*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 14580 ***

Elsje

Door
A.C. Kuiper,
Schrijfster van “Anneke”, “Een Hollandsch meisje op een engelsche kostschool”, enz., enz.
Geïllustreerd door A. Wijthoff
Derde druk.

Haarlem Vincent Loosjes 1906.

[1]

Hoofdstuk I.

Een vroolijke Wandeling.

“Als ’t je blieft, kereltje, hier is de stroopkan. Pas goed op en kijk waar je loopt; de kan is heel vol, zooals je ziet. Wacht maar, ik zal je wel even het stoepje afhelpen. Ziezoo, loop nu maar heel voorzichtig, hoor. Dag ventje!”

En de goedhartige kruideniersbediende keek het kleine mannetje van vijf jaar na, dat met een ernstig gezichtje en stijf op elkaar gedrukte lippen, langzaam de stille dorpsstraat door ging. Met de volle stroopkan stevig tusschen zijn kleine roode handen geklemd, het hoofd een weinig voorover gebogen en schuifelende pasjes, liep hij voorzichtig voort over de ongelijke steenen, die hier en daar verraderlijk glad waren, want het had hard gevroren de laatste dagen en hoewel de zon op enkele plaatsen de ijskorst deed wegsmelten, dat maakte de straat niet minder glibberig. Ons manneke was daarop echter bedacht; hij haastte zich niet en het duurde een heel poosje, eer zijn grappig rond figuurtje langs den hoek der straat verdween.

“Ziezoo, die zal wel veilig bij zijn moeder komen,” [2] zei de bediende, den winkel weer binnengaand. “En wat moet jij nu hebben, Elsje?” vroeg hij, zich tot een meisje wendend, dat geduldig bij de toonbank stond te wachten. Zij zag er frisch en gezond uit met haar roode wangen en heldere, blauwe oogen en het gladgestreken blonde haar kwam even onder het donkerroode wollen mutsje te voorschijn, dat zij onder de kin vastgestrikt droeg. Onder den warmen, zwartwollen doek, die om haar schouders geslagen en van achteren om het middel vastgeknoopt was, droeg zij een blauwgestreept katoenen jakje en onder den gladden rok van zwart merinos, kwamen grove wollen kousen en een paar stevige schoenen te voorschijn, die er uitzagen alsof zij te groot waren voor de voeten, die er in staken. Er lag iets vriendelijks en ook iets kinderlijks over de geheele verschijning, iets guls en prettigs, dat het vrij alledaagsche gezicht van het veertienjarige meisje bizonder aantrekkelijk maakte.

“Alles is weer op bij ons,” zei ze lachend, waarbij een rij witte tanden zichtbaar werd. “Ik moet weer koffie hebben en suiker en gort en wat rijst en meel en bruine boonen—van alles weer evenveel als altijd, als ’t je blieft. Hier is mijn mand.”

En een groote hengselmand van den grond nemend, zette zij die op de toonbank.

“Grootmoeder wat beter?” vroeg de bediende, terwijl hij de verschillende zaken afwoog en in zakjes deed.

“Neen, niet veel,” antwoordde Elsje, met een trek van bekommering op haar gezicht. “De dokter zegt dat ze meer eten moet, maar ze heeft haast nooit zin in wat. Ze is gelukkig wel beter dan verleden week.”

“Het zal langzamerhand wel in orde komen,” klonk [3] het op geruststellenden toon uit den mond van den bediende, “als de winter maar eens weer voorbij is. Dag Krelis!” vervolgde hij, zich tot een jongen wendend, die den winkel inkwam. “Ben je gevallen, baas? Je ziet heelemaal wit en zwart ook, warempel. Die mouw zal wel eens in de waschtobbe moeten voordat ze weer schoon is.”

“Och, dat droogt wel weer op,” zei de jongen, achteloos een veeg over de bewuste mouw gevend. “Twee ons klontjes voor de koffie, als ’t je blieft.”

“Ziezoo, klaar is Kees,” hernam de bediende, Elsje de gevulde hengselmand en Krelis zijn zak met klontjes overreikend. “Dag kinderen, plezierige wandeling samen!”

De twaalfjarige knaap drukte zijn gladden bonten muts vaster op het hoofd, knikte even, deed de rinkelende winkeldeur open en ging vóór Elsje den winkel uit, niet uit lompheid, maar omdat het geen oogenblik bij hem opkwam haar voor te laten gaan.

Elsje volgde hem met haar mand aan den arm, de dorpsstraat door en den straatweg op. Het was heerlijk, gezond winterweer; helder en frischkoud, zacht vriezend. De zon scheen vol en rijk en verlichtte met warmen glans de enkele donkere dennen en de bruinglinsterende open velden aan beide kanten van den breeden straatweg. Over de dorre grassen en halmen lag een gouden gloed en dunne laagjes fonkelenden rijp losten zich in de warme zonnestralen op tot doorschijnende waterdroppels, die aan de kale, gladde takken bleven hangen, schitterend als zoovele diamanten.

Met blijde, gelukkige oogen keek Elsje om zich heen, terwijl zij naast haar jeugdigen geleider voortstapte. [4] Het was haar aan te zien dat haar jonge ziel vatbaar was om al dat heerlijke schoon te genieten en van puur genot haalde zij eens diep adem alsof ze zeggen wou: “Hè, hoe verrukkelijk mooi!” De jongen naast haar liep, een vroolijk deuntje fluitend, verder. Hij voelde zich prettig opgewekt in de gezonde winterkou; het liep zoo gemakkelijk en vlug over den harden, drogen weg; buitendien was het Zaterdag en had hij dus den langen Zondag in het vooruitzicht, waarop hij uren achtereen zou kunnen schaatsenrijden. Kortom, alles werkte samen om hem bizonder goed gemutst te doen zijn, maar zijn stemming was een geheel andere dan die van Elsje. Zij zou niet onder woorden hebben kunnen brengen wat zij voelde; er trilde iets in haar hart, dat haar zou hebben kunnen doen juichen en ernstig zijn te gelijk—het was een zekere heilige bewondering, een aanbidding bijna voor wat zij zag om zich heen. Want in haar eenvoudig kinderhart leefde een groote, rijke liefde voor de natuur; een liefde, die aan haar kalm leven een warmen gloed verleende, maar die haar ook wonderlijk verschillend maakte van de dorpsmeisjes met wie zij in aanraking kwam, al mocht men haar over ’t algemeen graag lijden. Overigens was er aan Elsje volstrekt niets buitengewoons. Hare ouders, brave, oppassende lieden, had zij verloren toen zij nog maar heel klein was en sedert dien tijd had zij altijd met haar grootmoeder gewoond, in het kleine huisje, dat op een half uur afstands van het dorp gelegen was. Haar grootvader was ook reeds jaren dood en zijne weduwe had lang met naaien den kost verdiend en daardoor de spaarpenningen van haar man onaangetast gelaten, zoodat zij daarvan nu op [5] haar ouden dag zuinig met haar kleindochter leven kon.

“Hè,” zei Elsje, terwijl ze even staan bleef, “wat is het vandaag prachtig hier! En kijk eens, wat glinsteren die mooi in de zon!” vervolgde ze, terwijl ze zich heenboog over een der lage, kale struiken en voorzichtig een glimmenden tak aanraakte, waaraan ontelbare waterdroppels flikkerden.

“Ja, allerprachtigst!” lachte Krelis en een dikken tak beetpakkend, schudde hij Elsje de zware druppels in het gezicht en riep spottend: “En ze spatten ook zoo mooi!”

In een oogwenk stond haar mand op den grond en haar gezicht snel met haar hand afvegend, riep ze: “Dat zal ik je betaald zetten!”

“Ga je gang, maar pas op dat je mand niet weggepakt wordt!” plaagde hij en meteen het hengsel beetgrijpend, rende hij vooruit, zoo snel als zijn jonge beenen het hem maar veroorloofden.

“Vreeselijke jongen!” riep Elsje hem na, terwijl zij het ook op een loopen zette, zonder echter den jeugdigen boosdoener te kunnen inhalen.

Eindelijk verdween hij langs een smal zijpaadje, dat naar de kleine boerderij voerde, waar hij thuis hoorde.

“Och hemel, nu neemt hij mijn mand zeker mee naar binnen!” hijgde Elsje, op het zijpad toesnellend. Maar toen zij dichterbij gekomen was, zag zij de hengselmand op een grooten steen vlakbij staan.

“Gelukkig,” zei ze, zich bukkend om haar op te nemen.

“Och, och, wat spatten ze mooi, wat spatten ze mooi!” klonk de stem van Krelis achter haar, terwijl een dichte regen op haar neerviel van den struik, waaronder zij [6] zich gebukt had en dien hij uit alle macht schudde.

Zij richtte zich snel op, maar Krelis was haar al weer te vlug af geweest, want toen zij zich naar hem omkeerde, was hij het zijpad al weer in en niets dan een plagend geroep van: “Dag Els, dag Els!” bewees dat hij nog in de nabijheid was.

“Wacht maar, ik zal je wel krijgen, al is het dan vandaag niet!” riep ze terug, waarop Krelis tergend een langgerekt gefluit liet hooren en toen in huis verdween.

“Ik zal hem wel,” zei Elsje bij zichzelf, terwijl ze verder liep, “hij behoeft niet te denken dat ik me zoo maar ongestraft laat beetnemen, die brutale jongen!” En zij lachte, terwijl ze zich ten tweeden male het gezicht afveegde.

En verder liep ze, langs kale, uitgestrekte velden, waar de donkere aarde door een dunne ijskorst was bedekt en waar de bonte kraaien, deftig als oude heeren, in zwart-en-grijs gewaad voorttrippelden of in lange zwenkingen door de lucht vlogen. Iets verder stak het korte kreupelhout met zijn taaie, warmroode twijgjes, schilderachtig af tegen de hoogere struiken, waarvan de dorre beuke- en eikebladeren, die hardnekkig aan de kale takken waren blijven hangen, goudbruin waren getint. Vlokkige witte wolkjes deden het zonnige blauw van den hemel te helderder uitkomen en Elsje kon niet nalaten, nog even om zich heen te zien met een: “Hè, heerlijk!” van innige bewondering, voordat ze het korte pad opging naar het kleine huisje, dat zij met haar grootmoeder bewoonde. Het zag er netjes en schilderachtig uit met de donkergroen en rood geverfde luiken, de lage groene deur en de smalle ramen, die thans door [7] de warmte van binnen half ontdooid waren, zoodat Elsje het vriendelijke gezicht van haar grootmoeder, omlijst door een hagelwit, geplooid mutsje, naar buiten kon zien kijken. Zij knikten elkaar vroolijk toe, waarna het meisje het plaatsje van roode tichelsteenen op zij van het huis overliep naar de deur, de klink oplichtte en door de smalle gang het woonvertrek inging, dat tevens als keuken dienst deed. De kleine kamer had een zeer eenvoudig aanzien met de vierkante houten tafel voor het raam, vier stoelen met matten zittingen en den bruingeschilderden houten vloer. Aan den eenen kant van den gewitten muur stond de kookkachel en daar tegenover een ouderwetsche latafel met korte, gedraaide pooten. In een zwarte lijst tegen den muur hing een verschoten merklap, door Elsje’s grootmoeder bewerkt, toen ze nog een kind was, terwijl de portretten van Elsje’s ouders op de latafel prijkten in gezelschap van een fleschje inkt, een paar pennenhouders, twee hardblauwe bloemvaasjes, een mandje met gemaakte bloemen, een staand spiegeltje en een Bijbel. Een groote koekoekklok hing naast den schoorsteen, die met aardige blauwe tegeltjes was versierd, terwijl een netjes gerimpelde strook of “val” langs den zwarthouten schoorsteenmantel naar beneden hing. Vlak bij het raam, waarbij de grootmoeder zat te breien, was een klein portretje opgehangen in een fraai nieuwerwetsch lijstje, dat slecht in deze omgeving paste. Het portret was dat van een jonge vrouw, met groote, sprekende oogen en donker, golvend haar. Er lag een trek van trotschheid om den fijnbesneden mond en het was alsof de fraaigevormde wenkbrauwen even minachtend opgetrokken waren, iets wat het overigens zeer innemende gelaat [8] bepaald ontsierde. Er was in het portret een flauwe gelijkenis waar te nemen met het gezicht der oude vrouw, die dezelfde donkere, sprekende oogen had, waarvan echter de uitdrukking veel vriendelijker was, terwijl het thans geheel witte haar volkomen glad langs hare slapen was gestreken en zonder de minste neiging om te golven, even onder de geplooide muts te voorschijn kwam. De kleine handen waren rimpelig en mager van ouderdom en de dikke, blauwe aderen duidelijk zichtbaar, terwijl de ijverige vingers vlug de breinaald hanteerden.

Elsje leek niets op haar grootmoeder. Hare oogen waren lichtblauw, evenals die harer eigene moeder geweest waren, ook had zij hetzelfde geelblonde, touwachtige haar van haar moeder. Fijn besneden waren hare trekken volstrekt niet, maar om haar frissche roode lippen lag, zooals wij reeds gezegd hebben, iets guls en prettigs, en uit de vroolijke, blauwe oogen straalde een glans van tevredenheid en geluk, die een groote aantrekkelijkheid verleende aan haar gezicht.

Haar grootmoeder keek Elsje met welgevallen aan, zooals ze thans voor haar stond met wangen rood van de koude en oogen, nog schitterend van het genot, dat de mooie wandeling haar had bezorgd.

“O grootmoeder, wat is het heerlijk buiten!” zei ze, de mand op de tafel zettend. “Ik wou dat u het ook allemaal eens gezien hadt! De zon schijnt zoo mooi en het is zulk lekker weer om te loopen en alles schittert even prachtig en....”

