groote tweede-klassewagens of emigrantenwaggons. Ze zijn gemakkelijk ingericht en het tarief bedraagt ongeveer de helft van dat der eerste klasse. Elke passagier heeft recht op eene legerstede zonder verhooging van den prijs, en de compagnie verhuurt het beddegoed tegen matig tarief.
Van nacht zijn we Calgary voorbij gestoomd, een drukke markt uit die streken en middelpunt van veeteelt. Het is de hoofdstad van het district Alberta; de Cri-Indianen of Zwartvoeten bewonen verscheiden reservations in die streken. Toen het dag was, volgde het station Morley en weldra zagen we de blauwe toppen van het Rotsgebergte aan den horizon verschijnen. We gaan over eene breede rivier met helder water en de trein stoomt een dal binnen, aan beide zijden omgeven door kale, besneeuwde bergtoppen. Dennen verschijnen weer ten tooneele; we hebben de eeuwige, eentonige prairie achter ons gelaten.
Bij het station Gap, 1264 meter hoog gelegen, wordt er een observation-car aan den trein gehecht, een aardige attentie van de C. P. R. voor de beminnaars van natuurschoon. Het is een groot, aan de zijden geheel open rijtuig, waarin men enkel een paar banken vindt, en waar men een wandeling van een twintigtal schreden in kan doen.
Terwijl ik bij Canmore de schoone omtrekken van den Drie-Zusters-berg bewonderde, zag ik twee jonge priesters, die zich in het Fransch met elkaar onderhielden. Op reis maakt men spoedig kennis. Wij stelden ons aan elkander voor. Zij waren dien nacht te Calgary in den trein gekomen; de een, de heer Hyvernat, was professor aan de katholieke hoogeschool te Washington en had met zijn vriend eene groote reis gemaakt naar Aziatisch Turkije. Ze vertellen mij, dat ze plan hebben, een dag te blijven in Banff en weten mij eindelijk over te halen, mij bij hen te voegen, om een vluchtig bezoek te brengen aan het Nationale Park in Canada. Bladzijde 26
Daar het hoofddoel van mijne reis Aljaska was, had ik regelrecht van Montreal naar Victoria willen gaan. Daarom aarzelde ik eerst en nam niet terstond het mij gedane vriendelijke voorstel aan, maar weldra liet ik mij overreden. De tijd drong, want spoedig zonden we bij het station zijn. Gelukkig, dat ik weinig bagage heb; ik pak alles haastig in; laat een dollar glijden in de hand van den neger, die voor mijn waggon zorgde en verbaasd was, dat ik zoo haastig vertrok, en een paar minuten later, toen de trein zich in beweging zette om zijnen weg te vervolgen, zat ik met mijne nieuwe reisgezellen in den hôtel-omnibus. Ik had in éénen adem 106 uren afgelegd, het traject van Montreal naar Banff, 3774 kilometer.
Het hotel, dat zeer geriefelijk, zelfs weelderig is ingericht, ligt op een hoogte in een allerbekoorlijkste streek. Onze eerste zorg na aankomst was, ons van een rijtuig te verzekeren, dat voor acht dollars den geheelen dag te onzer beschikking bleef.
We hebben onzen tijd goed gebruikt. Eerst een uitstapje van drie uren naar het Minnewasaka-meer, langs hoogten en laagten, door een prachtig bosch, hier en daar door brand vernield, ’t geen aan het werkelijk grootsche landschap een melankoliek woest karakter verleende. Een der merkwaardigste uitzichten op dien weg heeft men op de brug over de Boogrivier. Na het lunch togen we naar de zwavelbronnen, die op verschillende hoogte aan de oostzijde van den Stephenberg ontspringen; bezochten de badinrichting en deden een langen rit langs de rivier; namen bij een temperatuur van 33° een verkwikkend bad in een natuurlijken vijver, zoo groot, dat men er kon zwemmen, en brachten ten slotte een bezoek aan eene grot, waarin we ook een vijver aantroffen.
Na het diner gingen we te voet een schilderachtigen waterval in de buurt zien, en besloten den interessanten dag op het terras bij het hotel met een uitzicht, zoo schoon, als men zich nauwelijks kan voorstellen.
Wat de talrijke gasten van het hotel betreft, we zagen hen alleen op de uren der maaltijden. Al den overigen tijd scholen ze weg in hunne verwarmde vertrekken, en ze schenen hierheen te zijn gekomen, enkel om rustig in schommelstoelen te liggen. Bijna allen waren, ik zal het niet behoeven te zeggen, Amerikanen uit de Vereenigde Staten.
30 Juli. Vertrek van Banff om 6.45. De weg langs de Boogrivier gaat regelmatig omhoog door een dicht woud en loopt dan om een hoogen top, den Castle Mountain, heen. Door de groote boomen heeft men prachtige uitzichten op eene rij met sneeuw bedekte toppen.
Wij stijgen nog immer. Twee uren, nadat we Banff hebben verlaten, is het hoogste punt van den overgang over het Rotsgebergte bereikt bij het station Stephen, op eene hoogte van 1614 meter. Naar het Noorden, 2500 meter boven ons hoofd, verheft zich de blinkende top van den Stephenberg, van waar een reusachtige gletscher neerdaalt; vóór ons een minder hooge berg met getande toppen en aan onze voeten ligt een meertje, welks stilstaand water van de pashoogte naar verkiezing kan afvloeien in den Atlantischen en in den Stillen Oceaan.
Wat lager komt een bruisende stroom uit een ander meer te voorschijn; het is de Kicking Horse, die zijne schuimende golven naar de Columbia zal voeren.
De spoorlijn gaat bijna recht naar beneden en volgt steile rotswanden en diepe kloven. Daar verrijzen de kolossale torens van den Kathedraalberg, den spitsen top der Fieldketen en vervolgens komt het station van denzelfden naam, waar de C. P. R. een aardig klein hotel heeft laten bouwen, druk bezocht door liefhebbers der forellenvangst.
Het is tien uur; we houden er op, om te ontbijten, want de restauratiewagens blijven aan den voet der bergen.
Van uit de vlakte naar den top moge de helling zacht glooiend zijn, ze is daarentegen ontzettend steil aan de andere zijde. Het dalen door de Wapta-kloof, waar de Kicking Horse door bruist, is bepaald schrikwekkend. Over eene lengte van 75 kilometer kronkelt de spoorweg, aan de uitstekende gedeelten der bergen gehecht en van den eenen rotswand op den anderen springend, zich langs duizelingwekkende afgronden, waar onstuimige wateren in de diepte bruisen.
Te Golden verlaat men eindelijk die verschrikkelijke, onvergetelijke plaatsen. We zijn in het dal gekomen, dat het Rotsgebergte scheidt van de Selkirk-keten. De hoogte bedraagt nog slechts 775 meter.
Grond- en zilvermijnen worden in de nabijheid ontgonnen. Wij gaan langs den rechteroever van de rivier Columbia, die hier reeds voor kleine stoombooten bevaarbaar is. Kort daarna houden we op te Donald, waar de derde en laatste sectie van den Canada-spoorweg, 3930 kilometer van Montreal verwijderd, begint. Het horloge weer een uur achteruit gezet.
Te Donald wordt een tweede locomotief aangehecht, want aan de overzijde der Columbia, die we spoedig zullen oversteken, verrijst, evenwijdig loopend met de hooge bergen, de lagere Selkirk-keten, niet minder schilderachtig dan het eigenlijke Rotsgebergte.
Weldra begint de stijging. Door een prachtig bosch klimt de spoorweg, zich links wendend, omhoog naar het dal van de Beaver. Daar verrijst met zijne sneeuwvelden en groote gletschers, die naar de naburige dalen afglijden, de Sir Donald, hoogste top der Selkirk-keten, 3244 meter hoog. Hem volgen andere toppen. Diepe kloven gaan we over langs houten bruggen op palen, één, gebouwd boven eenen schuimenden waterval, een andere, de langste van alle, over de Stony Creek, 90 meter boven den stroom. Verderop wordt de kloof zoo nauw, dat de spoorweg zich eenen weg moet banen door de rotsen en twee kilometers ver voortloopt langs onpeilbare afgronden en loodrechte rotsmuren.
Daar komt de Rogerpas links, en rechts een rij besneeuwde bergtoppen. Soms wordt ons het uitzicht belet door lange, houten tunnels, ter bescherming tegen lawinen gebouwd.
De Selkirkketen, als scherm tusschen de stille Zuidzee en het Rotsgebergte geplaatst, ontvangt veel meer regen dan het laatste; daarom zijn de Bladzijde 27gletschers er grooter en dalen dieper in de vlakte af. De boomgroei ontwikkelt zich hier met verbazende kracht. Dennen, pijnboomen en ceders in dichte menigte trachten elkander te overtreffen, en schijnen zich in den strijd om het bestaan te willen meten met de bergtoppen die hen omringen. Ongelukkig worden die edele bosschen, sinds de mensch hun domein heeft betreden, soms door brand vernield; het vuur waaraan men geen paal en perk kan stellen, verslindt geheele oppervlakten, en breidt zich soms weken aaneen over honderden kilometers uit. De grootste stammen blijven half verkoold staan, maar bijna alle zijn doodelijk getroffen.
Het hoogste punt in den overgang der Selkirkketen is bij ’t station Summit, 1415 meter hoog. Naar ’t zuiden ziet men op 2500 meter afstands de trappen van een reusachtig circus, waar een vijf- of zestal gletschers in uitkomen, terwijl men de groenachtige spleten in het ijs duidelijk kan onderscheiden.
De trein gaat weer dalen, en houdt na tallooze wendingen op bij het station Glacier House, waar we dineeren in een mooi hotel, als zwitsersch huisje gebouwd, dat door de compagnie is opgericht op twintig minuten afstands van den grooten gletscher, wiens enorme massa, omgeven door zwarte dennen, spiegelt en glanst in den zonneschijn.
Het dalen gaat sneller, en telkens zijn er wonderschoone uitzichten: tallooze watervallen, door reuzenboomen omgeven; vreemde, smalle waterloopen, bijna tot hun punt van uitgang terugkeerend; nauwe, woeste bergengten met uitzichten op een wereld van gletschers en sneeuwvelden. Op een bepaald punt van de helsche vaart is het landschap zoo buitengewoon, zoo verheven in zijne grootschheid, dat de trein eenige minuten ophoudt, om de reizigers in staat te stellen, het kalm in oogenschouw te nemen.
Te Revelstoke komen we weer bij de oevers der Columbia; maar ’t is niet meer het riviertje, dat we vijf uren geleden overstaken; na haren noordelijken omweg is de rivier een machtige stroom geworden, en de brug, die ons er over leidt, is niet minder dan 250 meter lang.
De natuur is van aanzien veranderd. We komen nu in eene bekoorlijk vruchtbare streek, afgewisseld door groote meren en doorsneden door breede, rustig voortstroomende rivieren. In dit schoone, reeds gedeeltelijk gekoloniseerde oord, gaan wij ter nachtrust, moe, maar niet verzadigd van ’t aanschouwen van zooveel wonderen.
31 Juli.—Bij ’t opgaan der zon stoomt de trein langs de rivier de Thomson, die zich bij ’t station Lytton met de Frasersrivier vereenigt.
’t Is of er na den dag van gisteren al heel weinig te zeggen valt van de 250 kilometer, die mij nog resten, vóór ik de stille Zuidzee bereik. Dat is toch niet waar; dit laatste gedeelte is ook zeer belangwekkend, maar uit vrees, den lezer te vermoeien, wil ik trachten, kort te zijn.
Beneden Lytton gaat de spoorweg over de Frasersrivier, moet een serie tunnels door, en komt ten slotte op een hoogvlakte op aanmerkelijke hoogte boven den stroom, die tusschen twee rotsachtige ketenen is ingesloten, met steile, soms loodrechte hellingen. Dat is de beroemde cannon van de Frasersrivier, die 37 kilometer lang is. Ik beken, blij te zijn geweest, toen we dat eind achter den rug hadden; want dikwijls lagen de rails zoo dicht aan den afgrond, dat ik niet zonder onrust was. En toch is aan de overzijde, op den anderen oever, de oude weg der goudzoekers nog wel anders gevaarlijk. Die kolonistenweg, door de regeering van Columbia aangelegd, geleek ons een grijsachtig lint, dat de puntige rotsen als een kroonlijst omgaf, en soms loodrecht naar de rivier afhing met geen andere steunsels dan een eiken leuning. Het scheen mij onmogelijk, dat ooit iemand de stoutmoedigheid kon hebben, zich daar met een rijtuig te wagen. Doch ’t is waar, we zijn in Amerika.
De Frasersrivier gaat door voor den vischrijksten stroom der aarde. In den tijd van het kuitschieten komen de zalmen in dichte menigten stroomopwaarts, en hierover heeft men mij op de plaats zelve wonderen verteld. Toch waren we niet aan de oevers der Garonne, en mijn zegsman was een brave Franschman, die er reeds jaren woonde. Zooveel is zeker, dat men er aanzienlijke hoeveelheden zalmen vangt, die, ingemaakt in bussen, de geheele wereld door, de comestibles-winkels overstroomen.
Nu is het echte seizoen al voorbij, maar er zijn nog achterblijvers. Indianen op de punten der rotsen gezeten, snappen de zalmen in ’t voorbijzwemmen door middel van een korten draad aan een langen hengelstok, of wel ze doorboren de visch met pijlen en leggen ze in de zon op den oever te drogen.
Te Yale is een gansche kolonie Chineezen bezig goud te zoeken uit het stroombed, door ’t goudzand aan den oever uit te wasschen.
Dan volgen Ruby Creek, zoo genoemd naar de robijnen, die in de buurt worden gevonden; Agassiz, op vijf mijlen afstands van het Harrison-meer, aan welks rand zwavelbronnen worden aangetroffen, beroemd om hunne geneeskracht; Nicomen, waar men ter linkerzijde den met ijs bedekten top van den Bakerberg ziet aan de overzijde der grens van Amerika, die nu zeer nabij is; Mission, waar eene school is voor katholieke Indianen; New Westminster, waar eene zijlijn van 13 kilometers heen leidt, eene reeds belangrijke stad, in directe handelsverbinding met China en Australië; Port Moody, het oude aanvangspunt van den spoorweg en eindelijk het laatste en 304de station na Montreal, Vancouver, waar we precies om 2 uur 25 minuten des avonds, op den vastgestelden tijd, het station binnenstoomen.
Tot Mei 1886 was de plaats, waar de stad zich verheft, die het eindpunt is van den langsten spoorweg ter wereld, nog bedekt met maagdelijke bosschen. Zooals altijd bestond de stad in den aanvang uit kleine houten huizen, snel opgetrokken te midden der pas ontgonnen woudstreek. Maar spoedig werd door een brand schoon lei gemaakt, en Vancouver werd van solieder materiaal op nieuw opgebouwd. Toen ik het bezocht, werden de breede straten doorsneden door electrische trammen; er waren groote kerken, monumentale schoolgebouwen, eerste hôtels, reusachtige magazijnen en mooie particuliere huizen. Het aantal der bevolking, toen op 15000 personen geschat, moet nu wel reeds 20000 bedragen.
In minder dan een kwartier heeft de geheele inscheping Bladzijde 28op een aan de kade liggende stoomboot plaats gehad. Ondanks den goeden indruk, dien deze spoorreis van bijna eene week, zonder merkbare vermoeienis volbracht, bij mij achterlaat, ben ik toch blij, weer op het water te mogen reizen, te meer daar het weer prachtig en de zee volkomen kalm is.
Uit de haven stoomend, gaat men langs Stanley Park, zoo genoemd naar den tegenwoordigen gouverneur, lord Stanley. Het is niet anders dan het nog in wezen gebleven uiteinde van het oude maagdelijke woud, dat vroeger de gansche streek bedekte. Het park is meer dan 400 hectaren groot; mooie wegen en lanen met schelpen bedekt, zijn er in alle richtingen aangelegd.
Dit prachtige park, dat ik bezocht heb, toen ik voor de tweede maal in Vancouver kwam, op den terugweg van Aljaska, is een wonder van schoonheid. Men ziet er boomen van 10 à 16 meter middellijn, die eene hoogte van 100 meter bereiken, en waard zijn met de sequoia’s van de Yosemite-vallei of met de reuzeneucalypten van Australië te worden vergeleken. De meest voorkomende soorten zijn coniferen, als ceders, Oregon-dennen en pijnboomen. Men ziet er ook reuzenahornboomen met groote bladeren en door mos omgeven takken. Beneden vormen de varenkruiden en heesters ondoordringbaar dichte plaatsen; de frambozenstruiken worden bijna boomen en bereiken alle eene hoogte van 5 à 6 meter. In ’t kort, de plantengroei is er zoo weelderig, dat men zich in de tropen verplaatst waant.
Bij den ingang van het vaarwater ligt een kleine ontredderde stoomboot op zijde, gestrand op een rotspunt. Het vorige jaar is zij meegevoerd door den vloed, die daar een buitengewoon krachtige strooming is. ’t Is de Pioneer, de eerste stoomboot, die om kaap Hoorn is gegaan, om de kusten van Britsch Columbia te bereiken. Dit was in 1855, een voor Amerika reeds in ’t verre verleden liggend tijdstip.
Die schipbreuk is ongetwijfeld een fortuintje voor den eigenaar der boot. Men heeft mij verteld,—en inderdaad is het een echt amerikaansche bijzonderheid—dat er eene compagnie wordt gevormd, om het waardelooze wrak te koopen tegen hoogen prijs, en er wandelstokken, fotografielijstjes, doosjes en andere kleine voorwerpen van te maken, die tegen hun gewicht aan goud zullen worden verkocht als reliquieën uit vervlogen tijden.
Iets verder wijst de gele kleur van het water erop, dat we de monding der Frasersrivier naderen. Kleine visschersschuiten kruisen in de open zee. Twee menschen kunnen, naar het schijnt 800 zalmen per dag vangen, van een gemiddeld gewicht van 5 kilogram.
Na een verrukkelijke vaart van vijf uren door een doolhof van woudrijke eilandjes met mooie, schilderachtige omgeving, gaan we door de George-straat en komen in een heerlijke baai, waarin Victoria ligt, de hoofdstad van het eiland Vancouver en van Britsch Columbia.
Mijn eerste zorg, toen ik in het hotel Driard, dat door een zeer beleefd Franschman, den heer Redon, wordt gehouden, aankwam, was te informeeren, wanneer de boot naar Aljaska vertrok. Ze is er nog niet, maar ze wordt elk oogenblik verwacht. Bij het agentschap, waar ik een hut wilde bespreken, weigert men mijn geld aan te nemen, want er is, zegt men, geen enkele plaats meer over! Ik had het wel verwacht; uit Montreal had ik willen telegrafeeren, maar goed ingelichte personen hadden mij verzekerd, dat het noodelooze moeite zou zijn. En werkelijk zijn in den goeden tijd van het jaar de stoombooten op Aljaska overvol met passagiers. Buitendien had een gezelschap van 96 toeristen uit Boston, Philadelphia en New-York, die onder leiding van een vertegenwoordiger van het agentschap Raymond een rondreis door Amerika maakten, Montreal verlaten juist den dag, vóór ik er aankwam en ze zouden zich inschepen op de boot, die ik wilde nemen.
Gelukkig is de heer Redon op intiemen voet met den kapitein, en deze weet sedert lange jaren de tafel van het hotel Driard, een der beste uit Amerika, te waardeeren. Mijn vriendelijke hotelier, inderdaad eene voorzienigheid voor zijne enkele landgenooten, die zich in die verre streken wagen, belooft mij al het mogelijke te doen, opdat ik zal kunnen vertrekken: zoo er slechts een enkel plaatsje beschikbaar is, zal het voor mij zijn.