“Ja, ja, ik wil het wel gelooven,” zei de oude vrouw, lachend haar kleindochtertje in de rede vallend, “maar maak nu maar een beetje voort. Je moet het plaatsje nog [9] schrobben en de koffie malen en dan verlang ik erg dat je eens flink aan het breien gaat. Je bent ook nogal lang weg geweest, dunkt me.”

“Och, die vervelende Krelis heeft me weer geplaagd,” zei Elsje met gemaakte knorrigheid, terwijl ze de pakjes uit de hengselmand nam. “Ik zal gauw voortmaken, grootmoeder.”

Zij deed haar kapje en doek af en begon ijverig heen en weer te dribbelen, waarbij het korte vlechtje op haar rug, dat met een zwart veterbandje vastgestrikt en heel stijf gevlochten was, voortdurend in dansende beweging kwam.

Het vuur werd opgestookt, de groote ketel met water opgezet voor de koffie, die straks bij de boterham gebruikt moest worden, sneden brood met roggebrood werden gesneden en gesmeerd en eindelijk werd de koffiemolen uit de kast gehaald en werden de boonen gemalen, waarbij Elsje een even druk gebruik maakte van haar tongetje als van haar handen. De grap van Krelis werd in kleuren en fleuren aan grootmoeder verteld, wier oude oogen van pret begonnen te glinsteren bij het aardige verhaal. Toen was er genoeg koffie gemalen en zei Elsje, het blad met de kopjes klaarzettend en de koffie opschenkend:

“Zal ik nu maar eerst het plaatsje schrobben, grootmoeder? Dan kan de koffie onderwijl trekken.”

“Best kind.”

Ons meisje deed met een gewichtig gezicht een grooten blauwen boezelaar voor, zette haar wollen kapje weer op, deed haar klompen aan en ging naar buiten. En toen volgde er een plassen met water en een geschrob en een klotsen op klompen, dat het een aard [10] had. De roode tichelsteentjes begonnen terdege te glimmen van al dat geboen en toen Elsje eindelijk klaar was met schrobben en met groote handigheid wit zand over het plaatsje had gestrooid uit een wijden, ruwhouten nap, zag het er zoo netjes uit, dat zij niet nalaten kon een goedkeurend knikje te geven, voordat ze in huis terugging.

“Het water zal wel gauw weer bevriezen,” zei ze, “er is zoo weinig zon aan dezen kant, maar het is toch erg opgeknapt.”

“Hè, ik verlang naar mijn boterham,” hernam ze, toen ze haar boezelaar aan den spijker naast den schoorsteen had opgehangen. “Is de koffie goed, grootmoeder?”

“Ja kind, schenk maar eens gauw een warm kopje in.”

Elsje gehoorzaamde, zette het kopje voor de oude vrouw neer en vroeg toen, met een bezorgden blik op het gelaat der grootmoeder, dat plotseling heel bleek geworden en pijnlijk vertrokken was:

“Al weer die akelige pijn op de borst, grootmoeder?”

De oude vrouw knikte met een zwakke poging om te glimlachen.

“Zoo benauwd,” hijgde ze. “Erg benauwd! Wacht maar even.”

Het meisje ging achter haar staan, trok het grijze hoofd zacht naar zich toe en liet het tegen haar schouder rusten. Zoo bleef zij staan, totdat haar grootmoeder weer vrijer begon adem te halen, het kopje koffie opnam, even dronk en zei:

“Ziezoo, nu is het weer over. Hè, dat is een opluchting! Het kwam nu toch ook heel onverwachts.”

“Zal ik u straks nog eens wat van dat drankje geven?” [11]

“Ja, voordat we naar bed gaan. Eet nu je boterham kind, je zult trek hebben.”

Elsje haalde haar breikous uit de bovenste lade der latafel, nam een stoel en ging over haar grootmoeder zitten. En alweer had zij van allerlei te vertellen, terwijl de breinaalden lustig klapperden, de zwarte kous onophoudelijk heen en weer slingerde en nu en dan haar vroolijke lach helder en opwekkend door de kamer klonk. Zij moest vooral haar best doen dat de oude vrouw geen sombere buien kreeg, had de dokter gezegd en hoewel zij eigenlijk nooit anders deed dan het haar grootmoeder zooveel mogelijk naar den zin te maken, spande zij zich nu natuurlijk dubbel in. De wandeling naar het dorp en het bezoek aan den kruidenier gaven haar stof genoeg tot praten, totdat het langzamerhand donkerder werd en zij als vanzelf de breikous in haar schoot liet zakken en stiller werd. Buiten was de maan langzaam en statig opgekomen en verlichtte met een tooverachtig blauwen glans de zwarte, fijne takken der enkele iepen langs den weg. Zacht dreven de witte wolken verder door de blauwe lucht, waartegen de donkere boomtakken scherp afstaken. In het kleine vertrek werd het hoe langer hoe duisterder. De oude vrouw liet haar hoofd voorover glijden, sloot de oogen en sluimerde in. Met de handen over elkaar geslagen en haar gezicht een weinig opgeheven, zat Elsje met ernstige oogen peinzend naar buiten te staren.

Wat was het daar plechtig stil en mooi, dacht ze en hoe aardig was het om oplettend naar boven te kijken naar die grillig gevormde kleine wolken, die in al haar reine witheid langzaam voortgleden. Zou daar nu de hemel achter zijn? En als men die wolkjes van dichtbij [12] zag, van heel dichtbij, zou men ze dan voorzichtig kunnen bevoelen en er met de hand overheen strijken en zouden ze dan zacht en wollig zijn als fijne watten? En hoe kwam het toch dat de maan dat vreemde, blauwachtige schijnsel wierp over de koude, donkere aarde? En o, wat was het mooi, wat was het alles prachtig mooi! God moest wel heel groot en machtig zijn om alles zoo mooi en heerlijk te kunnen maken in de natuur! En hoe moest het wel in den hemel wezen, als het waar was dat daar alles nog veel mooier was dan hier! En....en als zij dan later in den hemel kwam, o, wat zou ze dan wel niet voelen, hier op aarde was het al dikwijls zoo prachtig! Het zou zeker nog heel lang duren, eer zij den hemel zag, zij was nog zoo jong, maar grootmoeder, die zou....

Met een snik van ontzetting, brak zij haar gedachtenloop af. O neen, neen, grootmoeder moest bij haar blijven, zij moest en zou weer beter worden; wat zou Elsje moeten beginnen zonder haar? Zij boog zich voorover om in de schemering naar haar te kijken en hoorde aan de zachte, geregelde ademhaling dat de oude vrouw sliep. En terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, vouwde het meisje onwillekeurig de handen en opziende naar de heldere winterlucht daar buiten, zond ze een vurig gebed op tot God om haar grootmoeder nog lang voor haar te sparen.

“Maar Elsje kind, zit je daar nu nog te droomen?” klonk eensklaps de stem der oude vrouw, die, uit haar dutje ontwaakt, verbaasd was, het zoo donker om zich heen te vinden. “Maar meidlief, dat gaat nu toch zóó niet! Kom, steek gauw de lamp aan en brei dan nog, [13] totdat je aan den voet beginnen moet. We moeten onzen tijd niet zoo verspillen, kindje!”

“Maar het is ook zoo prachtig mooi buiten, grootmoeder. Hè!”

En met een zucht onttrok zij zich aan haar droomerij, stond van haar stoel op, stak de hanglamp aan, liet het gordijn naar beneden zakken en begon den koffieboel op te ruimen. Haar grootmoeder sloeg haar onderwijl oplettend gade, schudde even het hoofd, boog zich over haar breiwerk heen en prevelde zacht bij zichzelf:

“Als het maar gaat! Och, als het maar gaat!”

“Klaar!” zei Elsje vroolijk, het koffieblad wegzettend en haar breikous weer opnemend. “Nu nog flink een steekje breien, he grootmoeder? Dat bevalt u beter dan al dat luie naar buiten kijken!”

“Ja zeker, kind. Je moet ook denken dat je....”

Zij eindigde den zin niet, zoodat Elsje verbaasd opzag en een ernstig gezicht zette, toen zij bemerkte hoe bezorgd haar grootmoeder keek.

“Wat moet ik denken, grootmoeder?” vroeg ze zacht.

De oude vrouw antwoordde niet dadelijk; hare lippen trilden en hare handen beefden zenuwachtig en hoewel zij haar mond opende, als om iets te zeggen,—er kwam geen geluid.

Elsje legde haar breiwerk neer en zag haar angstig aan.

“Komt de benauwdheid weer terug?” vroeg ze snel.

“Neen kind,” klonk het half fluisterend. “Neen, maak je maar niet ongerust. Ik wou je alleen maar zeggen,”—en nu klonk haar stem duidelijk en scherp, alsof zij zich geweld aandeed om luid te spreken,—“ik wou je alleen maar zeggen, dat je je best moest doen om niet te droomerig te zijn....” [14]

“Droomerig!” riep Elsje lachend uit. “Maar dàt ben ik toch niet. Ik maak het u toch soms druk genoeg!”

“Jawel, maar je kunt toch van die stille buien hebben, waarin je lang naar buiten zit te kijken, zonder een woord te zeggen of iets uit te voeren. En dan houdt je er van om Zondagsmiddags alleen lange wandelingen te gaan maken, als je de andere meisjes niet mee kunt krijgen en dan vindt je het prettig om uit te gaan, soms in het verschrikkelijkste weer.... En het is nu allemaal wel heel goed om zooveel moois te zien in de natuur—daarvoor heeft onze lieve Heer haar ook geschapen—maar ik zou zoo graag willen, kind, dat je in alles meer een gewoon meisje waart en dat je vooral niet overdreven werdt in sommige dingen. Want....want als ik er eens niet meer ben en als je later eens onder de menschen komt, zal die liefde voor de natuur je niet heel veel helpen om flink door de wereld te komen en moedig je strijd in die wereld te strijden....”

“Grootmoeder,” zei Elsje en zij liep naar de oude vrouw toe en knielde bij haar neer. “Grootmoeder, waarom zouden wij nu al over dien vreeselijken tijd spreken, die na uw dood voor mij komen moet? Wij zijn nu immers nog bij elkaar en ik hoop dat dit nog heel, heel lang zal duren en later....” zij snikte even, maar vermande zich spoedig en vervolgde vroolijk: “dan hoop ik toch mijn best te doen om hier op het dorp of in de buurt te kunnen blijven. En o grootmoeder,”—en zij lachte door de tranen heen, die haar in de oogen waren gesprongen,—“dan ben ik zeker een flinke, stevige boerenmeid en dan kibbelen ze allemaal om me, wie mij in dienst zal krijgen!” [15]

Er kwam een weemoedig glimlachje op het gezicht der oude vrouw, maar zij zweeg en schudde droevig het hoofd. Elsje zag met oogen vol vragende verwondering naar haar op. Wat was er toch? Waarom was grootmoeder van avond zoo gedrukt; wat kon er gebeurd zijn, dat haar in die stemming had gebracht? Zij was gewoonlijk opgewekt en gelijkmatig van humeur, niettegenstaande haar ziekelijken toestand—wat was er toch, dat haar nu zoo bedroefd maakte?

“Is er iets, grootmoeder?” vroeg Elsje bedeesd. “Heb ik iets gedaan, dat u verdrietig heeft gemaakt? Ik weet heusch niet....”

“Neen, neen, Elsje, je hebt je niets te verwijten, hoor! Kom, maak het vuur maar aan kant. Zijn de luiken al gesloten buiten? Dan moesten we maar naar bed gaan.”

Met een kleur sprong Elsje op. “Ik heb al weer vergeten de luiken dadelijk te sluiten, toen ik de lamp opgestoken had,” zei ze beschaamd. “Het spijt me erg, grootmoeder.”

“Lieve meid, hoe vaak moet ik je dat nog zeggen? Doe het nu maar gauw! Hier, sla je doek even om; het is zoo koud.”

Haastig sloeg Elsje den doek om en liep naar buiten. In een wip waren de luiken voor de ramen geduwd, om later van binnen te worden vastgemaakt; toen keek zij nog even op naar den sterrenhemel, die plechtig en rustig neerzag op de donkere aarde en met een ernstige uitdrukking op haar gezicht ging ze weer in huis.

“Ik moet vóór alles oppassen dat grootmoeder niet weer in zoo’n sombere, vreemde stemming komt,” dacht ze. “De dokter heeft er mij zoo voor gewaarschuwd.” [16]

Maar noch de dokter, noch Elsje konden de oude vrouw van den last bevrijden, die haar drukte. En toen haar kleindochtertje reeds lang sliep, lag zij nog wakker, steeds weer gekweld door die ééne, telkens terugkeerende vrees, dien angstigen twijfel, die voortdurend de woorden op haar lippen bracht: “Als het maar gaat, och, als het maar gaat!” [17]

Hoofdstuk II.

Zondagmorgen.

Den volgenden dag was het Zondag. Toen Elsje zich zachtjes aankleedde om haar grootmoeder niet wakker te maken, die nog vast sliep, was het haar, alsof het vandaag nog veel stiller en rustiger om haar heen was dan andere ochtenden. Buiten scheen de zon even vroolijk en gul als gisteren; er was weinig wind en weer was de lucht helderblauw. Alles juist als den vorigen dag en toch ook weer niet zoo, meende Elsje. Zondags zagen de dingen er in hare oogen bepaald anders uit dan op werkdagen. Zij werd dan wakker met wat zij een “echt Zondagsgevoel” noemde en kon duidelijk zien, vond ze, dat alles om haar heen in de natuur in een stemming was, die geheel bij den Zondag paste. De dorpsmeisjes lachten haar uit, als zij zulke dingen zei en Elsje kreeg een kleur en schaamde zich een beetje, maar zij bleef toch bij haar opinie. Zondags was alles anders, niet alleen in de huizen en niet alleen wat de kleeding der menschen aanging, maar ook buiten. En als de meisjes haar dan op stormachtige Zondagen plagend vroegen, of zij nu ook iets bemerkte [18] van de “plechtige Zondagsrust” in de natuur, beweerde zij ernstig dat het buiten toch “anders” was dan op gewone werkdagen.