Victoria is eene mooie stad van 20000 inwoners, aangenaam gelegen op het zuidoostelijk uiteinde van het groote eiland Vancouver, bij den den ingang van de Juan de Fucastraat, die het eiland van het vasteland scheidt. Men vindt er fraaie openbare gebouwen, een zeer belangwekkend provinciaal museum, een zoölogischen tuin, in een park, waar ik zelfs nog met de herinnering aan de reuzenboomen van Vancouver de prachtige Douglasdennen bewonderde. Een geheele wijk wordt bewoond door eene talrijke chineesche kolonie. De zonen van het Hemelsche Rijk hebben te Victoria hunne chineesche winkels, hunne pagode, hun schouwburg; het eenige verschil is, dat ze hier eene belasting van 50 dollars per hoofd moeten betalen. Die emigranten munten uit in den tuinbouw en in het bleeken van linnen; ze zijn ook goede dienstboden en worden in groot aantal als aardwerkers en sjouwers gebruikt op den Pacific-spoorweg. Men komt ze bij elke schrede in de straten der columbiasche hoofdstad tegen tusschen de blanke bewoners en de enkele leden van het autochthone indiaansche ras.
Vele trammen, meest door electriciteit bewogen, bedienen de uiteenliggende voorsteden langs schaduwrijke lanen, waar te midden van mooie, met zeldzame boomen versierde tuinen de smaakvolle villa’s der rijke bewoners zijn te vinden. De streek is eenigszins golvend, met hier en daar kleine heuvels van graniet en getande rotsen, die de aanwezigheid van oude gletscherbeddingen verraden. Van de hooge punten af heeft men een prachtig uitzicht op de zee en de besneeuwde toppen der Olympia-keten; aan de andere zijde van de Juan de Fucastraat in den staat Washington.
De stoomboot The Queen op de reede van Sitka.
Een bekoorlijk uitstapje kan men maken naar Esquimalt Harbour, ververschingsplaats en marinestation der engelsche vloot in de Stille Zuidzee, op 6 kilometer afstands van Victoria. Men vindt er altijd een of meer oorlogsschepen. Aan een prachtige Bladzijde 30haven, die met grillige bochten diep in het land dringt, heeft men een arsenaal, magazijnen, werkplaatsen en een groot droogdok gebouwd.
Intusschen is de boot van Aljaska ’s namiddags aangekomen en zal morgen weer vroeg vertrekken. Nu is het reeds acht uur ’s avonds, en mijn lot is nog niet beslist. Ik gaf de hoop al op, toen de heer Redon met een glanzend gezicht bij mij kwam. “U heeft een plaats, maar er is geen tijd te verliezen”, zei hij, en duwde mij in een rijtuig, dat mij terstond ver van de stad naar de eigenlijk gezegde haven bracht, speciaal bestemd voor de groote zeeschepen. Nauwelijks aan boord, haast ik mij de 95 dollars te betalen, den prijs van de reis heen en terug, waarvoor ik een kaartje krijg en ’t recht op een bed in een hut eerste klasse met drie plaatsen, waarin we met ons tweeën zullen zijn. Ik ben er bepaald verrukt van!
De stoomboot The Queen, waarop ik een tiental dagen zou vertoeven, is de beste van de drie booten die op de kusten van Aljaska varen. Ze houdt 3000 ton, is 104 meter lang en heeft plaats voor 250 passagiers eerste klasse. Aan alle eischen en behoeften van den nieuweren tijd is bij de inrichting voldaan. De salon is buitengewoon groot en smaakvol; de hutten zijn ruim en luchtig en bestaan uit drie verdiepingen, waarvan twee rechtstreeks uitkomen op eene buitengalerij; ze hebben electrisch licht en boven de derde verdieping is een groot balkon.
Tweemaal per maand vertrekt dit schoone schip onder commando van kapitein Caroll—een ouden zeerob, die aan zijn honderd-veertiende reis naar Aljaska bezig is—van Tacoma aan de Pugetsont, neemt te Port Townsend, aan de oostzijde van de Juan de Fucastraat, de passagiers op, die over zee van San Francisco zijn gekomen, doet Victoria aan, en vervolgt dan zijne reis naar het Noorden, landt bij de interessantste punten der kust en blijft een of twee dagen te Sitka, om vervolgens naar het punt van uitgang terug te keeren.
Den volgenden morgen, 2 Augustus, waarschuwt bij ’t aanbreken van den dag een lichte schommeling van de boot mij, dat we op weg zijn. Voor de laatste maal vergast ik mij aan den prachtigen aanblik der Olympia-keten, welker voet nog in de schaduw staat, terwijl de toppen reeds verlicht zijn door de eerste stralen der opkomende zon, en als roode wolkjes boven den morgennevel schijnen te zweven. Daarna wendt The Queen zich voorwaarts en komt in straat Haro, de meeste der San-Juan-eilanden aan stuurboord voorbijvarend. Het bezit van dien archipel is langen tijd een twistpunt geweest tusschen Engeland en de Vereenigde Staten. De keizer van Duitschland, in 1872 tot scheidsrechter gekozen, liet de grenslijn door de straat gaan en kende dus aan de Vereenigde Staten het grootste gedeelte van den betwisten archipel toe. Om elf uur passeeren wij in open zee het stadje Nanaimo, waar we op den terugweg aan land zullen gaan. Hier zijn we aan de uiterste grens van spoorwegen en telegrafen; we betreden oorden, waar beide totaal ontbreken.
Dien ganschen dag hadden we heerlijk weer, wat ons trouwens op deze geheele reis bijbleef, we kwamen uit de George-straat in de Johnstonstraat tusschen een doolhof van groote en kleine eilanden door, alle geheel en al bedekt met reuzendennen. Van de scheepsbrug gezien, is het uitzicht op de bergen, vooral op die van Columbia, heerlijk; aan den kant van Vancouver zijn ze minder hoog. Een onafgebroken keten van met sneeuw bedekte toppen begrenst den horizon aan de oostzijde; hun hoogte wisselt af tusschen 2000 en 8000 meter. Op sommige plaatsen dringen diepe fjorden wel 100 kilometer ver in het land binnen.
Nu eens omsluiten de insnijdingen der kust groote uitgestrektheden diep water, waar de scheepvaart gemakkelijk en zonder gevaar kan plaats hebben, en dan weer wordt het kanaal nauw, zooals bij de Discovery en Seymour-straat, waardoor de George-straat met de Johnston-baai is verbonden. Dit is het engste punt in den doorgang tusschen Vancouver en het vasteland. De zeestroomingen hebben in deze streken soms eene snelheid van 16 kilometer per uur, wat te gevaarlijker is, omdat er zooveel klippen zijn even onder de wateroppervlakte. Zeilschepen worden onweerstaanbaar meegesleept, en stoombooten zelfs zijn verplicht, hunne vaart te berekenen naar, en in overeenstemming te brengen met het gunstige getij.
Op een eiland in de Johnston-baai ziet men eene groote fabriek van ingemaakte zalm en een uitgestrekt Indianendorp. Op het kerkhof zijn de graven der inboorlingen versierd met grof snijwerk en met lappen van kleurige stoffen.
Bij het aanbreken van den tweeden dag zijn we het groote eiland voorbij, waaraan de beroemde zeevaarder Vancouver zijnen naam heeft gegeven. In de richting van het noordwesten naar het zuidoosten ligt het evenwijdig aan de kust van Columbia, en is 400 kilometer lang en 100 kilometer breed. De naar de Stille Zuidzee gekeerde zijde is doorsneden door diepe fjorden. Het geheele, nog weinig bekende binnenland, is één uitgestrekt woud; de kolonisatie heeft nog slechts het zuidelijk uiteinde van het eiland bereikt.
Nu stoomen we Koningin-Charlotte-straat binnen. Eenige eilanden scheiden ons nog van den oceaan, welks deining zich reeds laat gevoelen, en weer komen we in een serie van golven en straten, gevormd door eenen archipel van woudrijke eilanden. Nu en dan zou men meenen, dat men een groote rivier afvoer tusschen twee zeer steile oevers, die eenige honderden meters hoog met donkere dennen zijn beplant. Verscheiden malen hebben we gelegenheid walvisschen te zien; meestal twee aan twee in groepen bij elkander in vroolijke bewegelijkheid, machtige dampwolken in de lucht slingerend.
Vandaag is het zondag; eene waarschuwing in de rookzaal aangeplakt, zegt ons, dat het dien dag verboden is, kaart te spelen. Tot vergoeding zal de dienst niet rusten: we hebben niet minder dan zeven geestelijke herders aan boord, meest allen leden van het toeristengezelschap, dat ik reeds noemde.
Ik heb met den beminnelijken leider der expeditie kennis gemaakt, den heer Luther Holden, die met behulp van drie adjuncten in alles voorziet en de reis tot in de kleinste bijzonderheden regelt. Die vacantie-uitstapjes hebben in Amerika veel sucees. Bladzijde 31Tegen eenen vooraf vastgestelden prijs, behoeft men zich verder met niets te bemoeien, en men wordt op den bepaalden tijd weer thuis gebracht. Het programma wordt met veel zorg opgemaakt en stipt gevolgd. Men heeft alle mogelijke comfort op reis en men reist toch veel goedkooper. Zoo konden onze toeristen voor 500 dollars de reis maken van de groote steden aan den Atlantischen Oceaan naar Aljaska, na in een specialen trein de geheele Dominion van Canada in hare gansche uitgestrektheid te hebben gezien. De terugreis zou plaats hebben door de straaten Washington en Oregon, door het Nationale Park aan de Yellowstone en dan per Northern Pacific over St-Paul, Chicago en de Niagara, terwijl hier en daar uitstapjes zouden worden gedaan en interessante punten zouden worden bezocht.
Een maatregel, dien ik zeer toejuich, is dat dagelijks in den salon van The Queen de af te leggen weg werd opgehangen, met vermelding der belangrijkste punten en der tusschenliggende afstanden.
Onder de kosten der reis is de tafel begrepen. Vanwege het groote aantal passagiers moeten er twee tafels worden gehouden met twee uren tusschenruimte en telkens blijft geene plaats onbezet, en daar er niet minder dan vijf maaltijden per dag worden gegeven, drie groote en twee kleine, zijn de ongelukkige kellners maar steeds bezig met dekken en afnemen.
Het oudste lid van ons gezelschap is een grijze heer van 82 jaar, die een plezierreisje doet met zijne waardige gemalin, slechts weinig jonger dan hij. Men reist in Amerika zoo gemakkelijk, dat men die verplaatsing als eene rust is gaan beschouwen. En famille gaat men uit met oude bloedverwanten en zeer jonge kinderen, om eene reis van zes weken te maken; men steekt van den eenen oceaan naar den anderen over met dezelfde zorgeloosheid, als waarmee men een eenvoudig pleziertochtje in de buurt gaat doen. Wat mij intusschen wel verbaast, is het groote aantal oude vrouwen, zeer oude zelfs, (enkele zijn zeker over de 70 jaar) die deel uitmaken van het gezelschap Raymond.
Na Bella-Bella, een Indianendorp op het eiland Campwell, volgt de Lama-passage, zeer nauw en met vele kegelvormige eilandjes er in, alle met dennen begroeid, waardoor ze er uitzien als groote, groene op het water staande mutsen, en dan de Milbank-sont, van waar men voor enkele oogenblikken een kijkje heeft op den oceaan.
De zuidelijkste punt van het groote Koningin-Charlotte-eiland is juist bij den ingang van straat Finlayson, die over eene lengte van 45 kilometer recht naar het Noorden loopt en drie à vier kilometer breed is. Schoone watervallen storten neer van de naburige hoogten, en boven het donkere woud steken de besneeuwde toppen der verder verwijderde bergen uit. De sneeuw daalt hier zeer laag in de diepte der kloven: slechts eenige honderden meters boven het niveau der zee ziet men nog groote massa’s, overblijfselen van de lawinen van het voorjaar. Volkomen eenzaamheid, geen spoor van menschelijke woningen te zien, geen boot op zee te bemerken! In de bosschen geen bewijzen meer van branden, maar vele nog rechtop staande stammen zijn de uitgebleekte skeletten van de woudreuzen, die van ouderdom stierven; soms ook zijn jongere boomen verdroogd en staan dicht tegen elkaar aan als de aren in een korenveld.
Na straat Finlayson volgt de Grenville-straat, in eene rechte lijn 90 kilometer voortgaande, tusschen het eiland Pitt en ’t vasteland.
In den nacht tusschen den tweeden en den derden dag zijn we, even beneden 55° NB de grens over gegaan, die de britsche van de amerikaansche bezittingen scheidt. Bij het aanbreken van den dag bevinden we ons tusschen Prins-Wales-eiland en de kust. Nu zijn we in Aljaska; het landschap blijft steeds hetzelfde, maar zoo schoon, dat men zijn oogen er niet af kan houden.
Het territorium Aljaska neemt den noordwestelijken uithoek in van het vasteland van Amerika. Door de Behringstraat van Azië gescheiden, ten noorden door de IJszee bespoeld en ten zuiden door den Stillen Oceaan, werd deze streek, die eertijds onder den naam van Russisch Amerika bekend was, in 1867 aan de Vereenigde Staten afgestaan voor eene som van 7200000 dollars.
De aankoop van dat land lokte eerst bittere verwijten uit van de zijde der Amerikanen; maar nu de streek beter bekend is, geeft men terecht toe, dat de som gering is voor een land, dat driemaal zoo groot als Frankrijk en in zijn zuidelijk gedeelte zeer goed bewoonbaar is, terwijl het visch en kostbaar bont levert, en men er bosschen en mijnen vindt. Als men daarbij bedenkt, dat de afstand, buiten de eilanden langs de kust,—waarvan enkele voor aanzienlijke sommen verpacht zijn aan eene maatschappij in bontwerk—ook de gansche rij der Aleoeten omvat bij de aziatische kust, krijgt men de overtuiging, dat de amerikaansche republiek, zoowel uit financieël als uit politiek oogpunt, wat men noemt, zeer goede zaken heeft gemaakt.
Eene der meest verspreide dwalingen over Aljaska, betreft het klimaat. Zeker, de winters zijn er in het noorden en in het binnenland geducht streng, maar daarentegen heeft men geconstateerd, dat de zwarte stroom of Koero-Sivo op de Westkust van Amerika dezelfde weldadige uitwerking heeft als de warme Golfstroom op West-Europa. Zoo daalt de thermometer te Sitka slechts zelden tot 0° Fahrenheit, gelijkstaande met 17° 7′ Celsius.
In 1888 bedroeg de bevolking van Aljaska ongeveer 50000 inwoners, waaronder 6500 blanken, 1900 kleurlingen, 2900 Eskimo’s der Aleoeten, 3500 beschaafde Indianen en 3500 wilden.
’s Morgens om tien uur komen wij te Wrangell aan, en elkeen haast zich aan land te gaan, we zullen om twee uur weer vertrekken. Het dorp is mooi gelegen, maar beteekent niet veel; een honderdtal blanken wonen er en 400 bijna veramerikaanschte Indianen, tot de stammen der Thlinkets en der Haida’s behoorend.
Fort Wrangell, een oude russische sterkte, ligt op de noordpunt van het eiland van denzelfden naam bij den mond der rivier Stikeen, die tot vrij ver in het binnenland van Columbia door stoombooten kan worden bevaren. Het is de natuurlijke weg naar de beroemde Cassiar-goudmijnen. Hier en Bladzijde 32in het geheele zuidoostelijk gedeelte, dat bij den Eliasberg begint, beperkt zich het territorium van Aljaska tot eene smalle landtong. De britsche grens loopt evenwijdig met de kust op eenen afstand van 55 kilometer van de zee.
Ofschoon Wrangell veel van zijne belangrijkheid heeft verloren, is het toch een interessant plaatsje voor een vreemdeling, die er de schoonste totems uit de gansche streek kan waarnemen. Zoo noemt men groote houten, van snijwerk voorziene palen, die de Indianen voor hunne huizen plaatsen. Het zijn zinnebeeldige voorstellingen van de afkomst van het hoofd der familie, en ze dienen, om de groote daden zijner voorvaderen te vereeuwigen. Van 60 tot 150 centimeter breed en van 10 tot 20 meter hoog, stellen die totems monsterachtige dieren voor of grijnzende menschelijke gelaatstrekken. Vroeger werden ze zeer in eere gehouden; nu hecht men er minder gewicht aan. De oude worden nog wel geëerbiedigd, maar men richt geen nieuwe meer op.
De inboorlingen worden in familiën of clans verdeeld, die, volgens de traditie, van vier symbolieke dieren afstammen: van den raaf, den wolf, den walvisch en den arend. De typen van die dieren zijn op verschillende manieren in snijwerk weer gegeven, naar gelang van de verbintenissen en huwelijken, zoodat een soort van stamboom wordt voorgesteld. Indien boven op een totem een leelijke menschelijke gedaante is geplaatst met een hoed op, is dat het bewijs van de woonplaats van een hoofd. Soms staan er twee, één aan elke zijde van het huis; de eene is dan de stamboom van den man, de andere die der vrouw. Een van die totems, en niet de minst eigenaardige, heeft geene andere versiering dan het indruksel van eenen berenklauw en het afbeeldsel van het dier zelf er boven op. Ook heb ik een paar graven opgemerkt met reusachtige gesneden beelden, ’t zij van wolven, ’t zij van andere dieren.
Totem te Wrangell. |
Het inwendige der indiaansche huizen verdient wel een bezoek. Alle zijn van hout gemaakt. De vuurhaard is in ’t midden, en de rook moet door het dak ontsnappen. Tegen den wand van het eenige vertrek staan banken, primitieve meubels en veldbedden; dierenvellen en huiden hangen aan de muren, terwijl visch en groote stukken vleesch aan de zoldering hangen te drogen.
De Indianen hadden sinds onheugelijke tijden de gewoonte, om houtsnijwerk te maken, niet enkel op hun huisraad, maar ook op hun pagaaien, hunne wapens, en zelfs op de groote vischangels, waarvan ze zich bedienen. Sinds de toevloed van toeristen zoo groot is, leggen ze zich toe op de fabricatie van veel voorwerpen, die enkel voor den verkoop bestemd zijn: bijv. van groote hoornen lepels, vischhoeken, kleine reproducties van totems en ook van korven en kunstig gevlochten mandwerk. Enkelen onder hen zijn handig in het bewerken van zilver en vervaardigen ringen en armbanden, die ze tegen hoogen prijs aan de vreemdelingen verkoopen; ongelukkig bestaat er eene neiging, om de oorspronkelijke teekeningen te laten varen en naar amerikaansche modellen te werken. Op den dag van de aankomst der stoomboot, wordt bijna elk huis in een bazaar herschapen.
We kunnen niet van Wrangell scheiden, zonder de vreemde gewoonte te vermelden, die onder de jonge vrouwen bestaat, om zich namelijk het gezicht zwart te verven, of dwars door de onderlip zich een houten, beenen of metalen versiersel te steken. Quaestie van mode zal men zeggen, maar die zeker niet dient, om de schoonheid te verhoogen.
Daar de commandant onzer boot van den vloed wenschte gebruik te maken, om enkele moeilijke punten te passeeren, vertrokken we precies om twee uur. Eerst gingen we westwaarts, toen plotseling noordwaarts, om de Wrangellstraat te bereiken, een langen doorgang, nauwelijks eenige honderden meters breed, tusschen twee evenwijdig loopende bergketenen. De vloed is hoog; het water bespoelt de struiken aan den oever, en weer kunnen we de illusie hebben van een rivier met snellen stroom tusschen Bladzijde 33begroeide oevers. We hooren walvisschen snuiven, en vluchten watervogels zweven in de lucht. The Queen vertraagt hare snelheid, die gewoonlijk 26 kilometer per uur bedraagt, en de nauwe doorgang wordt voorzichtig gepeild, zoodat we er zonder beletsel doorgaan.