Vandaag was het buiten dan ook al heel stil en plechtig. De wandeling naar de kerk zou zeker bizonder mooi en prettig zijn straks. Ze legde haar donkerroode, beste jurk vast klaar op een stoel. Eerst moest ze nog haar rok en jakje aan hebben om het vuur aan te leggen en alles in orde te maken vóór kerktijd. Dan kon grootmoeder rustig in haar zonnig hoekje voor het raam blijven zitten, tot zij weer thuiskwam. Het was een erg nette jurk, die roode, vond Elsje. Mietje, de dorpsnaaister, had haar gemaakt met een geplooid lijfje en lange mouwen, met een smal bandje fluweel gegarneerd. Onderaan op den rok had ze een keurige strook gezet met een band smal zwart fluweel er boven; dat stond toch bizonder mooi, dacht Elsje, terwijl ze de jurk op armslengte van zich afhield en met bewonderende oogen bekeek. Toen hing zij het kostbare kleedingstuk uitgespreid over een stoel, legde haar Zondagschen hoed van zwart stroo, gegarneerd met een vuurrood krulveertje en een strikje van zwart lint, op de zitting, haar kerkboek er naast en opende behoedzaam de deur der kleine slaapkamer, die aan het woonvertrek grensde.

En terwijl ze neerhurkte voor de kachel om het vuur aan te maken, lachte ze vroolijk bij de gedachte, hoe ze Krelis op weg naar de kerk zou tegen komen en hoe ze zich dan boos zou houden en voorwenden, niet met hem te willen loopen en hoe hij dan zeker een oogenblik denken zou, dat het meenens was en haar angstig vragend aanzien. Zij was toch altijd [19] twee jaar ouder dan hij en hij moest het eigenlijk een heele eer vinden om met haar te mogen loopen! Ja, dat moest hij en dat zou ze hem toch eens een klein beetje laten voelen, dat zou ze heusch! En ze knikte lachend tegen het vuur, dat hoog begon op te vlammen en grappige, knetterende geluiden maakte.

Daar klonk de stem der oude vrouw uit de slaapkamer.

“Elsje, Elsje!” riep ze.

“Ja grootmoeder, wat is er?” vroeg Elsje, haastig uit haar knielende houding opstaande en naar het bed toeloopend.

“Is het al warm binnen? Ik wou opstaan.”

“Dan zou ik nog maar even wachten, grootmoeder. Ik zal de tusschendeur open laten staan, dan wordt het hier ook een beetje warmer; de kachel begint al flink te branden.”

“Goed, dan wacht ik nog een half uurtje. Maar kind, ik...”

De oude vrouw zweeg plotseling en wendde het hoofd van Elsje af naar den muur, alsof ze toch maar niet meer spreken wilde en zich gereed maakte, nog wat te gaan slapen.

Elsje bleef verwonderd bij het bed staan.

“Wou u nog iets, grootmoeder?”

Er kwam niet dadelijk antwoord. Eindelijk slaakte de oude vrouw een diepen zucht en zonder haar gezicht naar haar kleindochtertje toe te keeren, zei ze:

“Ik .... ik wou liever dat je vandaag niet naar de kerk gingt, kind. Ik voel me tamelijk goed, maar ik wou toch liever niet alleen zijn van ochtend.”

“Ik wil graag bij u blijven,” zei Elsje terstond. “Maar zou het niet goed zijn dat de dokter even kwam vandaag? [20] Ik kan heel gauw heen en terug naar het dorp loopen om het hem te vragen.”

“Neen, neen, dat is heelemaal niet noodig. Maak je maar niet ongerust. Ga jij nu maar voort met je werk, dan sta ik straks wel op.”

En zij trok de lakens over zich heen en sloot de oogen, als om te kennen te geven dat het gesprek nu uit was.

Elsje gehoorzaamde en ging stil, met een bezorgde uitdrukking op haar gezicht, voort met haar werk. Wat was er met grootmoeder? Eerst gisteravond die vreemde, droevige stemming en nu zoo kortaf, zoo geheel anders dan gewoonlijk! De tranen sprongen haar in de oogen bij de gedachte dat de oude vrouw toch misschien zieker was dan zij wilde bekennen—och, als de dokter maar eens even kwam, dat zou haar een heele gerustheid geven. Zij zou er straks nog eens met grootmoeder over spreken en dan zou alles wel weer in orde komen. De dokter had toch immers ook gezegd dat zij vooruitging—kom, ze moest nu maar geen zorgen hebben vóór den tijd!—

Zoo, daar stond grootmoeders stoel weer in het aardige, zonnige hoekje bij het raam. Elsje deed een kooltje vuur in de stoof en schoof die bij den stoel. Nu gauw stof afgenomen en het ontbijt klaar gezet; ze zou vlug voortmaken, dan was alles netjes, als grootmoeder binnen kwam.

Zij dribbelde ijverig met haar stofdoek heen en weer, het geheele vertrek door. Voor het portret der jonge vrouw in het sierlijke, nieuwerwetsche lijstje, bleef zij even staan. “Zoo’n heel ander gezicht dan dat van moeder,” zei Elsje, “ze kijkt zoo streng! Ik zou haar [21] haast niet “tante” durven noemen!” En snel wischte zij het stof van het glas af, alsof ze haast had om weg te komen van de uitdrukking dier koele, donkere oogen, die zoo strak naar haar schenen te kijken.

Intusschen woelde de oude vrouw onrustig in haar bed heen en weer. “Straks bij het ontbijt zal ik het haar zeggen, dadelijk bij het ontbijt—zoo gauw mogelijk, dat is het beste maar,” mompelde ze en dan weer: “Het moet maar terstond, dan is het er uit, dan weet ze het. Mijn lief, lief kind, arme, kleine Elsje! O, als het maar gaat, als het maar gaat!”

Ze bleef even stil liggen en een paar tranen rolden langzaam langs hare oude, verrimpelde wangen. Toen kwam er een trek van vastberadenheid om haar mond en klonk het zacht en bevend: “Het moet, het is de eenige weg,—God zal ons helpen!”

Een uur later was het ontbijt afgeloopen, maar nog had de grootmoeder den moed niet gehad, Elsje te zeggen wat het was, dat haar drukte. Eerst toen het meisje de bordjes en kopjes afgewasschen en weggezet had, zei de oude vrouw:

“Het is nog vroeg. Krijg je den Bijbel, kind?”

Het was het gewone verzoek, dat iederen Zondagmiddag terug kwam, maar dat nu vroeger op den dag gedaan werd.

“Nu al lezen, grootmoeder?” vroeg Elsje verwonderd.

“Ja,” knikte ze, “het is hier nu zoo rustig en we hebben al den tijd.”

Elsje kreeg den Bijbel en vroeg:

“Zal ik lezen?”

“Ja kind, dat is goed. Mijn stem is zwak vandaag. Lees jij maar.” [22]

“Wat zal ik nemen?” vroeg Elsje, terwijl ze over haar grootmoeder zitten ging en den Bijbel opensloeg.

De oude vrouw bedacht zich even, toen zei ze zacht:

“Psalm 121.”

Er volgde een oogenblik van vredige stilte, door niets verbroken dan door het ritselend geluid van het omslaan der bladen door Elsje, die den psalm opzocht.

Toen begon ze te lezen:

“Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.
“Mijne hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.
“Hij zal uwen voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren.
“Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren, noch slapen.
“De Heer is uw Bewaarder, de Heer is uwe Schaduw, aan uwe rechterhand.
“De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts.
“De Heer zal u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren.
“De Heer zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.”

Met gevouwen handen en aandachtig voorover gebogen hoofd, luisterde de grootmoeder naar de frissche jonge meisjesstem, die duidelijk de troostende woorden voorlas uit den grooten, ouderwetschen Bijbel, welke reeds bij de grootouders van deze oude vrouw in gebruik was geweest. Elsje las vrij goed, langzaam en met ernst, onder den indruk dat zij den Bijbel las, maar het was aan den toon van haar stem te hooren dat de woorden [23] niet diep tot haar doordrongen. Zij vond den psalm mooi, zij voelde een zekere heilige bewondering voor de statige, plechtige Bijbeltaal, maar zij bleef er rustig bij, haar hart kende den strijd nog niet, die haar troost zou hebben doen zoeken en vinden in dezen psalm.

“Met gevouwen handen luisterde de grootmoeder....”

“Met gevouwen handen luisterde de grootmoeder....”

De oude grootmoeder kende dien strijd, och, zij kende dien maar al te goed en het trilde om haar ingevallen mond, terwijl zij luisterde met hare geheele ziel en hare handen gevouwen hield, als bad ze. Bij de woorden: “De Heer zal u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren....” kwam er een blijde glans in hare oogen en een zucht van verlichting over hare lippen en ze knikte even, alsof ze zeggen wou: “Dat is waar, o ja, dat is waar!”

Moedig hief ze het hoofd op, met den trek van hoop nog steeds in hare oogen en zoo bleef ze zitten, tot haar kleindochtertje den psalm uitgelezen had en vroeg:

“Maar verder lezen, grootmoeder?”

“Neen, zoo is het genoeg kind,” zei de oude vrouw zacht. Toen, nadat zij eens diep adem gehaald had: “Elsje, ik heb je wat te zeggen.”

“Ja grootmoeder?”

“Ik heb je wat te zeggen, kind; iets, dat....dat je vreemd zult vinden. Wil je bedaard naar me luisteren?”

“Ja,” fluisterde Elsje benauwd en met angstige verwondering haar grootmoeder aanziende. Wat kon er toch zijn? Waarom keek grootmoeder zoo heel ernstig? Het gaf haar een gevoel van beklemming.

“Het is nu al twaalf jaar geleden dat je moeder dood is, Elsje, en al dertien dat je vader stierf. Je moeder was mijn liefste dochter en je hebt heel, heel veel in haar verloren.” [24]

Elsje knikte ernstig. Ja, dat wist ze, dat had grootmoeder haar al heel dikwijls verteld.

“Over mijn andere dochter, je tante, heb ik nooit veel met je gesproken, maar je weet dat zij niets op je moeder gelijkt, uiterlijk niet en innerlijk ook niet. Toch is zij ook mijn dochter en zij meent het niet kwaad; zij meent het goed, ook al denkt zij anders over de dingen dan ik. Je weet, Elsje, dat je tante een mooi meisje was, toen ze jong was en ze zal nog wel mooi wezen.....”

“Ik vind het portret niets lief,” zei Elsje, geprikkeld door een onverklaarbaar gevoel van jaloerschheid op die tante, die “uiterlijk noch innerlijk” op hare eigene lieve moeder leek. Zij zou zich van dit gevoel geen rekenschap hebben kunnen geven, maar de woorden waren er uit, bijna voordat zij het zelf wist.

Hare grootmoeder zweeg, maar keek haar aan met iets verwijtends in de vriendelijke oogen. Een oogenblik was het heel stil in de kamer, haast even stil als daar buiten, waar de heldere winterzon de kale takken der boomen verlichtte en alles rondom in rust scheen, in één kalme, vredige rust. Een breede zonnestraal gleed tusschen de geplooide witte gordijntjes door langs de tafel op den Bijbel en deed de groote, zwarte letters glinsteren en de stofjes dwarrelen in het licht. En bij al die lieflijke rust klopte het onrustig in Elsje’s hart en er kwam een donkerroode gloed over haar gezicht, toen haar grootmoeder het stilzwijgen verbrak en zei:

“Je hebt je tante nooit gezien, kind; naar een portret alleen mag iemand niet oordeelen. En buitendien is dit portret al drie jaar oud. Je tante gaf het mij, toen ze het laatst hier was en jij naar school waart, zoodat je [25] haar ook toen niet gezien hebt, evenmin als den vorigen keer. En dat is jammer genoeg, want als je haar maar eens gezien hadt, zou er toch....”

Zij eindigde den zin niet, maar zweeg even. Toen hernam ze, op eenigszins vergoelijkenden toon:

“Het spreekt van zelf dat je tante anders is dan wij zijn en je bent oud genoeg om dat te begrijpen, Elsje. Ik heb je nooit heelemaal verteld, hoe alles met haar is gegaan, maar het voornaamste weet je toch. Je tante was een heel mooi meisje en toen ze volwassen was, had zij er geen plezier in, om hier op het dorp of in de buurt te blijven. Ze wou een betrekking zoeken als kinderjuffrouw en ze was er knap genoeg voor om dat te worden, dat moet ik zeggen. Ze kreeg haar zin en ze had het best. De menschen waren goed en vriendelijk voor haar en het beviel haar ook allemaal wel, tot er een rijk heer kwam, die zin in haar kreeg en met haar trouwen wou. Dat trok haar nog veel meer aan dan kinderjuffrouw zijn en ze is toen met dien rijken heer getrouwd en heeft drie jaren lang een gelukkig leven met hem gehad. Dat zij haar oude moeder bij al haar pracht en weelde wel eens een beetje vergat, och, dat is licht te begrijpen....”

Elsje had tot zoover geduldig geluisterd naar het verhaal, dat zij half kende, maar nu kon zij het toch niet langer uithouden.

“Dat vind ik juist zoo leelijk van tante,” riep ze driftig uit, “dat zij net doet, alsof zij geen lieve, oude moeder meer heeft! Dat ze te trotsch is om u bij zich te laten komen, dat ze haar dochtertje nog maar eenmaal hier heeft gebracht en dat jaren geleden, dat ze net precies doet of ze altijd een schatrijke, deftige dame [26] is geweest, dat ze u nooit eens heeft opgezocht met oom, toen die nog leefde en dat ze u alleen met uw verjaardag en met nieuwjaar geregeld schrijft!”

“Stil Elsje, je hebt het recht niet zoo te spreken en je doet me pijn, kind.”

Elsje boog het hoofd en begon te schreien.

“Maar laten wij dan toch ook maar niet over tante spreken,” snikte ze. “Ik heb haar nooit gezien, dat is waar, maar dat verlang ik ook niet en dat zal ook wel nooit noodig zijn,—ze komt nu toch nooit meer hier. Het is al heel mooi, als ze eens een brief schrijft!”

“En nu heb ik een brief van haar en daarover juist moet ik eens heel ernstig met je spreken. Elsje.”

Elsje hield van verbazing op met snikken en zag haar grootmoeder, door hare tranen heen, verschrikt aan.

“Een brief?” stamelde ze.

“Ja, hij kwam gisteren, toen jij naar het dorp waart en....en ik had er je al eerder van willen vertellen. Tante schrijft heel vriendelijk en aardig over je. Zij zegt dat het haar spijt dat ze je nog niet gezien heeft en....en dat ze graag eens kennis met je maken wil.”

“Ik niet met haar!” zei Elsje driftig.

Weer keken de oogen der oude grootmoeder zacht verwijtend, zoodat Elsje de hare neersloeg en hare lippen stijf op elkaar drukte, als om zichzelf tot zwijgen te dwingen.

“Ik ken je haast niet, als je zoo bent, Elsje,” hernam de oude vrouw met iets strengs in haar stem. “Ik vraag je nog eens of je bedaard naar mij wilt luisteren?”

Elsje begon weer harder te schreien.

“Als u over tante begint, krijg ik altijd dat akelige, booze gevoel in me,” zei ze. “Ik kan niet van haar [27] houden, omdat ze naar en onhartelijk is tegen u en ik zou veel liever niet over haar willen spreken—heusch grootmoeder, veel liever niet. Wat heeft zij ook eigenlijk met mij te maken?”

“Zij heeft dit met je te maken, Elsje, dat zij de eenige bloedverwant is, die je nog hebt in de wijde wereld, als ik er niet meer ben. Zij heeft dit met je te maken dat zij zich bereid heeft verklaard, je tot zich te nemen en voor je opvoeding te zorgen, als ik dat niet meer doen kan en....”

“O neen, neen, grootmoeder, dat niet, och neen, dat nooit! Ik smeek het u, dat nooit! U wordt wel weer beter, de dokter heeft het zelf gezegd en we zullen nog lang, heel lang bij elkaar blijven en....als u er niet meer bent, dan....” zij legde haar armen op de tafel, liet er haar hoofd op zakken en snikte het uit: “Dan wou ik dat ik ook maar dood ging!”

“Foei Elsje!”

De woorden kwamen er streng berispend uit, maar de lippen der oude vrouw trilden en hare oogen schoten vol tranen, terwijl ze naar het gebogene meisjeshoofd keek.

Eenige oogenblikken lang heerschte er diepe stilte, een stilte, die Elsje benauwde en eindelijk de oogen naar haar grootmoeder op deed slaan.

“Ik wil wel probeeren om bedaard naar u te luisteren,” zei ze zacht.

“Goed kind. Laat ik je dan maar eens precies vertellen, wat tante schrijft. Het is geen lange brief. Zij vraagt alleen of het mij beter gaat en of ik wel genoeg ben om jou een poosje te kunnen missen.”

Angstig vragend keken Elsje’s beschreide oogen, maar [28] zij zeide niets en knikte alleen even, als om te toonen dat zij nu heusch kalm en oplettend luisterde.

“Tante denkt—en ik geloof het ook—dat het goed zou zijn, als je eens een paar weken bij haar kwaamt om kennis te maken met haar en haar dochtertje. Gij verschilt niet veel in leeftijd; Cécile is vijftien, geloof ik, en jij bent juist veertien geworden, dus dat komt mooi bij elkaar. Wie weet, hoe goed je het samen zult kunnen vinden en....tante en ik denken dat je later waarschijnlijk beter zult kunnen wennen, als je nu eerst eens een poosje bij haar aan huis bent geweest.”

“Mag ik u even iets vragen, grootmoeder?” vroeg Elsje, die nu doodsbleek zag.

“Natuurlijk kind.”

“Ik zou graag willen weten, waarom tante nu op eens vraagt, of ik bij haar komen wil. Zij....zij heeft vroeger precies gedaan, alsof ik niet bestond.”

Er kwam een flauw blosje op het gezicht der oude vrouw en een verlegene uitdrukking in hare oogen. Misschien paste het het kind niet, om zoo iets te zeggen, maar wat zij zeide, was maar al te waar. En dan....zij zelf had eenige dagen geleden aan hare dochter geschreven. Het had haar al maanden en maanden zwaar op het hart gelegen, wat er van Elsje worden moest, als zij eens plotseling van haar weggenomen werd. Elsje was nog bijna geheel een kind—even veertien jaar, en waar moest zij heen, als zij eens eensklaps geheel alleen op de wereld stond? Zij had dan toch immers ook nog een tante en uit zichzelf zou het kind deze nooit om hulp vragen, dat wist de oude vrouw zeker. En, of de tante zich veel aan haar nichtje zou laten gelegen liggen, als niemand haar dit vroeg, ... och, daar was [29] heel weinig van te zeggen. Een kwaad hart had ze niet maar ze had altijd weinig om andere menschen gedacht; zij was altijd heel anders geweest dan haar zuster, van haar vroegste jeugd af. Ze was ook zoo mooi en iedereen bewonderde haar als om strijd—het was zeker niet onnatuurlijk dat ze altijd erg vervuld was geweest van haar eigen schoonheid en bevalligheid en dat ze wel wat ijdel geworden was. Hare hartelijke oogenblikken had ze toch ook gehad....in de laatste jaren waren die zeker niet talrijk geweest,—maar toch, maar toch was de oude vrouw, na lang beraad met zichzelf, geëindigd met aan haar dochter te schrijven. Elsje was toch ook zoo’n lief kind! Het kon wel niet anders, of ze moest de liefde winnen van allen, met wie ze in aanraking kwam en het trof toch ook aardig, dat de nichtjes bijna even oud waren; zij konden zoo veel aan elkaar hebben! Langzamerhand zou Elsje zeker wel wennen aan haar nieuw leven en in ieder geval zou hare tante niet veel moeite met haar hebben—Elsje was zoo’n vroolijk, makkelijk, vlug kind! En de oude vrouw had dus over haar aan haar dochter geschreven op bescheidene, nederige wijze, maar toch ook zóó, dat het geweten der rijke mevrouw d’Ablong was gaan spreken en haar genoopt had aan haar moeder te schrijven, dat zij Elsje graag eens te logeeren wou hebben. Zij was geschrikt, toen zij bemerkt had, hoe beverig het schrift der oude vrouw was en hoe duidelijk de brief de sporen droeg van door een zwakke, vermoeide hand geschreven te zijn. Nu het gevaar dreigde dat zij haar moeder misschien spoedig door den dood zou verliezen, scheen zij er plotseling iets van te voelen hoe groot dit verlies zou zijn en een paar [30] dagen nadat zij den brief had ontvangen, schreef zij terug, hartelijker en uitvoeriger dan zij in lang gedaan had. En de oude vrouw had dit antwoord met ontroering gelezen, blij dat haar verzoek zóó opgenomen werd, maar....toen zij bedacht dat Elsje met alles in kennis moest worden gesteld, toen zij bedacht, hoe het meisje er tegenop zou zien haar te verlaten, toen ze bedacht, hoe eenzaam en vreemd het kind zich in de weelderige omgeving gevoelen zou en hoe haar eenvoudig hart terug verlangen zou naar het aardige stille huisje en de lieflijke, schilderachtige natuur en o, toen ze bedacht, hoe heel erg zij zelf haar missen zou—toen bekroop haar de vrees, of zij wel goed gehandeld had en of zij de zorg voor Elsje niet stil en geloovig had moeten overlaten aan God! Maar lang bleef die vrees haar niet bij. Neen, ze had goed gehandeld, voor het welzijn van haar dochter en Elsje, alle twee. Elsje behoorde daar, als haar grootmoeder niet meer leefde—haar plaats was bij de zuster van haar moeder, daar kon geen twijfel aan zijn.

En ook—zoo redeneerde de oude vrouw in al den eenvoud van haar hart—wie weet, of Elsje met haar frisschen levenslust, met haar aardige, vroolijke praatjes en vooral met de reine, kinderlijke liefde van haar warm jong hart, niet een bizonder gunstigen invloed zou kunnen oefenen op haar tante en op het nichtje, dat wel al te veel gehecht zou zijn aan al de weelderige pracht en het genot, waarin zij leefde! Moeielijk zou Elsje’s leven zeker zijn nu en dan, vooral in het begin, maar toch zeker niet zóó moeielijk, als wanneer zij heel alleen zou staan in de wijde wereld en dan—zij wist immers, waar zij troost en hulp zoeken moest—“de Heer zal [31] u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren”. Hij zou ook zorgen, dat Elsje’s kinderziel niet bedorven werd, niet verloren ging, maar rein en vroom bleef, ook te midden van alle wereldsche heerlijkheid en verstrooiing.

“Al had tante je wel eens eerder kunnen vragen om bij haar te komen, dat is geen reden, waarom je haar niet dankbaar zoudt zijn, dat zij het nu vraagt,” zei grootmoeder, zonder rechtstreeks te antwoorden op Elsje’s uiting, waarom haar tante “vroeger precies gedaan had, alsof ze niet bestond.” “Kom kind, kijk nu eens weer vroolijk. Ik wed dat je later als je weer thuis bent, opgewonden verhalen doet over alles wat je bij tante hebt genoten en over de liefheid van Cécile en haar vriendinnetjes en over de mooie stad en het prachtige huis, waarin tante woont en over de winkels en al de menschen op straat en....en over nog een heeleboel meer. Wie weet, hoe weinig lust je hebben zult om weer bij je oude grootmoeder terug te komen!”

Elsje lachte door hare tranen heen en er kwam een beetje licht in de duisternis van haar gemoed. Was het dan ook eigenlijk wel zoo heel erg? Grootmoeder had gelijk. Het zou best kunnen zijn dat zij het aardig en mooi vond in die groote, drukke stad, dat haar tante erg meeviel bij de kennismaking en dat zij het met Cécile heel goed kon vinden. Misschien zouden ze wel een heeleboel grappen hebben samen—het moest toch ook wel prettig wezen om eens een poosje in één huis te wonen met een meisje van haar eigen leeftijd! En dan....allerlei te zien, waarover zij alleen maar eens een enkelen keer had hooren spreken en later van alles aan [32] grootmoeder te vertellen en aan de dorpsmeisjes—dàt zou toch wel heerlijk wezen!

Zij stond langzaam van haar stoel op, ging naar de oude vrouw toe en gaf haar, een beetje verlegen, een kus op de wang.

“Ik heb er wel meer lust in,” zei ze zacht.

“Zie je wel!” zei de grootmoeder vroolijk. “Maar dat spreekt immers ook van zelf! Kom, trek nu gauw je beste jurk aan ....”

“Mag ik het dan straks even aan Aafje en Geertje gaan vertellen en bij Krelis aan huis? Ik zal niet lang wegblijven.”

“Ja zeker, dat is best. Maar maak dan nu gauw voort, kind.”

“Ja. Maar grootmoeder, wanneer ... wanneer zou tante me dan verwachten en wie komt er dan zoo lang bij u?”

“Ik denk dat tante je graag spoedig bij zich wil hebben, Elsje, en ik zal vragen of Aafje’s zuster dan bij mij wil komen. Zij kunnen er daar nu best een missen, nu Grietje ook uit haar dienst thuis is.”

Twee uur later zat de oude grootmoeder in de vredige stilte om haar heen, met den Bijbel voor zich, den psalm te herlezen en was Elsje bezig, haar kennisjes het groote nieuws mede te deelen. Er viel een traan op het oude gele Bijbelblad en driftig veegde Elsje’s grootmoeder hare oogen af en zei zacht:

“Foei, ik moest blij zijn!”

Toen liet ze hare handen in haar schoot glijden en keek lang en peinzend het raam uit. En met een weemoedig lachje het hoofd schuddend, fluisterde ze:

“Zij zou geen kind zijn, als het nieuwe haar niet aantrok.” [33]

Hoofdstuk III.

Gewichtige Veranderingen.

Spoedig daarop kwam er een kort briefje van mevrouw d’Ablong, waarin zij hare moeder meldde dat zij Zondags over zou komen om Elsje te halen, als zij vóór dien tijd geen bericht ontving, dat de oude vrouw haar kleindochtertje liever bij zich wilde houden. Grootmoeder liet Elsje hierop tot antwoord schrijven dat zij gaarne met haar tante mee zou gaan en een poosje bij haar blijven. Het waren maar enkele regels, maar Elsje vond het toch heel moeielijk, die netjes en duidelijk op het papier te krijgen en zij had een erge kleur, toen het briefje af was en, voorzien van postzegel en adres, gereed lag om naar de post te worden gebracht. Het was haar een pak van het hart, toen de brief eindelijk weg was, maar kalmer werd zij er toen toch niet op en hoe meer het gewichtige uur naderde, waarop zij haar tante van aangezicht tot aangezicht zou aanschouwen, des te ongeduldiger werd zij. Nu eens was ze uitgelaten bij het vooruitzicht allerlei nieuws en moois te zullen zien, dan weer benauwde haar de angst om geheel alleen onder vreemden te gaan—want vreemden waren mevrouw d’Ablong en haar dochter voor haar, al waren [34] zij ook haar eigene tante en nichtje. Het meest van alles zag zij er tegen op haar grootmoeder te verlaten, hoewel de gedachte niet bij haar opkwam, dat deze gedurende haar afwezigheid weer zieker zou kunnen worden. Grootmoeder was nu zoo opgewekt en vroolijk, vond Elsje, en ze zag er ook weer beter uit—zij zou zeker wel gauw heelemaal weer opgeknapt zijn.