Verderop schijnt de weg afgesloten door een keten van steile bergen, waarlangs groote gletschers afdalen tot in de donkere wouden. Terzelfder tijd zien we in zee drijvende ijsvelden, glad als een spiegel. Het panorama, met schitterend licht overgoten, waardoor de verscheidenheid der tinten uitkomt, wisselend van het zachtste blauw tot het donkerste groen, al naar afstand en ligging, is onvergetelijk schoon.
Tegen zonsondergang wordt het schouwspel nog treffender. In ’t oosten donkere wolken, die storm schijnen te voorspellen, terwijl in ’t westen de lucht volkomen helder is, en zich daar als ’t ware, een paradijs van goud en zilver voor ons opent. Iedereen is vol bewondering; wat mij aangaat, nooit heb ik zoo iets schoons gezien. Het is doodstil, om half tien is het nog licht en noode verlaat ik mijn observatiepost, om de noodzakelijke rust te nemen.
De Takoe-gletscher.
Den volgenden morgen vroeg kom ik op dek waar mij opnieuw een wonderschoon schouwspel wacht. Tot zoo ver het oog reikt, is de zee met drijfijs bedekt; vóór ons daalt de Takoe-gletscher, 800 meter breed, recht in zee neer en vertoont ons zijnen 80 à 100 meter hoogen loodrechten wand. The Queen neemt hare lading ijs in; vijf mannen in een boot stuwen de blokken voort, die op het dek worden geheschen en dan in het ruim worden neergelaten.
Wij zijn daar twee uur lang gebleven. Drie malen maakten zich enorme sneeuwvallen, geheele bergtoppen, van den gletscher los en storten in zee met een vreeselijk geraas, als van een kanonschot, door een aanhoudend geweervuur gevolgd. Ik heb stukken ijs zien vallen, die een volume moeten hebben gehad als dat onzer stoomboot. Ik heb ze zien neerstorten, geheel verdwijnen, dan weer opspringen, om hunne scherpe punten te vertoonen, en terwijl ze ter hoogte van 20 of 30 meter bruisende watermassa’s opwierpen, zag ik ze splijten en wankelen, om hun evenwicht te vinden. Een dier ijsbergen ging ons rakelings voorbij; hij stak wel een tiental meters boven het water uit, wat een totale hoogte van 70 of 80 meter deed veronderstellen. Maar wie zal ooit de ongeloofelijke verscheidenheid der kleuren van het ijs kunnen beschrijven van lichtgroen tot diepblauw, van azuur tot doorschijnend kristal! De meest in ’t oog vallende kleur is hemelsblauw, wonderbaar teer van tint.
We verlaten de Takoe-fjord. The Queen baant zich, langzaam manoeuvreerend, een weg tusschen het drijfijs door, en gaat om de grootste ijsbergen heen, waarvan sommige zeer vreemde vormen hebben. In de verte gelijken ze nu eens op reusachtige paddestoelen, dan weer op een beer, een vogel of op een stierenkop met horens. Er zijn er, die schijnbaar zonder aanleiding plotseling in stukken splijten, en waarvan de blokken, groot als huizen, allerlei onderdompelingen maken.
Na dien fjord volgt straat Gastineaux, een nauwe doorgang tusschen woudrijke oevers, en drie uren nadat we den gletscher achter ons hebben gelaten, volgt het Douglaseiland vóór de goudmijn Treadwell. We brachten er een bezoek aan van twee uren. Het erts wordt opgehaald door een breede opening op de helling van een heuvel, 15 minuten van het strand verwijderd. We hadden de bestijging reeds ondernomen, toen plotseling eene ontploffing, gevolgd door een “goudregen”, ons van den weg bracht. De smelterij, waar we eene schuilplaats zoeken is dichtbij; het is een groot gebouw, de belangrijkste smelterij der wereld zegt men, en uitstekend ingericht. Nacht en dag maken twee-honderd-veertig stampers er een helsch rumoer en malen het gouderts, dat, als het gestampt is, gewasschen wordt door een zwaren stroom, dan gezeefd wordt en verder met zuren behandeld. Bladzijde 34
Het erts is niet bijzonder rijk, want het brengt slechts van vier tot negen dollars per ton op, maar er is eene bijna onuitputtelijke hoeveelheid en het wordt zoo zuinig bewerkt, dat de winst nog aanzienlijk is. Men beweert, dat alleen op het Douglaseiland de reeds bekende lagen vijfmaal meer goud bevatten, dan betaald is voor den geheelen aankoop van Aljaska.
Een vaart van tien minuten brengt ons te Juneau, tegenover het Douglaseiland op het vasteland.
Juneau dagteekent nog slechts van 1880, het tijdstip, toen Juneau en Harrisburg, beiden goudzoekers, de rijke lagen in den buurt ontdekten, en hun kamp op het naastbijzijnde strand vestigden. Nu is het een gewichtig middelpunt in Aljaska. De vaste bevolking bestaat intusschen slechts uit 2000 inwoners, maar een zeker aantal winkels, rijk voorzien van koopwaar en curiositeiten, eenige bars, en twee of drie hôtels geven aan Juneau het voorkomen van een stad.
Het is nog maar twaalf uur; en we zullen de rest van den dag en een gedeelte van den volgenden te Juneau blijven. Ik weet, dat de omgeving zeer schilderachtig is, en dat een weg naar de goudlagen voert, een tiental kilometers in het binnenland; natuurlijk had ik grooten lust dat uitstapje te maken.
Zoo gauw ik aan land was, ging ik den heer Althoff bezoeken, een katholiek zendeling van hollandsche afkomst, die op de helling der kust op een pas ontgonnen terrein zich een aardig huisje heeft laten bouwen bij zijn kerkje en bij de school, die bestuurd wordt door drie nonnen van de orde der Heilige Anna van Canada. Tot mijn genoegen wilde de brave man, die zeer zuiver onze taal spreekt, mij wel het overige van zijnen dag gunnen.
Daar het eenige rijtuig van de plaats door den kapitein in beslag was genomen, moesten wij den weg te voet afleggen. Eerst is de helling steil en de zon scheen helder, maar nauwelijks waren wij tusschen de bergen gekomen, of we vonden koelte in de weldadige schaduw van het woud. Zeker was het pad, dat zich tegen den berg opslingerde boven eenen stroom, zeer geschikt voor een voetganger, maar de geringe breedte en de afwezigheid van al, wat naar een leuning geleek, zou mij ongerust hebben gemaakt als we per rijtuig waren gegaan. Hoe verder we komen, des te meer afgronden zien wij. Het landschap wordt grootsch, de plantengroei weelderig. Boven ondoordringbaar kreupelhout, meest gevormd door struiken met allerlei bessen, verrijzen reuzenboomen, waarvan de takken, zoowel als de stammen omkleed zijn met mos- en varensoorten. Onder die, welke men heeft moeten kappen, om den weg te banen, zijn er, die, nog ondersteund door de naastbij zijnde boomen, niet op den grond hebben kunnen vallen, andere half omgehakt, hangen boven afgronden. Het geheele land is één onmetelijk woud, grootendeels bestaande uit coniferen; de grootste boomen staan er hier en daar te verrotten en hebben geene andere waarde dan die welke hun de hand des menschen geeft.
Na een uur te hebben geloopen, verlaten wij den weg op eene plaats, waar men met groote werken is begonnen, om door middel van een onderaardsch kanaal beneden in het dal het noodige water te krijgen voor het wasschen van het goudzand. We stijgen nog steeds en, nu eens langs door geiten gemaakte paden, dan weer door het steenachtig bed van een stroompje, bereiken we een der voornaamste goudvelden van de streek. Mijnwerkers richten op de wanden van een diep bekken waterstralen van ongekende kracht, afkomstig van de naburige hoogten en maken aanhoudend groote hoeveelheden zand en aarde los. Het zand loopt over daarvoor vervaardigd vlechtwerk, en de aarde gaat, met water vermengd, door houten goten, waarin men op kleine afstanden met kwik gevulde holten heeft gemaakt, opdat ten gevolge van hun eigen gewicht de gouddeeltjes zich er mee zouden vermengen.
Pater Althoff is de eenige katholieke priester, die op Aljaska woont, waar hij sedert twaalf jaren gevestigd is, zonder Europa te hebben weergezien. Men kan met genoegen naar hem luisteren. Hij vertelt mij eene amusante en bepaald kenschetsende geschiedenis over eenige Chineezen.
Er waren toen in de mijnen van Treadwell blanke arbeiders aan het werk, maar tevens een vijftigtal Chineezen en eenige Indianen; die laatsten werden door de blanken geduld, maar de bewoners van het Hemelsche Rijk vonden geen genade.
De directeur van het werk daarentegen, die door de Chineezen goed en goedkoop gediend werd, weigerde hen te ontslaan. Op een goeden dag scheepten de blanken, die besloten hadden zich, hoe dan ook, van hen te ontdoen, ze met geweld op een boot in. Naar Wrangell vervoerd, werden ze echter door den kapitein van The Queen naar Juneau teruggebracht, waar de vereenigde werklieden zich tegen hunne ontscheping verzetten. Men besloot toen, ze naar Victoria terug te zenden, van waar ze eenige maanden te voren waren vertrokken, maar daar ze van een grondgebied kwamen, dat deel uitmaakte van de amerikaansche republiek, werden weer 50 dollars per hoofd van hen geëischt. In den naburigen staat Washington werden ze ook als nieuw-aangekomenen beschouwd. Niemand wilde hen ontvangen. Zoo heen en weer gestuurd tusschen de Vereenigde Staten en Columbia, bedreigd met terugzending naar China, moesten de arme kerels, die hun laatste spaarduitjes hadden verteerd, wachten tot de som, noodig om ten tweedenmale hun den toegang te openen, bijeengebracht was door hunne landgenooten uit Victoria.