Elsje moest maar geen goed meenemen, had haar tante geschreven; zij zou haar wel een en ander leenen,—Cécile’s kleeren zouden haar zeker ook wel passen. “Dan zal ik mijn mooie, roode jurk maar aantrekken op reis, vindt u niet, grootmoeder?” vroeg Elsje, “dan zie ik er dadelijk netjes uit, als ik bij tante kom.”

“Ja, doe dat kind,” zei grootmoeder en toen het eindelijk Donderdagochtend geworden was en mevrouw d’Ablong tegen twee uur verwacht kon worden, was Elsje al heel lang voor dien tijd klaar om hare tante te ontvangen. De strooien hoed met het vuurroode veertje lag netjes gereed op een stoel, met een paar wollen handschoenen en een stevige parapluie. Elsje was geheel reisvaardig, maar zij had toch gedurig een gevoel, alsof ze nog iets vergeten had en onophoudelijk liep ze naar het kleine slaapvertrek om te zien, of zij alles wel goed had opgeredderd en Aafje’s zuster veilig haar nieuwe slaapstede kon betrekken; dan weer trippelde zij naar de keukenkast om te kijken, of alles op zijn plaats stond.

“Och grootmoeder, ik wou toch eigenlijk maar veel liever niet gaan,” zei ze opeens met een diepen zucht.

“Maar Elsje!”

“Ik zie er zoo tegen op en het lijkt me niets prettig meer! Ik weet haast wel zeker dat tante niet van mij houden zal en ik niet van haar.” [35]

“Als je zulke dingen zegt, wil ik niet eens naar je luisteren, kind,” klonk het streng en beslist.

Elsje ging zwijgend op haar gewone plaats voor het raam zitten, tegenover haar grootmoeder en keek met een bedroefd gezicht naar buiten. Gisteren was ze nog een eind de heide overgegaan, daar in de verte, om een boodschap te doen bij vrouw Rikkers, die een boerderij had en toen had ze nog gedacht, hoe vreemd het toch was dat de heideplanten nu zoo dor en bruin waren, terwijl zij eenige maanden geleden zoo prachtig hadden gebloeid, vol geur en kleuren. En toen had ze er ook over gedacht, wat zij alles wel ondervonden zou hebben, als al die hei weer bloeide en wat ze dan wel niet allemaal met vrouw Rikkers zou te bepraten hebben—zij hadden het nu samen altijd al zoo druk! Maar gisteren, toen had ze zich vroolijk gevoeld en blij, vol ongeduldig verlangen naar al het ongekende genot, dat haar in de groote stad wachtte en nu—och nu zou ze veel, veel liever bij grootmoeder hebben willen blijven. Zij voelde zich ook niets prettig, zoo raar beverig en zoo akelig benauwd, net of ze niet goed slikken kon. Ze wou dat tante dien brief maar nooit geschreven had!

Maar er was nu niets meer aan te veranderen. De trein, die mevrouw d’Ablong naar het kleine dorp brengen moest, waar Elsje woonde, kwam al nader en nader en stond eindelijk hijgend en blazend een paar minuten stil voor het onaanzienlijke station, waarbij Elsje’s tante uitstapte. De stationschef keek nieuwsgierig naar de deftige dame in den langen mantel van bruin pluche, die bevallig sloot om de slanke, statige gestalte. De chef was eerst een half jaar in dienst en had er geen het minste denkbeeld van, wie de vreemde dame kon [36] zijn. Met een trotsche, eenigszins gebiedende uitdrukking in hare mooie, donkere oogen, liep zij hem langzaam voorbij met de houding eener koningin. Zij beantwoordde zijn beleefden groet met een genadig hoofdknikje en ging toen het stille perron over in de richting van den uitgang. “Wat komt die hier doen!” mompelde de chef bij zichzelf, terwijl hij haar nazag. Eensklaps scheen zij zich te bedenken; ze stond stil, keerde zich om, liep terug en trad op den chef toe.

“Is hier geen rijtuig te krijgen?” vroeg ze.

“Als u even geduld hebt, mevrouw. Het logement is hier vlak bij en daar kunt u heel goed terecht.”

“O, kan daar iemand heen worden gestuurd?”

“Wel zeker, mevrouw, als u dat verkiest.”

“Goed. Laat er dan dadelijk iemand heen gaan en zeggen dat ik het rijtuig terstond hebben moet. Ik zal hier blijven wachten.”

“Tot uw dienst, mevrouw.”

Vijf minuten later was het rijtuig met mevrouw d’Ablong op weg naar de woning van Elsje’s grootmoeder. De oude vrouw stond haastig van haar stoel op, toen ze het geluid van naderende wielen hoorde. Met bevende hand schoof zij het gordijntje op zij, om beter langs den weg te kunnen zien. Zij hield zich goed, ter wille van Elsje, maar haar hart klopte onstuimig en hare oude oogen deden pijn van de inspanning, waarmee zij hare tranen terug hield.

Daar kwam het rijtuig aan. Grootmoeder zuchtte eens diep. Misschien reed het wel voorbij—het was toch niet onmogelijk dat haar dochter loopen kwam van het station; den weg kende ze waarlijk goed genoeg! Het rijtuig stond stil. Zij zat er dus wel in! De oude vrouw [37] liet het gordijntje los en ging weer zitten, bleek als een doode. Maar zij vermande zich en toen de deur geopend werd en mevrouw d’Ablong binnentrad, stond zij bedaard op en ging haar tegemoet. Elsje bleef beschroomd bij het raam staan, met een kleur als vuur en hare handen stijf geklemd om den rug van haar stoel.

“Dag moeder, hoe gaat het?” zei de bezoekster, terwijl ze met haar gehandschoende hand de voile voor haar gezicht wegschoof en zich bukte, om de oude vrouw een kus op het voorhoofd te geven. “U ziet nog bleekjes; bent u nog zwak?”

“Neen, neen, ik ben bepaald beter. Ga zitten, Lize. Kijk, dit is nu Elsje. Toe kind, kom hier en geef je tante een hand. Sprekend haar moeder, vindt je niet, Lize?”

“Ja,” zei mevrouw d’Ablong langzaam, “dat dunkt me ook wel.” Zij hield Elsje’s hand vast en bekeek haar van het hoofd tot de voeten, zoodat het arme kind nog verlegener werd dan ze reeds was.

“Zij ziet er ten minste gezond uit, dat is gelukkig. Maar....maar heeft ze niet nog een andere jurk om aan te trekken voor de reis, moeder?”

Een andere jurk! Elsje trok haar hand driftig los en zei met een gebaar van trotschheid, dat haar grappig stond:

“Dit is mijn beste.”

“O!” zei hare tante met een spottend lachje. ”Dan moet je haar aanhouden natuurlijk. Je vindt het zeker heel prettig om een poosje bij mij te komen logeeren he? Hoe oud ben je?”

“Ja, ze stelt zich heel veel voor van haar uitstapje,” viel Elsje’s grootmoeder snel in, toen ze zag hoe haar [38] kleindochter het te kwaad kreeg met hare tranen. “En het lijkt haar zoo aardig eens kennis te maken met Cécile! Elsje is juist veertien geworden; dus de beide meisjes komen goed bij elkaar, wat den leeftijd betreft.”

“O, maar Cilly is verleden week al zestien geworden,” zei mevrouw d’Ablong. “Dus dat is twee jaar verschil, dat zegt nogal wat op dien leeftijd, maar daarom zal ze zich toch wel eens met Elsje willen bemoeien, natuurlijk. Ze ziet er zoo allersnoeperigst uit, Cilly,—ze wordt bepaald een mooi meisje. Ik moet haar toch stellig eens meebrengen, moeder, als ik weer hier kom—iedereen roept er over, zoo beelderig mooi als ze wordt.”

“Zoo?” zei de oude vrouw droog. “En ze vindt het zeker ook prettig dat Elsje komt?”

“O ja, dat vindt ze heel grappig, geloof ik. Maar vertel mij nu eens moeder, hoe gaat het u eigenlijk? En zou Elsje zich ook onderwijl klaar gaan maken? Zoo heel veel tijd hebben wij niet.”

“Ga je hoed opzetten, kindje,” zei de grootmoeder met een bemoedigend knikje. Zij zag wel hoe vreeselijk Elsje er nu tegen op begon te zien om met hare tante mee te gaan. “Strijk je haar ook nog wat glad, hoor.”

Elsje verdween terstond in het slaapkamertje, blij dat ze alleen kon zijn. Zij streek snel het haar glad, keek of het strikje nog stevig zat om het stijve, korte vlechtje, zette haar hoed op, trok de wollen handschoenen aan en knielde toen neer voor haar bed.

“Help mij, lieve Heer!” smeekte ze met een korten, nijgenden snik, terwijl ze hare handen tegen haar gezicht drukte. Toen stond ze op, keek nog eens om zich heen en ging terug naar de andere kamer. [39]

“Klaar?” vroeg haar grootmoeder vroolijk. “Schenk tante dan nog maar even een kopje koffie in en jezelf ook.”

“Neen, neen, dank u moeder, wij moeten nu werkelijk weg,” zei mevrouw d’Ablong, haastig van haar stoel opstaande. “U hoort dan wel, wanneer Elsje weer thuis komt. En zult u vooral dikwijls bericht sturen, hoe het u gaat? Ik zal goed op Elsje passen, dat beloof ik u.”

“Daar reken ik ook vast op,” zei de oude vrouw ernstig.

“Kom, neem dan nu maar afscheid, kind,” zei mevrouw d’Ablong naar Elsje omziende, die stil achter haar was blijven staan. “Maar mijn hemel, schepseltje, wat heb je daar voor een hoed op! Je moet wat anders opzetten! Daarmee kan ik onmogelijk eerste klasse met je reizen; die jurk is al erg genoeg!”

“Ik heb maar één hoed,” zei Elsje koppig.

“Zet je kapje maar op, kind, gauw maar; laat tante niet wachten.”

De vermanende toon harer grootmoeder deed Elsje terstond gehoorzamen. Maar boos was ze toch. “Ik vind haar een naar mensch!” zei ze, de kast in het slaapkamertje opentrekkend en haar wollen mutsje te voorschijn halend. Met een driftige beweging strikte zij het onder de kin vast. “Dit houd ik op, al gaat ze ook op haar hoofd staan!” zei ze beslist. Toen ging ze weer terug met iets uitdagends in hare oogen.

“Dat gaat ten minste nog,” zei hare tante. “En nu moeten we heusch weg, anders komen we nog te laat aan den trein. Dag moeder, zult u goed op u zelf passen?”

Weer kuste ze de oude vrouw. Toen trok ze haar voile voor het gezicht en ging voor het kleine, ouderwetsche [40] spiegeltje staan, om te zien of haar hoed wel volkomen naar de regelen der kunst op haar hoofd stond.

“Dag mijn lief, lief kind! God zegene je!” fluisterde de grootmoeder, terwijl ze Elsje in haar armen gesloten hield. “Stuur mij maar eens gauw een brief, hoor!”

Elsje knikte. Spreken kon zij niet. Toen sloeg ze haar armen om grootmoeders hals en kuste haar.

Een oogenblik later zat ze naast hare tante in het rijtuig. De oude vrouw stond voor het raam en knikte, knikte met een vriendelijk lachend gezicht, terwijl hare mondhoeken zenuwachtig trilden. Nog een oogenblik en het rijtuig was uit het gezicht verdwenen.

Stil, met een verlegen gezicht, zoo geheel verschillend van de gewone, vroolijke Elsje, volgde ons meisje mevrouw d’Ablong in den keurigen coupé, dien de beleefde conducteur voor de deftige dame opende. “Jij wilt zeker graag bij het raampje zitten, kind?” vroeg hare tante met een werkelijk edele poging om het haar nichtje zoo prettig mogelijk te maken en haar op haar gemak te zetten. Elsje knikte maar eens. Zij had wel “ja tante” willen zeggen, maar ze durfde niet te spreken. Zij had nog steeds dat rare, benauwde gevoel in de keel, net of ze niet goed slikken kon en net of ze zou moeten schreien, als ze probeerde iets te zeggen. Daarbij was er nog een dame in den waggon, die haar nog minder op haar gemak maakte dan ze reeds was. De dame had zoo’n trotsch gezicht en zulke koude, grijze oogen en ze keek Elsje zoo strak aan en zoo lang, alsof ze zeggen wou: “Kind, wat doe jij hier, in een coupé eerste klasse?” En toen Elsje ging zitten bij het raampje en leunde tegen de zachte kussens, evenals zij haar tante zag doen, ging de vreemde dame zoo stijf rechtop [41] zitten en bekeek Elsje zoo nauwkeurig dat het arme kind bepaald dacht dat zij onbehoorlijk zat, ook rechtop zitten ging en verlegen het raampje uitkeek. Het was of een magnetische kracht haar telkens weer noopte om te zien of de dame nog naar haar keek, en herhaaldelijk als zij dit deed, zag ze de koude, grijze oogen op zich gevestigd.

Mevrouw d’Ablong had hare oogen gesloten en zat doodstil, met hare handen in haar mof, over Elsje, die een gevoel had, alsof ze alles zou hebben willen geven, om rustig bij haar grootmoeder te zijn. Maar zij moest zich goed houden,—vóór alles, zich goed houden—flink en moedig zijn en haar best doen,—dat had ze grootmoeder zoo beloofd! Schreien zou ze niet—-vooral hier niet—hare tante zou zich niet voor haar behoeven te schamen tegenover die trotsche, akelige dame daar in den anderen hoek van den waggon. En met groote volharding keek Elsje het raampje uit en deed zich geweld aan om bedaard te zijn. En langzamerhand werd het kalmer in haar, zoodat ze met zekere stille berusting hare tante volgde, toen deze aan een groot, druk station den trein uitstapte met de woorden:

“Ziezoo kind, nu zijn we dadelijk thuis. Ga maar gauw met me mee naar het rijtuig. Loop vlak achter me, hoor; het is hier altijd zoo vol om dezen tijd van den dag!”

Ja, wèl was het er vol! Het was Elsje alsof ze droomde, toen ze zich daar plotseling verplaatst zag in die woelige wereld, die haar tot nu toe geheel onbekend was geweest. Het maakte haar angstig—de dringende, luid pratende en roepende menschenmassa om haar heen, de haastige kruiers, die tegen haar aanliepen en haar [42] op zijde duwden, de heeren en dames, die tusschen de drukte door, deftig heen en weer wandelden op het perron, of beleefd hunne gasten begroetten, het schelle, doordringende gefluit en gesis van aankomende en vertrekkende treinen, het rijden met karren en kruiwagens—dit alles verdreef geheel de kalme stemming, die zij met zooveel moeite was machtig geworden en bevend, erg geagiteerd, haastte zij zich haar tante bij te houden, terwijl deze zich vlug en handig een weg baande naar den uitgang van het station, waar een rijtuig haar wachtte. “Zou Cécile ons komen halen?” dacht Elsje. Die zat dan zeker al ongeduldig te wachten in het rijtuig, of—zou ze er misschien ook een beetje tegen opzien om kennis te maken met het onbekende nichtje? Elsje’s hart klopte sneller, toen het portier van het rijtuig geopend werd, maar een gewaarwording van verlichting en toch ook van teleurstelling, maakte zich van haar meester, toen ze zag dat het leeg was. Mevrouw d’Ablong scheen hier niets ongewoons in te vinden. Zij zei alleen maar: “Toe Elsje, haast je een beetje!” omdat het kind niet dadelijk instapte en keerde zich met een vriendelijk lachje om, toen ze zich door een beschaafde vrouwenstem bij den naam hoorde roepen en een keurig gekleede dame achter zich zag staan. “Hoe gaat het u toch, mevrouw d’Ablong?” zei ze, “Loulou heeft al zóó dikwijls verlangd, Cilly eens weer te spreken en eens bij zich te zien. Zij houdt zoo dolveel van Cilly! Hoe maakt ze het? Ziet zij er nog altijd even beelderig lief uit? Ik vond haar om te stelen verleden winter op die partij van mijnheer van Heusde. Bent u op reis geweest, of....o ja, ik zie het, u hebt een logeetje meegebracht....maar neen, nu vergis ik me [43] toch zeker .... Bent u ook al heelemaal opgaande in werken van liefdadigheid?” vervolgde ze fluisterend, “en moet er voor dat meisje misschien een dienstje worden gezocht bij kinderen, of....”

“Het is een kind van buiten, dat ik een poosje bij mij in huis neem,” zei mevrouw d’Ablong een beetje kortaf, met een zachte stem, maar toch niet zóó zacht, of Elsje had het verstaan.

Een kind van buiten, dat zij een poosje bij zich aan huis nam! Waarom zei haar tante niet dat zij, Elsje, haar nichtje was en bij haar kwam logeeren? Elsje vond het erg vreemd! Zij kreeg een gevoel, alsof hare tante zich over haar schaamde en ze werd vuurrood en de tranen van ergernis sprongen haar in de oogen. Zij veegde ze snel weg met een ongeduldige beweging harer hand. Als mevrouw d’Ablong het een schande vond dat zij haar tot nichtje had, dan zou zij haar niet lang lastig vallen; ze wou wel dadelijk terug, heel graag wou ze dat! En dat zou ze zeggen ook. En toen haar tante eindelijk van hare kennis afscheid had genomen en in het rijtuig zat, begon Elsje met een onvaste stem, maar met fonkelende oogen:

“Waarom.... waarom mocht die dame niet weten dat ik uw nichtje ben, tante?”

Mevrouw d’Ablong keek vreemd op. Heel even gleed er een flauwe blos over haar gezicht, maar zij herstelde zich terstond en zei koel, terwijl zij Elsje strak aanzag:

“Dat mocht ze heel wel weten, natuurlijk. Er is volstrekt geen reden, waarom je je zoo dwaas zoudt opwinden, kind.”

“En waarom weet ze het dan nu nog niet en denkt ze dat ik een kind van buiten ben, dat....” [44]

“Lieve tijd, Elsje, praat niet zoo ontzettend luid en kijk me niet zoo woest aan! Je moet heusch een beetje gaan letten op je manieren, kind. Je gedraagt je zoo allerakeligst burgerlijk! Neen, kijk nu niet het raampje uit, terwijl ik met je spreek en bijt ook niet zoo op je lippen. Die zijn waarlijk dik genoeg. Ik hoop dat wij een prettigen tijd zullen hebben met elkaar en natuurlijk zal ik je aan iedereen voorstellen als mijn nichtje, maar dan moet je zelf ook je best doen en niet toegeven aan humeurtjes en driftige buien, als ’t je blieft.”

Elsje antwoordde niet. Het was haar of een stem haar toefluisterde: “Pas op, denk aan grootmoeder!” En met al de kracht die in haar was, trachtte zij haar ergernis te onderdrukken en het gevoel van eenzaamheid, dat haar dreigde te overweldigen. Zij bleef stil zitten met neergeslagen oogen, tot het rijtuig stil hield voor een groot huis van grijzen steen.

“Welkom hier, Elsje,” zei mevrouw d’Ablong, die toch een weinig medelijden met haar begon te krijgen. “Kijk, Cécile staat al voor het raam op ons te wachten.”

Eer Elsje tijd had gehad om naar het raam te kijken, was de breede voordeur reeds geopend en stond zij achter hare tante in eene ruime, marmeren vestibule, die smaakvol met palmen en hooge varenplanten was versierd. “Dag mama, dag mama!” riep een welluidende stem en een slank meisje met prachtige donkere oogen en krullend bruin haar, kwam op een drafje de gang inloopen. Zij droeg een jurk van goudbruin fluweel, dat haar warme, donkere tint op haar voordeeligst deed uitkomen en bewoog zich met een gemakkelijke gratie, die hare bevalligheid zeer verhoogde.

“Snoesje, snoesje, loop niet zoo hard! Kijk, je bent [45] heelemaal buiten adem!” zei mevrouw d’Ablong, terwijl zij het meisje naar zich toetrok. Zij kuste haar op het voorhoofd en zag haar vol liefde en trots in de mooie oogen. Toen keerde ze zich om en zei:

“En hier heb je Elsje nu.”

“O!” zei Cécile op een langerekten toon, verwonderd en onverschillig te gelijk. Zij bekeek Elsje, die stil en bedeesd op de mat was blijven staan, van het hoofd tot de voeten, maar stak hare hand niet uit, om haar welkom te heeten.

Blijft ze Elsje heeten, zoo lang ze hier is, mama?” vroeg ze toen, terwijl ze naast hare moeder de gang doorliep en Elsje langzaam volgde.

Mevrouw d’Ablong bleef lachend staan.

“Waarom vraag je dat, Cilly? Bevalt je die naam dan niet?”

“Ik vind hem zoo echt boerinne-achtig,” zei Cécile met een opgetrokken neusje. “Wij kunnen haar heusch zoo niet blijven noemen. Ze kan wel “Lizzie” heeten—dat klinkt veel ... veel netter. Ze moet toch heelemaal anders gemaakt worden, voordat ze met onze kennissen kan omgaan.”

“Nu ja, dat weet zij ook wel, is het niet, Elsje?” vroeg mevrouw d’Ablong zich tot haar nichtje wendend. “Maar vandaag moet zij nu eerst maar eens een beetje op haar gemak komen; het is alles nog zoo vreemd en zoo heel anders dan bij haar thuis. Kom lieveling, wijs jij haar nu haar kamer eens, dan ga ik even Missy goeden dag zeggen. Is zij op de zaal?”

“Ja mama.”

Zij waren een trapje opgegaan, dat met een dikken. Smyrnaschen looper was belegd en stonden voor een [46] hooge, eikenhouten kamerdeur, die toegang gaf tot de “zaal”, waar Cécile’s Engelsche gouvernante voor een hoog opvlammend haardvuur zat te handwerken.

“Ga maar met Cilly mee, Elsje,” zei hare tante, “en blijf dan maar even wachten tot ik bij je kom; dan kunnen wij eens zien of er ook een jurk van Cécile is, die je van avond aan kunt hebben. Je kunt zóó niet aan tafel komen.”

“Ik begrijp niet....” begon Elsje met een stem, die van boosheid trilde.

“Je behoeft ook niet te begrijpen, kind,” viel mevrouw d’Ablong haastig in, terwijl Cécile Elsje spottend aanzag, “alles, wat je te doen hebt, is met Cilly mee naar boven te gaan en op je kamer op mij te wachten.”

En zonder af te wachten of haar nichtje nog iets te zeggen had, opende zij de eikenhouten deur en trad de zaal binnen met een vriendelijk:

Well Missy, and how are you?

“Dezen kant op,” zei Cécile kortaf, terwijl ze even een trotsche beweging met haar hoofd maakte in de richting die Elsje gaan moest. “Wacht, ik zal je maar voorgaan. Niet stampen op de trap met die lompe schoenen, als ’t je blieft.”

Elsje’s bloed begon te koken, maar weer kwam de gedachte aan hare grootmoeder haar als ’t ware smeeken, de driftige woorden terug te houden, die haar op de tong lagen. Zij volgde Cécile zonder een woord te zeggen en vroeg zich in het voorbijgaan met bitterheid af, hoe zij met mogelijkheid luid zou hebben kunnen “stampen” op de zware, mollige loopers van de trap.

Haar hand gleed voorzichtig in den groven wollen handschoen over de breede leuning, terwijl Cécile haar in al de elegance van keurige, lage goudleeren schoentjes [47] en zwart zijden kousen voor ging. Spoedig stonden zij op een ruim, breed portaal, waar het gas reeds aangestoken was en eindelijk opende Cécile aan het eind van dit portaal een deur en zei:

“Hier moet je wezen. Nu weet je het.”

Meteen keerde zij zich om en liet haar nichtje midden in de halfdonkere kamer alleen staan. Elsje hoorde haar over het portaal trippelen en onderdrukt giegelen, terwijl zij onduidelijk de woorden opving: “O, wat een kind, wat een lompe boerin!” Toen werd alles stil.

Haar eerste werk was naar de deur te gaan en die te sluiten. Toen sloeg zij de handen voor het gezicht en klaagde bitter en luid: “O, grootmoeder, grootmoeder, was ik maar weer bij u! Ik houd het niet uit, o, ik houd het niet uit!” Toen weer fluisterde ze, met een plotselinge opwelling om heldhaftig te zijn en moedig, ter wille van de oude vrouw, die haar zoo liefhad:

“Maar ik moet mijn best doen, ik moet, ik moet! Ik wil niet schreien, niet laf zijn—tante zal ook wel dadelijk komen,—ik wil niet dat zij mij bedroefd ziet, dat mag niet, nooit! Kom Elsje, niet flauw zijn, wat zou Krelis je uitlachen, als hij je nu eens kon zien!”

Er kwam een glimlach op haar gezicht bij de gedachte aan Krelis en zijne grappige plagerijen en met een zucht deed zij het wollen kapje af en liep naar de groote, wit porceleinen kachel om hare handen te warmen. Het liep tegen halfvijf en begon hoe langer hoe donkerder te worden in de kamer en hoe langer hoe somberder ook, vond Elsje. Zij liep naar het raam toe en zag een binnenplaats, waarvan men een gedeelte een vroolijker aanzien had trachten te geven door er eenige evergreens in groene kuipen neer te zetten. Elsje kon [48] maar een klein, klein stukje zien van de helderblauwe winterlucht—het zwaarmoedige uitzicht benauwde haar en met een lichte huivering keerde zij zich van het raam af en trachtte om zich heen te zien in de duistere kamer. Heel veel vroolijker zag het er daar, nu althans, niet uit. Tegenover het raam, tegen den muur, stond een groot eikenhouten ledikant met een sierlijke sprei van witte kant, gevoerd met rose zijde, die Elsje werkelijk prachtig vond. Naast den zwart marmeren schoorsteen stond een zware, breede waschtafel ook van eikenhout en voorzien van een fraai, marmeren blad en een reusachtig waschstel van Fransch porselein, met takken chrysantemums beschilderd. Aan den eenen kant van het raam prijkte een eikenhouten kleerenkast met een langwerpigen spiegel, waarin Elsje zichzelf levensgroot zag weerkaatst; aan den anderen kant stond een toilettafel, ook alweer voorzien van een spiegel en van candelabres, flacons, toiletkussens, doellooze flaconkleedjes, enz. Donkergroene overgordijnen en een donkergroen kleed droegen er juist niet toe bij om het vertrek een blijmoediger aanzien te geven, terwijl het eentonige, doffe getik der marmeren pendule op den schoorsteen, op sombere wijze de doodsche stilte verbrak. Elsje had groote moeite niet te veel onder den indruk te komen der naargeestige omgeving om zich heen. In geduldige houding stond ze bij de kachel af te wachten, wanneer het haar tante zou believen tot haar te komen—maar heel geduldig en gedwee zag het er niet uit in haar hart. Er kwam een diepe zucht over hare lippen, toen de deur eindelijk geopend werd en mevrouw d’Ablong binnentrad, gevolgd door een dienstmeisje met eenige kleeren over den arm. [49]

Hoofdstuk IV.