Op den terugweg bezoeken we andere goudlagen en meer of minder belangrijke graafwerken. Overal wordt ijverig gewerkt; men is overtuigd, dat in de naaste toekomst de goudvelden van Juneau en ’t eiland Douglas tot de productiefste der wereld zullen behooren. Al is Aljaska nog niet aan het amerikaansche telegraafnet verbonden, toch werkt de telefoon reeds tusschen de stad en de mijnwerken in de bergen, ja tot in de tijdelijke hut van den goudzoeker.
Een impressario uit Juneau heeft des avonds onder een groote tent een soort van tooneelvoorstelling georganiseerd, en tegen een dollar de persoon hebben de passagiers van The Queen een troep Indianen van beiderlei sekse kunnen toejuichen, gekleed in het oude nationale kostuum van hunnen stam, die, zingende, Bladzijde 35zich met hunne primitieve instrumenten accompagneerend, woeste, vreemde dansen voor ons uitvoerden.
Den volgenden dag, den vijfden der reis, verlieten we Juneau om tien uur des morgens. Daar het kanaal Gastineaux verder onbevaarbaar bleek, moesten wij terugkeeren en om de zuidpunt van Douglaseiland heen gaan. Tegen twaalf uur kwamen we in het Lynnkanaal, dat wel honderd kilometer lang is, en zich dan in twee takken splitst, de fjorden Chilkat en Chilkoot.
Het landschap overtreft in grootschheid al, wat we tot nu toe hebben gezien. De bergen zijn hooger en steiler. Overal stort het water in vallen neer, stuift in de kloven en verspreidt zich in duizend zilveren stralen over de rotsen; overal schitteren heerlijke gletschers in de zon en dalen af tot in de bosschen, bijna tot het niveau der zee. Ik wil slechts een enkelen noemen, den Davidson-gletscher, die, na eerst tusschen twee hooge rotswanden te zijn ingesloten, zich als een waaier uitspreidt tot op het strand ter breedte van 6 kilometer. Zonderlinge tegenstelling! Een dichte plantengroei heeft zijne eindmoraine bereikt als de groene zoom aan een hermelijnen mantel.
Bij Pyramide-haven, het uiterste punt, dat we, noordwaarts gaande, zullen bereiken even beneden 59° N B, zijn indiaansche dorpen, waar men gidsen kan huren, om het dal van den bovenloop der Yukon te gaan zien. De betrekkelijk gemakkelijke weg wordt door de meeste goudzoekers gevolgd, als ze zich naar het binnenland willen begeven. Drie dagen zijn voldoende, om den bergpas ter hoogte van 1250 meter over te trekken, en na tien dagen roeiens over de meren en rivieren kan men de grootste rivier van Aljaska bereiken.
Nu zet The Queen weer zuidwaarts koers. We gaan het Lynnkanaal weer binnen en bewonderen weer de negentien groote gletschers, die er in neerdalen. Ieder vouwt je in het terrein is hier in de maand Augustus nog met sneeuw bedekt, elk dal draagt zijne gletschers. De laatste, dien wij links laten liggen bij den uitgang van de straat, is de Arendgletscher, welks enorme massa plotseling bij een steile diepte van 1000 meter ophoudt, zoodat hij in het ledige zijne ijskanteelen en zijne azuren en zilveren kristallen neerwerpt.
Op het Lynnkanaal volgt de Kruisstraat tusschen het vasteland en het groote eiland Tchitchagoff. Het is prachtig weer. Om negen uur ’s avonds wees de thermometer 17 graden, en ik kan nog zien te lezen op het dek. Bij zonsopgang waren we op nieuw te midden van drijfijs, ’t was in de Gletscherbaai, eene kabellengte van den Muirgletscher verwijderd, welks front, rechtstreeks zich dompelend in een zee van 150 meter diepte, eene breedte heeft van twee kilometers. Even als bij den Takoe-gletscher wonen we den val van verscheiden lawinen bij en gevoelen de schokken, die te heviger zijn, nu we den gletscher, tot zoo dicht als de voorzichtigheid maar even toeliet, zijn genaderd.
Na allerlei evoluties, bestemd om ons den Muir van alle kanten te doen bewonderen, en na het afvuren van kanonschoten, die met donderend geraas worden weerkaatst door den 80 à 100 meter hooger ijsmuur, legt The Queen een weinig ter zijde aan. De kapitein waarschuwt ons, dat het anker om één uur zal worden gelicht en stelt de booten van het schip te onzer beschikking. Ieder haast zich, om aan land te gaan, en daar intusschen de Elder, ook een boot met toeristen, is aangekomen, bewegen zich op het afgelegen strand weldra 350 dames en heeren, allen op weg naar den gletscher. In talrijk gezelschap bestijg ik dus de moraine en kom op den gletscher zelven, die ter hoogte van ongeveer 300 meter zich als een reusachtig plateau vertoont, 40 kilometer breed en door een kring van bergen omgeven; doch wel te verstaan, een plateau, grootendeels gevormd door een chaos van ijsblokken en doorgroefd met gapende spleten van onpeilbare diepte. Twee-en-twintig secondaire gletschers van de omringende hoogten sluiten zich bij hem aan. In Zwitserland komt niets voor, dat een denkbeeld zou kunnen geven van deze ijswoestijnen.
Na eene wandeling van vier uren op den gletscher en op het strand, waar ook enorme ijsblokken liggen, en nadat we beneden aan den gletscher de blauwe grotten in het ijs hadden bewonderd, die het onvoorzichtig zou zijn, binnen te gaan, keeren we naar boord terug en bewijzen aan de amerikaansche keuken eene eer, die ze eigenlijk niet verdient.
De amerikaansche professor Frederick Wright, die in 1880 de gletschers van Aljaska en vooral den Muir heeft bestudeerd, berekent, dat deze laatste in 24 uren gedurende den zomer aan de randen drie meter en in het midden 21 meter voortschuift, ’t geen voor de totale massa eene gemiddelde dagelijksche snelheid van 12 meter zou bedragen. Daar hij nu, als men het ondergedompelde gedeelte meerekent, een dikte heeft van 250 meter over de boven aangegeven lengte, zou hij juist 6 millioen kubieke meters ijs per dag leveren. Dit enorme cijfer verklaart dan ook het veelvuldig voorkomen en de verbazende uitgebreidheid der lawinen van den Muir. Bij Takoe had ik er reeds zeer treffende bijgewoond, maar die kwamen met lange tusschenpoozen, terwijl hier de gletscher voortdurend in een toestand van instorting scheen te zijn. Er verliepen geen twee minuten, of men zag weer een ijstop waggelen en daarna in zee neerstorten met een donderend geweld, waarbij golven werden opgeworpen, die zeer ver merkbaar waren.
Zonder bij de grenzenlooze ijsvelden van Groenland te kunnen worden vergeleken, is de Muir een der uitgestrektste gletschers, die er bestaan. Het blijkt echter, dat hij vroeger grooter geweest is dan tegenwoordig. Daarvoor zijn tastbare bewijzen aanwezig. Men weet, dat op de zuidkust van Aljaska ceders, pijnboomen en dennen groeien tot aan de grens der eeuwige sneeuw. Nu vormen de eilanden en kusten van het noordelijke deel der Gletscherbaai daarop eene treffende uitzondering. Tot op eenen afstand van twee kilometer van den gletscher is er geen spoor van plantengroei; overal dragen de rotsen sporen van ijskrassen van nog jongen datum. Dan eerst komen langzamerhand enkele planten, en de eerste boomen verschijnen vier of vijf kilometer verder en worden dan al talrijker, hoe verder men zich van den gletscher verwijdert.
Op den terugweg moet ons schip, dat zijne vaart Bladzijde 36aanmerkelijk heeft vertraagd, zijnen weg zoeken tusschen de groote ijsbergen en ijsschollen door, die nu eens verpreid zich vertoonen, dan weer in dicht aaneengesloten menigten den fjord bedekken, zoover men kan zien.
Naar het Westen, boven den Pacific-gletscher, die als een waaier zich achter in een golf uitbreidt, verheffen zich de laatste toppen der Eliasketen. Het zijn de bergen Lapérouse, Fairweather en Crillon, met toppen van 4 à 5000 meter onder eeuwige sneeuw bedolven. Wonderlijk schouwspel! De zon is warm; het licht schitterend en een werkelijk italiaansche hemel beschijnt dit ijslandschap!
De Elder volgt ons op eene mijl afstands. Soms verdwijnt hij achter een ijsberg, welks afmetingen we dan beter kunnen waardeeren. Alleen de zwarte rookzuil uit de machine wijst aan, waar het schip is. Kleiner dan The Queen baant de Elder zich moeilijker eenen weg door het ijs. Weldra verliezen we het vaartuig uit het oog.
Toen Vancouver deze streken bezocht, vond hij den ingang der baai zoozeer met ijs bezet, dat hij er zich niet in durfde wagen, en eerst in 1880 kwam de Gletscherbaai voor het eerst op eene kaart voor op de juiste grootte. Nu gaan er elken zomer tallooze amerikaansche toeristen heen, zooals wij, Europeanen, Zwitserland en Noorwegen bezoeken om er natuurschoon te genieten.
Om onze volgende aanlegplaats, Sitka, te bereiken, staan ons twee wegen open, óf rechtstreeks langs den “ijsweg” en de open zee, óf langs den 46 kilometer langeren, maar schilderachtiger en veiliger weg vooral bij slecht weer, door de straten, die het Admiraals-eiland van Tchitchagoff en dit laatste van Baranoff scheiden. We zullen den eersten kiezen, want het is prachtig weer en heden nacht zullen wij den toorn van den Grooten Oceaan niet hebben te duchten. Toch spijt het mij, dat ik nu Peril Strait niet zal zien, de nauwe bochtige straat tuschen twee steile kusten, een der meest bewonderde doorgangen in het onontwarbaar net van waterwegen, waarmee de natuur die streken heeft bedeeld.