“Elsje” of “Lizzie.”

“Maar kind, waarom heb je niet even gescheld om het licht te laten aansteken?” zei Elsje’s tante. “Hoe kom je er bij om hier zoo in het donker te blijven staan! Steek even de kaarsen aan op het toilet, Keetje, en leg die kleeren maar op het bed. De jongejuffrouw zal zich vandaag wel alleen kleeden.”

Keetje gehoorzaamde en terwijl ze nieuwsgierig keek naar de “jongejuffrouw,” die er—zooals zij later in de keuken vertelde, “niets jongedamesachtig uitzag met hare dikke, roode wangen,”—vroeg ze:

“Wilt u het gas niet aan hebben, mevrouw?”

“Jawel, dat is goed en vraag dan aan juffrouw Cécile of ze ook even hier komen wil.”

“Ja mevrouw.”

Keetje stak de gaspitten aan, deed de overgordijnen dicht, stookte het vuur wat op en verdween. Het zag er nu vroolijker uit in de kamer, vond Elsje en haar tante keek ook heusch wat vriendelijker. Dit deed haar moed scheppen om te vragen:

“Zou ik mijn eigen jurk niet mogen aanhouden, tante?” [50]

“Neen, Elsje, dat gaat heelemaal niet. Ik wil volstrekt niet dat Miss Piper je ziet in die verschrikkelijke jurk en buitendien zouden Cécile en ik ook onmogelijk den heelen avond naar dat leelijke toilet kunnen kijken. Kom, trek je jurk maar gauw uit. Ik heb geen lust, hier lang bij je te zitten en ik moet er natuurlijk vandaag bij zijn, terwijl je je verkleedt; anders weet je zeker niet, hoe je doen moet.”

Elsje voelde wel dat tegenstribbelen niet zou baten, en begon langzaam, met een bedroefd gezicht, haar jurk los te maken. Terwijl zij hiermee bezig was, werd er aan de deur geklopt en riep de stem van Cécile:

“Mag ik binnen komen, mama?”

“Zeker snoesje, kom maar gauw hier.”

Elsje’s vingers trilden. Als Cécile er nu ook nog bijkwam, was het heelemaal niet meer om uit te houden.—O, kon zij toch maar wegloopen; het was verschrikkelijk! Het schreien stond haar nader dan het lachen en met een klagende stem zei ze:

“Ik kan dat haakje niet los krijgen.”

“Help haar maar eens even, Cilly,” zei mevrouw d’Ablong ongeduldig. “Ze treuzelt zoo verbazend.”

Cécile gehoorzaamde, maakte het weerbarstige haakje los, trok Elsje met een ruk de geliefde, roode jurk van de schouders en zei spottend:

“O, o, wat een dikke, roode armen! En die handen! Echte werkmeide-handen! En o mama, kijk toch eens, wat vreeselijk grof vel! Dat wordt bepaald nooit beter; de stumper is er mee geboren.”

“Ik kan wel alleen,” zei Elsje, knorrig Cécile op zijde duwend.

“Hè, wat geeft ze me daar een stomp!” riep Cécile [51] uit, zich boos over den arm wrijvend. “Ik bedank er voor om haar te helpen, mama.”

“Ik heb je hulp ook heelemaal niet noodig,” zei de arme Elsje, buiten zichzelf van ergernis.

“Bedaard wat meisje, bedaard wat!” zei hare tante berispend, “bedenk een klein beetje wie je voor hebt, als ’t je blieft. Kom maar hier bij mij zitten, Cilly lieverd, dan kan ze zien, hoe ze alleen klaar komt. Leg die leelijke jurk nu maar eens eindelijk neer, Elsje, en trek je laarzen uit. Er staan lage schoentjes voor je bij het bed.”

Elsje deed wat haar gezegd werd, terwijl ze uit alle macht slikte om hare tranen in te houden.

“Trek nu die zijden kousen aan,” gebood mevrouw d’Ablong.

De zijden kousen pasten gelukkig en de mooie pantoffeltjes ook, zoodat het eerste gedeelte van Elsje’s toilet spoedig klaar was.

“Ziezoo, wasch je nu eerst maar eens flink.”

Elsje schonk voorzichtig water uit de lampetkan in de groote kom, nam een handdoek en doopte den tip ervan in het water. Zij was op het punt om den natten handdoek naar haar gezicht te brengen, toen Cécile in lachen uitbarstte en riep:

“Maar mama, kijk toch eens! Ze wascht zich met de punt van den handdoek in plaats van met een spons! En hemeltje, wat boent ze zich!” Want Elsje begon in haar drift met den handdoektip stijf en snel over haar gezicht te wrijven.

“Lach haar nu niet al te veel uit, Cilly, zij moet natuurlijk nog allerlei leeren. Er ligt een spons in dat bakje, Elsje; gebruik die een volgenden keer. Kijk, op [52] de toilettafel liggen een kam en schuier; doe nu eerst je haar, voordat je je handen wascht.”

“Mijn haar doen, tante?”

“Ja, dacht je dat je er dat stijve vlechtje in zoudt mogen houden? Maak het maar gauw los en kam het haar goed uit.”

“Een verschrikkelijk leelijke kleur van haar,” merkte Cécile op. “En wat is het akelig glad en sluik! Echt melkboerenhondehaar, vindt u niet, mama?”

“Maar snoesje, hoe kom je aan die uitdrukking?”

“Och, zoo noemen ze zulk haar altijd. Wist u dat niet? Maar mama,” vervolgde ze fluisterend, “wat is ze vreeselijk leelijk, vindt u niet? Hoe is het toch mogelijk, dat zij familie van u is! En dan zoo allernaarst burgerlijk! Ze moet er heel wat anders uitzien, eer ze onze kennissen onder de oogen kan komen!”

“Niet iedereen ziet er even snoeperig uit!” zei mevrouw d’Ablong, terwijl ze Cécile in de kin kneep en een kus gaf. Cilly streek met een tevreden lachje haar krullend haar naar achteren.

“Strik nu dat fluweelen lint netjes om je haar, Elsje,” zei hare tante.

“Noem haar toch als ’t je blieft Lizzie, moedertje,” vleide Cécile. “Dat klinkt heusch zooveel beter.”

“Ik zal het probeeren, lieveling.”

Elsje zweeg. Niets kon haar op dit oogenblik meer schelen. Zij voelde zich zoo ongelukkig dat het haar nauwelijks een vermeerdering van haar leed toescheen, niet bij haar eigen naam te worden genoemd.

“Kind, kind, wat gaat dat onhandig!” zei hare tante. “Heb je dan nog nooit een strik gemaakt? Kom maar eens hier.” [53]

Elsje gehoorzaamde. Mevrouw d’Ablong kamde het “akelig sluike” haar naar achteren en strikte het zwart fluweelen lint om Elsje’s hoofd. Toen probeerde ze een kuif te maken, maar het haar viel weerbarstig neer, glad en slap, zonder eenige elasticiteit.

“Ik moet morgen dadelijk maar eens met je naar den kapper, Els... Lizzie,” zei hare tante. “Misschien kan hij je wat ponyhaar knippen, dat je er een beetje meer presentabel uitziet. We moeten het nu vandaag maar zoo laten. Probeer nu eens of die lichtgroene jurk je past; ja die, met dat teere resedakleurtje. Wat stond jou die altijd beelderig, Cilly; het is eigenlijk jammer dat je dat japonnetje nooit meer draagt.”

“Die kleur wordt nu al weer zoo ouderwetsch,” zei Cécile.

De lichtgroene jurk paste Elsje niet. Hare armen gleden gemakkelijk door de ruim neerhangende mouwen heen, maar de rok was te lang en het lijfje veel te nauw. Met geen mogelijkheid kon de zijden veter, waarmede de jurk dichtgesnoerd behoorde te worden, zoo strak door de vetergaatjes worden getrokken, dat de beide kanten tegen elkaar kwamen en om het middel was het kleedje in het geheel niet vast te krijgen. “Trek toch maar niet meer, mama; zij barst er letterlijk uit,” riep Cécile, schaterend van het lachen.

“Ja, het gaat niet,” zuchtte haar moeder. “Wat moet ze dan in vredesnaam aan! Deze blauwe jurk is niets wijder. Weet jij ook wat?”

“Misschien kan ze die flanellen blouse aan van me! U weet wel, die lichtgele; ik draag haar weinig meer. Mij was ze altijd veel te wijd.”

“O ja, dat kunnen we wel eens probeeren. Och, schel even, lieveling.” [54]

Cécile trok aan het schelkoord en Keetje verscheen weer.

“Haal eens even die crème flanellen blouse van juffrouw Cécile en den blauw-serge rok, die in de kast hangt op haar kamer en ook het zijden ceintuur; dat ligt zeker op je toilettafel, Cilly?”

“Ja, mama.”

De lichte blouse pastte Elsje beter, maar scheen hare roode wangen nog rooder en haar middel nog dikker te maken, door al de ruime rimpelingen en plooitjes, waarmee de stof gegarneerd was. Toch zag zij er niet onaardig uit in haar nieuwe kleedij. De donkere rok werd door Keetje voorzien van een opnaaisel, hing toen netjes en stond, zooals Cécile beweerde, “nog het minst gek.” Het breede ceintuur werd om het middel vastgestrikt en de lange einden beletten te zien, hoe het split van den rok met spelden vast was gestoken; de boord was Elsje veel te nauw.

“Ziezoo, eindelijk klaar,” zei mevrouw d’Ablong met een zucht. “Ga nu eens even daar staan, kind—onder het gas, dat ik goed kan zien hoe alles zit.”

Met een akelig ongemakkelijk gevoel, alsof al hare kleeren van haar af moesten zakken en alsof heur haar heel slordig zat—net of ze pas uit bed kwam en het heerlijk stevige vlechtje nog maken moest—liep Elsje naar het midden der kamer.

Cécile ging naast haar moeder staan en beiden beschouwden haar nichtje met een kritisch oog.

Elsje’s trots kwam boven. Met verhoogde kleur en schitterende oogen, hief ze het hoofd op en keek hare beide kwelgeesten strak aan. De verlegene uitdrukking verdween en hare fiere houding, de glinsterende sterretjes [55] in de blauwe oogen en het werkelijk aardige toiletje misten hunne uitwerking niet.

“Als er nu nog een aanmerking komt, doe ik terstond mijn eigen jurk weer aan,” besloot ze bij zichzelf.

“Ze ziet er werkelijk iets beter uit,” zei mevrouw d’Ablong tot Cécile, “vindt je ook niet?”

Cécile antwoordde niet dadelijk, maar bekeek Elsje nog eens, met tergende langzaamheid. Toen zei ze:

“Ja, wel iets.”

“Kom Elsje, ga dan nu maar mee....”

“Toe mama, neem haar nu toch wezenlijk liever Lizzie. Iedereen zal denken dat u de meid roept als u Elsje zegt.”

“En toch blijf ik zoo heeten,” zei Elsje, zeer gedecideerd.

Cécile keek haar spottend aan.

“Och kind, stel je niet zoo aan, als ’t je belieft, he!” zei ze op minachtenden toon. “Kom mama, zullen we nu eindelijk naar beneden gaan? Missy is al zoo lang alleen.”

Zij opende de deur voor mevrouw d’Ablong, volgde haar en keek niet meer naar Elsje om.

“Kom Lizzie!” riep hare tante, toen ze op het portaal bemerkte dat Elsje in de kamer was achtergebleven.

Stokstijf bleef het kind staan, waar zij stond. “Tante roept mij niet!” mompelde ze boos.

“Lizzie, Lizzie, kom dan toch!” klonk het weer. “Ga nu gauw mee naar beneden!”

Elsje verroerde zich niet. Zij werd hoe langer hoe koppiger. “Alles wil ik verdragen,” dacht ze met een hart vol bitterheid, “maar mijn eigen naam zullen ze me niet ontnemen.” [56]

“Ga jij maar vast naar de zaal, Cilly,” hoorde zij mevrouw d’Ablong zeggen. “Ik kom dadelijk.”

Elsje’s hart begon sneller te kloppen, toen ze haar tante weer binnen zag komen.

“Wat beduidt dat, dat je me te vergeefs laat roepen?” vroeg ze streng.

Geen antwoord. Het meisje stond nog steeds op dezelfde plek, onbewegelijk als een beeld.

“Kom, antwoord me,” hernam mevrouw d’Ablong driftig. “Waarom kwam je niet, toen ik je riep?”

“U hebt mij niet geroepen.”

“Heb ik jou niet geroepen?” En Elsje’s tante keek verbaasd. “Wie anders?”

Elsje haalde met een verlegen lachje de schouders op.

“Lizzie,” zei ze.

“En wist je dan niet dat jij daarmee bedoeld werdt, mal kind? Ben je nog zóó dom?”

“U weet heel goed dat ik Elsje heet naar mijn lieve, lieve grootmoeder,” zei ze, in tranen uitbarstend. De gedachte aan haar grootmoeder was haar te machtig.