Indiaansch opperhoofd. |
We zijn de Spencerkaap voorbij; geen windje op den Stillen Oceaan; de laatste ijsschotsen zijn verdwenen. Een oogenblik heb ik bij ’t vallen van den nacht in de verte naar het Noordwesten den top van den Eliasberg meenen te zien, maar het was gezichtsbedrog. Ondanks zijne hoogte van 5822 meter, waardoor hij de hoogste berg van Noord-Amerika is, zijn we er nu te ver van verwijderd, om hem te zien. Het schiereiland, dat in den avondnevel verdwijnt, wordt gevormd door de hooge bergen, die wij reeds van de Gletscherbaai uit hebben waargenomen en stellig heb ik den Crillon, die met zijn 4835 meter den Mont Blanc in hoogte overtreft, boven de wolken zien uitsteken.
Sitka, waar wij op den morgen van den 8sten Augustus, den zevenden dag onzer reis, aankomen, en waar we den ganschen dag zullen blijven, is de hoofdstad van Aljaska; een hoofdstadje, want het heeft slechts 1200 inwoners, waarvan nog de helft Indianen en russische kleurlingen zijn. Het stadje is mooi gelegen op de westkust van het groote eiland Baranoff, aan eene ruime, veilige haven, afgesloten door het eilandje Kruzoff, dat de golf beschermt tegen de hooge zeeën. Een massa rotsachtige, woudrijke eilandjes zijn op eene altijd kalme zee verspreid; hooge bergen staan er omheen en een uitgedoofde vulkaan, de Edgecumbe, vertoont zich aan den horizon en gelijkt met zijne besneeuwde zijden op den beroemden Fusiyama uit Japan. Tegen het midden der vorige eeuw lokte de verovering van Siberië en de ontdekking van Kamschatka de Kussen naar de kusten der Stille Zuidzee. Toen kwamen de Spanjaarden en daarna de groote wetenschappelijke ontdekkers, Cook, Lapérouse en eindelijk Vancouver, die tusschen 1792 en 1794 de gansche kust hydrographisch opnam. Intusschen waren de Russen steeds verder zuidwaarts voortgedrongen. In 1804 werd Sitka onder den naam Nieuw-Archangel gesticht door baron Baranoff, den eersten gouverneur van Russisch Amerika, die tot zijnen dood, in 1818, de opkomende kolonie met ijzeren hand bestuurde. De Sitka-Indianen behooren tot eenen stam, die door zijne woelingen dikwijls bloedige conflicten heeft uitgelokt, zelfs nog in den laatsten tijd, en als men bedenkt, dat de eerste russische kolonisten voor ’t grootste gedeelte kleurlingen waren, en een samenraapsel van uit Siberië ontvluchte avonturiers, zal men toestemmen, dat een streng meester voor die streken geschikt was.
Toovenaar in consult bij een zieke in eene indiaansche woning.
Men merkt te Sitka nog tal van overblijfselen Bladzijde 38van de russische heerschappij. Vooreerst aan den ingang der stad het oude kasteel Baranoff, een stevig houten gebouw op een heuvel met uitzicht op de zee gebouwd. De bescheiden woning van den tegenwoordigen gouverneur van Aljaska is ook oorspronkelijk een russisch huis. De kazernen en het gerechtshof zijn groote gebouwen uit denzelfden tijd. Het eenige belangrijke bouwwerk is een orthodoxe kerk, van hout evenals het kasteel, maar prachtig ingericht van binnen. Men kan er schilderwerk op ivoor bewonderen, ingelegd met kostbare steenen. De zes kerkklokken zijn te Moscou gegoten.
Op eene naburige hoogte staat nog een aardig blokhuis, dat een der hoeken van de russische vesting moest verdedigen. Daar dichtbij ziet men de overblijfselen der barricade, waarachter de inboorlingen zich bij het vallen van den avond terugtrokken.
Te Sitka bloeit de curiositeitenhandel nog meer dan te Wrangell en te Juneau. Dadelijk bij de landingsplaats bieden vrouwen, op de trottoirs langs de huizen gezeten, de ons reeds bekende voorwerpen te koop aan. Iets verder lokken de winkels der Amerikanen de menigte toeristen aan; ik zeg de menigte, want door de bijna gelijktijdige aankomst van The Queen en de Elder is de blanke bevolking van Sitka plotseling verdubbeld. De photographiewinkels worden, als ’t ware, bestormd, ik heb geen lust er binnen te dringen.
Naar den kant der kerk is de toeloop minder groot. Weldra wordt mij dat opgehelderd. Een aanplakbillet waarschuwt de heeren reizigers der paketbooten, dat op den dag hunner aankomst de deur streng gesloten zal blijven, maar dat ze welwillend zal worden geopend tegen het geringe bedrag van een halven dollar per persoon.
Als men de kerk voorbij is, nadert de hoofdstraat, die, om de waarheid te zeggen, de eenige straat der stad is, de zee, maakt eene bocht naar rechts langs een ouden molen, waarvan de primitieve bouwwijze den oorsprong aanduidt, om, langs de golf voortgaande, bij den presbyteriaanschen zendingspost uit te komen. Dit zendingshuis, dat ik, evenals het hospitaal ernaast, heb bezocht, is in 1877 gesticht en het voornaamste van dien aard op Aljaska. Bij gelegenheid onzer aankomst voerde een inlandsch fanfarecorps een paar stukken muziek vrij goed uit. De school is ruim en goed onderhouden; die jeugdige Indiaantjes en hunne zusjes zijn waarlijk niet te beklagen!
Een klein museum in indiaanschen stijl is onlangs in de buurt opgericht; het is reeds zeer belangrijk. Een jong Amerikaansch meisje, Ida Rodgers, heeft het mij allervriendelijkst laten zien.
Voorbij de stad begint het woud. Een prachtige, door de Russen aangelegde laan, dicht bij het strand, leidt in een kwartier naar de Indianenrivier, waarover een brug is gebouwd met rustieke banken er bij. Aangelegde voetpaden maken het mogelijk, een bepaald eind de rivier te volgen en het prachtige bosch, een der schoonste, die ik ooit zelfs in aequatoriale streken heb gezien, te betreden. Ik ben bang, om in herhaling te vallen, maar ik moet toch wel een woordje zeggen van die dennen van twee meter middellijn, van die prachtige ceders, reusachtige, rechtopgaande zuilen, in welker schaduw een tweede bosch van minder hooge boomen groeit en een geheele wereld van struiken en elegante varens. Op den grond rusten de voorvaderen van de reuzen van heden, enorme, in ontbinding verkeerende stammen, welker stof een nieuw geslacht voedt, dat begeerig de lucht en het licht zoekt.
Het vochtige, gematigde klimaat van het eiland Baranoff geeft aan den plantengroei die buitengewone weelderigheid. Veertien jaren van meteorologische waarnemingen bepalen de gemiddelde jaartemperatuur van Sikka op 5,6° met eene hoeveelheid regen van 2,116 millimeter. Vergeten we daarbij niet, dat Sitka op 57° N. B. breedte ligt, terwijl aan de atlantische zijde Quebec, dat zich 10 graden zuidelijker bevindt, het slechts tot eene gemiddelde temperatuur van 4° brengt.
Bij mijne terugkomst in de stad ging ik luitenant Emmons van de amerikaansche marine opzoeken, voor wien mijn collega van het Aardrijkskundig Genootschap, de heer George de la Sablière, die verleden jaar te Sitka was geweest, mij eenen introductiebrief had meegegeven. Daar de heer Emmons er reeds verscheiden jaren woont, heeft hij eene aanzienlijke collectie indiaansche oudheden kunnen verzamelen. Hij heeft een groot deel zijner schatten reeds naar het ethnographisch museum te New-York gezonden, waar ik ze na mijn terugkeer heb gezien, maar toch heeft hij nog tal van zeer interessante voorwerpen.
Een serie maskers van gekleurd hout, waarvan de Indianen zich nog heden bij hunne feesten bedienen en in hunne oorlogen, of die de indiaansche toovenaars dragen, als ze bij een zieke in consult worden geroepen, trok vooral mijne aandacht. Hoewel veel grover van bewerking, hebben ze eene treffende overeenkomst met de maskers, die in Japan worden gedragen. Mocht ik nog eenigen twijfel hebben gekoesterd omtrent de aziatische afstamming der Indianen van Aljaska, dan zou die verdwenen zijn door het onderzoek van eene wapenrusting uit kleine plankjes, onderling aaneengehecht met peezen van dieren, die eene karakteristieke overeenkomst vertoont met de nu in alle japansche bazars aanwezige samouraï. De heer Emmons bezit ook eene massa voorwerpen van been en uitgesneden ivoor, kunstig bewerkt door de Yukon-Indianen of door Eskimo’s van de IJszee-kusten. De door die laatsten gemaakte voorwerpen zijn het origineelst; ik heb er gezien, die wegens de fijnheid van uitvoering met de japansche netzkés gerust de vergelijking kunnen doorstaan.
Van wat de heer Emmons mij omtrent de Yukon-Indianen vertelde, wil ik hier nog een en ander meedeelen, vooral omdat de berichten omtrent de leefwijze der Indianen in het Noordwesten van Amerika slechts schaarsch zijn. De huizen dezer Indianen waren, zooals hij zeide, volgens een geheel ander plan gebouwd dan die der Eskimo’s in hunne buurt, al zijn ze ook meestal onder den grond gelegen. Om er in te komen, begeeft men zich eerst in een houten hut en daalt vervolgens loodrecht naar beneden, waarna men in een lage tunnel komt, die voortloopt tot de woonkamer. Daarboven verheft zich een koepeldak, hetwelk in het midden eene opening heeft, waardoor de rook ontsnapt. Wanneer Bladzijde 39des nachts het vuur in den haard bijna is uitgebrand, worden de half verkoolde spaanders weggeworpen door het rookgat, dat dan met huiden wordt toegestopt. Ook de toegang tot de woning wordt met dierenvellen gesloten. De stank van rottende visch, en de lucht, die de vuile menschen, want deze luidjes wasschen zich niet, van zich afgeven, doen de europeesche reukorganen zeer pijnlijk aan.
Volgens den heer Emmons was het opmerkelijk, hoezeer de kleeding dezer Yukon-Indianen verschilde van die der Eskimo’s. Hun opperkleed gelijkt op een dubbelen rok met panden van voren en van achteren. Zij dragen, om hunne oogen tegen het sneeuwen zonlicht te beschermen, brillen, die evenwel niet uit glas, maar uit twee ovale stukjes hout bestaan, overdwars voorzien van eene smalle spleet, die door middel van koorden aan het hoofd bevestigd zijn. Uit berkenstammen vervaardigen zij de van voren breede en oploopende sneeuwschoenen, ongeveer 1.30 M. lang, waarin de voet door middel van lederen riemen bevestigd wordt.
In het verschalken van rendieren zijn deze Indianen bijzonder bedreven, en door middel van in het ijs gehakte gaten maken zij zich meester van groote hoeveelheden visch. Zoodra het begint te vriezen, bevestigen zij namelijk palen tot op zekeren afstand der kust in het water, en als zich om die palen ijs vormt, slaan zij dit stuk. Aan iederen paal maken zij vervolgens eenen korf vast van wilgenhout en als deze, gewoonlijk eenmaal daags, uit het water worden gehaald, is hij gewoonlijk vol visch.
Aan het rooken zijn zoowel de mannen als de vrouwen van dezen stam verslaafd.
Naar aanleiding van de maskers, die de toovenaars dragen, als ze bij zieken worden geroepen, verhaalde de heer Emmons mij nog een en ander van het geloof der stammen in zijne buurt en van de geesten, die den toovenaars ten dienstestaan. De menschelijke geest stijgt na den dood omhoog naar het luchtruim. Het lichaam blijft op aarde terug, maar de schaduw verdwijnt onder de aarde en zet het leven voort in de onderwereld. Daar de muziek in het leven dezer Indianen eene groote rol speelt, heeft ieder toovenaar of medicijnman zijn lijfdeuntje, dat door geen zijner beroepsgenooten wordt gezongen. Wordt de tooverdokter bij zieken of bij sterfgevallen geroepen, dan trekt hij zijn sierlijkste gewaad aan en tooit zich met de vellen van den hermelijn. Hij bedekt zijn beschilderd gelaat met een masker en loopt voor het vuur heen en weder. Daarbij zingt hij zijn lijfdeuntje en andere bekende liederen, die door de aanwezigen in koor zachtjes worden nagezongen, om de geesten op te roepen, die den medicijnman ten dienste moeten staan. Daarna begint de toovenaar allerlei vreemdsoortige gebaren te maken; en schijnt ten slotte den strijd aan te binden met den boozen geest, die in het lichaam van den zieke huist. Als het hem na lang pogen gelukt, dien meester te worden, werpt hij hem met alle teekenen van afschuw in het vuur. Meestal staat het schuim hem daarbij op den mond van inspanning. Als de lijder van den demon bevrijd is, wordt het koorgezang levendiger en vroolijker, en de medicijnman wordt onthaald en keert huiswaarts. Heeft de kuur niet de gewenschte uitwerking, en sterft de zieke, dan moet zijne hulp opnieuw worden ingeroepen, want niemand dan hij kent den weg, dien de doode moet afleggen. De schaduwen namelijk van de slechte menschen volgen eenen anderen weg dan die der goeden en de toovenaar moet zorg dragen, dat de verdienstelijke doode niet op het verkeerde pad terechtkomt. Ongastvrije menschen, dieven en gierigaards deelen in het rijk der schaduwen hunne plaats met de honden.
De luitenant sprak ook over de Thlinkets of Thlinkiten, die de kuststreek tusschen den Eliasberg en de Columbia-keten bewonen. De Russen noemen hen Koljuschen, welke naam betrekking heeft op de bij hen heerschende gewoonte, om de lippen te doorboren. “Kolack” is namelijk het russische woord voor pin, “koljutschka”, stekel of doorn en “kolokj” splijten en uit deze woorden is de naam Koljuschen ontstaan. A propos van de totems, die ik vertelde, in Wrangell te hebben gezien, verhaalde hij, dat ook waar men die totems niet aantreft, toch ieder geslacht een wapenschild heeft, dat het dier voorstelt, waarnaar het geslacht is genoemd, bijv. den wolf, den beer, den raaf of den adelaar, en behalve op de wapenschilden komen afbeeldingen dier dieren tevens voor op gereedschappen en vaartuigen.
In gezelschap van den sympathieken luitenant heb ik een prettig uurtje doorgebracht; toen veroverde ik niet zonder moeite nog eenige photographieën van een koopman, die altijd door de menigte toeristen werd belegerd, maar die, toen hij mij in gezelschap van den heer Emmons zag, mij te woord stond.
Het indiaansche dorp bij Sitka breidt zich langs de golf, links van de hoofdstraat uit. Het is gebouwd tegen eenen heuvel, waarop het oude russische kerkhof ligt. De bewoners van Sitka hebben vele gewoonten en tradities bewaard, die ook voorkomen bij de andere stammen op Aljaska; men vindt echter bij hen geen spoor van totems.
We troffen het, dat we een indiaansch feest konden bijwonen, dat slechts eens in het jaar plaats heeft, bij den bessenoogst. Vier met vlaggen versierde booten met een honderdtal Indianen, mannen, vrouwen en kinderen, de meeste in nationale kleeding en met maskers en zwartgemaakte gezichten, varen langzaam in zee op en houden eenige meters van den oever stil. Daar begint ieder te zingen, te gesticuleeren en te dansen op allerdolste manier, terwijl andere Indianen op het strand in de brandende zon vroolijke groepen vormen, vol locale kleur.
Photographen van beide seksen zijn talrijk, zeer talrijk onder de toeristen. Ik overdrijf niet, als ik zeg dat de helft der dames aan land gaan met hun instantané-toestel bij zich. Zelfs de zeer oude en de zeer jonge dames zijn handig in die den toerist zoo dierbare kunst. En nu vraag ik u, of de objectieven wat te doen hadden daar op die kust van Sitka! ’t Was of er een geschutvuur van schuifjes en dopjes plaats had.
Er zijn maar weinig Russen te Sitka gebleven. Bladzijde 40Een van hen, bij wie ik een deel van den avond doorbracht, vertelt mij een en ander van de visscherijen in den Sitka-archipel. Te Killisnoo, op het eilandje Kenasnoff in de buurt van het Admiraals-eiland, heeft men de grootste inrichting voor ’t conserveeren van visch van de geheele wereld. De jaarlijksche productie is meer dan 2000 ton, zonder nog de guano mee te rekenen. Van het eind van Augustus tot in de maand Januari, is het water der Chathamstraat zwart van visschen. Eerst was de inrichting te Killisnoo gebouwd voor de walvischvangst, maar men heeft er afstand van moeten doen om de vijandige gezindheid der Indianen uit de buurt, eene gezindheid, die voortkwam uit het godsdienstig vooroordeel, dat hun verbood het groote dier, het vereerde zinnebeeld hunner totem, te dooden.
De gouverneur van Aljaska constateert in zijn laatste rapport, dat het aantal canneries, dat zijn inrichtingen waar men de zalm in de bussen doet, in een enkel jaar van 17 tot 36 is gestegen. In 1889 zijn er 4600000 kisten, ieder van 4 dozijn bussen van gemiddeld één pond, uitgevoerd.
Indiaansche meisjes te Sitka. |
Van Sitka bewerkstelligden wij den terugkeer in twee en een halven dag. Nadat we de zuidpunt van het eiland Baranoff voorbij waren, kwamen we in de Duc-de-Clarence-straat en daarna volgden we een beetje ten zuiden van Wrangell weer den reeds afgelegden weg. We gingen toen bij dag den weg langs, dien we eerst bij nacht aflegden, zoodat geen enkel punt ons is ontgaan.
Den 11den Augustus, ’s morgens, kwamen we te Nanaimo, ouden post der Hudsonsbaai-compagnie, nu eene kleine bloeiende stad, 118 kilometer ten noorden van Victoria, op de oostkust van Vancouver. Er worden rijke kolenmijnen ontgonnen, en onze boot moest er eenige uren blijven, om steenkool in te nemen. Een trein was op het punt om te vertrekken; ik heb er gebruik van gemaakt, en vier uren later bracht de spoorweg mij naar Victoria terug.
Zoo had ik in negen en een halven dag de geheele reis gedaan langs die kusten van Aljaska, waar stoombooten kunnen komen. Van het korte uitstapje behield ik onuitwischbare indrukken. Ik wil volstrekt niet de grootschheid van Noorwegen verkleinen, maar men kan eigenlijk die beide landen van zoo verschillenden aard niet met elkaar vergelijken. Nauwelijks eene maand was er verloopen sedert mijn vertrek uit Parijs, dat ik 11 Juli ’s avonds had verlaten. Men ziet, de reis naar Aljaska is noch lang, noch moeilijk.
1 Die, reizen worden nl sneller en sneller. In de Temps van 5 Mei 1891 kon men lezen: “Een exprestrein van de Canadian Pacific, heeft van Vancouver naar Montreal de reizigers van de stoomboot Express of India meegenomen, die eene reis rondom de wereld doen. Zij hebhen eenen afstand van 2900 mijlen in drie dagen en 17 uren afgelegd met eene snelheid, die soms tot 60, 70 à 75 mijlen per uur steeg. Tot nu toe heeft men er altijd 6½ à 7 dagen voor gebruikt. De reis van Yokohama naar Montreal heeft juist twee weken geduurd. Drie der reizigers gaan te New-York op de stoomboot van de Cunard-line; ze zullen den 10den Mei in Londen aankomen en hebben dan in drie weken de reis van Yokohama naar Londen volbracht. Het plan der Canadian Pacific Company is, de engelsche mail voor Japan en China in ’t vervolg op dezelfde snelle manier te vervoeren.