Mevrouw d’Ablong zweeg. Weer gleed, evenals daareven in het rijtuig, een flauw blosje over hare wangen, maar er kwam nu tevens een zachtere, teedere uitdrukking in hare oogen, die haar gezicht onuitsprekelijk aantrekkelijk maakte. Zij sloeg den arm om het snikkende meisje heen en haar naar zich toetrekkend, zei ze:

“Je hebt gelijk kind, je heet Elsje en anders niet en ik zal je ook zoo blijven noemen. Kom, schrei nu maar niet meer. Kijk mij eens aan en laat me eens zien, dat je ook vroolijk kijken kunt.”

Elsje sloeg de betraande oogen op en de ongewoon [57] zachte uitdrukking op het gezicht van mevrouw d’Ablong ziende, vroeg ze zacht:

“Mag ik u een kus geven?”

Tot eenig antwoord trok haar tante haar dichter naar zich toe en kuste haar. Toen liet ze haar los en zei:

“Zullen we dan nu naar beneden gaan, Elsje?”

“Ja,” knikte het kind. “En.... en.... ik zal heusch mijn best doen, tante.”

“Dàt hoop ik. Je moet maar goed opletten hoe Cilly zich gedraagt; zij heeft zulke bizonder elegante manieren.”

Elsje zweeg. Waarom moest hare tante nu ook dadelijk weer Cécile er bij halen? Maar het was waar—zij zag er erg deftig uit en alles ging haar zoo gemakkelijk en natuurlijk af! Dát had Elsje dadelijk wel gevoeld, dat er een groot verschil bestond tusschen haar nichtje en haar, niet alleen omdat Cécile donker haar en donkerbruine oogen had en zoo beelderig mooi gekleed was, maar vooral ook omdat ze zulke lieve, bevallige manieren had, zoo netjes liep en zoo rechtop en met kleine, aardige pasjes en omdat ze duizend kleinigheden geleerd had, waarvan Elsje niets afwist en ook, och zoo bitter gaarne, niets weten wilde. Ze voelde zich vandaag zoo akelig linksch en lomp en ze had zulke nare, gloeiende wangen! Al die vreemde kleeren zaten haar ook zoo ongemakkelijk en ze had net een gevoel, alsof het lint om heur haar afzakte,—wat hing dat ook vervelend los in haar nek, zoo warm en slordig. Had zij haar stijf, glad vlechtje nu tenminste ook maar mogen behouden!

Ze streek onhandig een weerbarstig lokje weg, toen mevrouw d’Ablong de deur der zaal opende en zei:

“Dit is mijn nichtje, Missy. Gij kunt u met haar in [58] het Hollandsch spreken oefenen, Engelsch moet zij nog leeren.”

Cécile’s gouvernante, Miss Piper, stond langzaam op van haren stoel bij den haard en bleef bedaard staan wachten, tot Elsje bij haar zou komen om haar een hand te geven.

Cécile zat aan den anderen kant van het vuur op een lage, sierlijk gedrapeerde tabouret en keek met een spottend lachje op, toen hare moeder met Elsje binnen kwam.

Bedremmeld bleef het kind bij de deur staan, totdat mevrouw d’Ablong haar bij de hand nam en naar Miss Piper toebracht.

“Mijn nichtje, Miss Piper,” herhaalde Elsje’s tante. “Gij zult gauw goede vrienden met haar worden, hoop ik. Zij kan nog heel veel van u leeren. Kom Elsje, geef Missy een hand.”

Call her Lizzie, please,” viel Cécile in, op beslisten toon.

“Welkom hier, Lizzie!” zei de gouvernante, Elsje’s hand even in de hare houdend. “Ik hoop, wij zullen gauw zijn vrienden.”

Met een dankbaren blik keek Elsje op naar de slanke, geheel in ’t zwart gekleede gestalte en het vriendelijke gezicht met de beschaafde, fijn besneden trekken. Er lag een zachte glans in de grijze oogen, die op haar neerzagen en hoewel zij veel te bedeesd was om iets te antwoorden op het gebroken Hollandsch der Engelsche, dat zoo goed gemeend was, voelde zij zich toch dadelijk tot haar aangetrokken en iets moediger gestemd.

“Ga maar naast Cilly zitten, kind,” zei mevrouw d’Ablong, “wij gaan zoo meteen dineeren; je zult wel trek hebben na de reis. Ja, neem dien stoel maar. Je [59] behoeft er niet zoo voorzichtig mee te zijn; hij is stevig genoeg. Och Cilly, help haar eens even; ze weet niet, hoe ze dien stoel verschuiven moet.”

Cécile stond langzaam op, trok den stoel met een ruk naderbei en zei:

“Daar! Ga nu maar zitten!”

Cilly darling, how unladylike!” zei miss Piper met een zachte stem.

“Hè neen Missy, niet zoo’n boos gezicht zetten!” riep Cécile, terwijl ze naar de gouvernante toeging en haar zachte wang tegen de hare legde. “Toe, u ziet er veel gezelliger uit, als u zóó kijkt,” vervolgde ze met haar arm om Missy’s hals geslagen en smeekend en een beetje coquet tot haar opziende.

“Kindje, kindje, wees toch zoo opgewonden niet! Dat deugt niets voor je!” zei mevrouw d’Ablong bezorgd.

“Maar mother dear, ik ben niet opgewonden. Wacht eens, ik zal wel maken dat Missy weer in een goed humeur komt.” En met vlugge bevalligheid liep ze naar het andere einde der kamer, ging voor de piano zitten, sloeg met vaste hand een paar accoorden aan en zong toen met jubelende stem een couplet van “God save the Queen!”

Toen ze geëindigd had, keek ze met een vroolijk gezicht om.

Thank you, darling,” zei Miss Piper.

Cécile bleef bij de piano zitten spelen.

“Ze ziet vandaag toch niet een beetje bleek? En heeft ze in ’t geheel niet over vermoeidheid geklaagd?” vroeg mevrouw d’Ablong aan de gouvernante.

“O neen, volstrekt niet. Ik geloof eigenlijk dat Cécile altijd gezond is, mevrouw.”

“Jawel, wel gezond, maar zij moet zich toch een beetje [60] in acht nemen, vind ik. Ze speelt lief van avond, he?”

“Heel lief.”

Het gesprek werd in het Engelsch gehouden en Elsje verstond er natuurlijk niets van. Dat hinderde haar echter niet erg, want nu behoefde zij er ook geen deel aan te nemen en kon zij ongestoord om zich heen kijken en al de pracht van de rijk gemeubileerde kamer bewonderen. Zij had nog nooit zoo iets gezien; waarheen zij ook keek, overal was het even mooi, vond ze. Voor de hooge ramen hingen, in ruime plooien, donkerroode gordijnen van zacht, zwaar pluche. Een donkerrood, mollig smyrnaasch kleed bedekte den grond, terwijl hier en daar een geelbruin vossevel, of een langharige tijgervacht mooi bij het rood van het tapijt afstak. De makkelijke stoelen, de portière voor de deur, het pluche tafelkleed en de smaakvolle, met goud doorstikte draperieën, over de kleine tafeltjes en boven den spiegel aangebracht, alles was in harmonie met elkaar en met de warme, teere kleuren van de vazen en beeldjes, de kostbare snuisterijen en de teergele en rose zijde der lampekappen, waardoor het licht gedempt en helder tevens heen scheen. Hoeveel groote en kleine lampen waren er wel? Dat moest ze toch eens even tellen! Dan kon ze het morgen aan grootmoeder schrijven. Daar in dien hoek, naast die hooge, fraaibewerkte étagère met boeken, stond een echte reuzenlamp, vond Elsje. Wat was daar een lange, koperen stang aan, net een heel dunne, erg uitgerekte steel! En was die neerhangende, gele kap van echte zijde? Zij had zoo’n fraaien glans en wat hing de breede, doorschijnende kant er prachtig over heen! Als zij gedurfd had, zou ze even opgestaan zijn om die lamp eens van naderbij [61] te bekijken, maar zij was blij dat ze zat en zou voor geen geld de heele kamer door zijn geloopen naar dien verren hoek! Wat viel het licht van dat porseleinen lampje op het tafeltje bij de piano mooi op Cécile’s goudbruin kleedje en op haar krullend haar! En wat speelde zij mooi! En o, wat stond daar in dien anderen hoek een prachtig, wit beeld! Zou dat nu van marmer zijn en zou het heel koud aanvoelen, als ze het met hare vingers betastte? En waarom zou dat vrouwebeeld den vinger zoo waarschuwend tegen den mond houden, alsof het zeggen wou: “Stil, niet spreken, geen leven maken!” Naast dat beeld stond ook al weer zoo’n mooie lamp op een standaard en wat werd die groote schilderij aardig verlicht door het grappige, kleine lampje op een tafeltje, dat Elsje voor een soort van nieuwerwetsche latafel aanzag en dat een sierlijk schrijfbureautje van hare tante was! Van de schilderij kon zij hare oogen niet afhouden. Deze stelde een lichte, opene plek voor in het bosch en het was Elsje, als zag ze in werkelijkheid de teere, groene tinten der wilgen en de zonnestralen, die door de takken speelden. Hé, wat moest het op die plek heerlijk zijn! Zij vergat heelemaal om voort te gaan met het tellen der lampen, zoo was ze in de aanschouwing der schilderij verdiept en ze keek verschrikt op, toen Cécile opeens haar pianospel staakte en vlak aan haar oor zei:

“We moeten eten, Lizzie; ga gauw mee.”

Mevrouw d’Ablong en Miss Piper waren de kamer reeds uit. Elsje sprong snel op.

“Och Cécile, noem mij nu niet weer Lizzie,” zei ze dringend. “Tante heeft zelf gezegd, dat zij mij nooit anders dan Elsje noemen zou.” [62]

“Zoo? Nu, dat moet mama weten, maar ik vind Lizzie oneindig mooier en deftiger en je zult er dus maar aan moeten wennen dat je bij mij Lizzie heet. Zeur nu niet langer en kijk ook niet zoo knorrig. Ik zal je den weg wijzen naar de eetkamer; mama zal niet begrijpen, waar we blijven.”

Elsje volgde haar met een zucht. Zij vond Cécile naar en onhartelijk, maar ze wou toch moedig blijven.

De enkele vriendelijke woorden harer tante en van Miss Piper hadden haar goed gedaan en zij streed dapper tegen het verlangen, om terstond haar eigene kleeding weer aan te trekken en met den allervlugsten trein naar haar grootmoeder terug te keeren. Ze keek verrast op, toen ze met Cécile de ruime eetkamer binnentrad, die aan den tuin gelegen en in het benedengedeelte van het huis was. Stevige, eikenhouten meubelen, een langwerpige tafel met gedraaide pooten en stoelen met hooge, rechte ruggen en groenlederen zittingen, gaven aan het vertrek een geheel ander aanzien dan het salon boven vertoonde. Bruin beschilderde witte tegels in eikenhouten lijsten en enkele blauw-porseleinen borden hingen tegen het goudbruine behang en van een rijke gaskroon viel het licht tintelend en flonkerend in de fijn geslepen wijnglazen, de kristallen messenleggers en zoutvaatjes en het zware zilver op de tafel.

“Komt meisjes, wij zitten te wachten,” zei mevrouw d’Ablong ongeduldig. “Hier moet je zitten, Elsje, naast mij.”

Elsje haastte zich plaats te nemen en Cécile ging tegenover haar zitten naast Miss Piper. Een net dienstmeisje stond bij den stoel van mevrouw d’Ablong en gaf de borden rond, terwijl hare meesteres de soep [63] opschepte. Elsje vond het haast jammer dat de aardige, losse bloemschilderingen van het porselein bijna geheel door de dampende soep werden bedekt, maar zij had ergen trek en begon dadelijk te eten, toen het bord voor haar stond.

“Je kunt wel heengaan tot ik schel, Dina,” zei mevrouw d’Ablong.

Dina verdween.

“Mama,” zei Cécile fluisterend, terwijl ze zich over de tafel heen naar haar moeder toe boog, om niet door de gouvernante verstaan te worden,—“zeg toch eens dat ze niet zoo afschuwelijk hoorbaar slikt en die dikke, roode handen wat minder laat kijken.”

Zij had luid genoeg gesproken om door Elsje verstaan te worden. Het arme kind kreeg een kleur, maar zij hield zich goed en at stil door, met hare oogen naar beneden geslagen.

Juist toen ze weer een lepel vol soep aan den mond bracht, legde hare tante hare linkerhand op de hare.

“Let er op, hoe Cilly eet,” zei ze zacht.

Met al te groote haast slikte Elsje de soep door, om te antwoorden en toen ze wat zeggen wou, kreeg ze zulk een hevige hoestbui dat zij er akelig benauwd van werd en de tranen haar over de wangen rolden.

“Hè, wat een vervelend geluid!” zei Cécile. “Je kunt best ophouden, als je maar wilt, Lizzie.”

Take some water, do,” raadde Miss Piper aan.

“Ja, drink eens, Elsje,” zei mevrouw d’Ablong ongeduldig. Dat het kind zich nu ook juist verslikken moest en aldoor die roode handen aan den mond bracht, terwijl Miss Piper over haar zat!

Elsje schonk met bevende hand en al kuchend een [64] glas water in uit een klein, elegant karafje dat voor haar bord stond. Haar hand schudde en het water viel zoo hortend en stootend in het glas, dat dit overliep en zich een smal stroompje op het tafellaken vormde.

“Kind, wat ben je ook onhandig!” fluisterde mevrouw d’Ablong wrevelig. “Bel eens even, Cilly, als ’t je blieft.”

Cécile drukte op het knopje der zilveren tafelschel en Dina kwam binnen.

“Maak dat eens even een beetje schoon,” zei mevrouw d’Ablong met een blik naar het drijvende stroompje, dat hoe langer hoe breeder werd. “Je kunt meteen de borden wel wegnemen.”

Dina gehoorzaamde handig en vlug, terwijl Elsje met een kleur van agitatie weer aan haar soep begon. De anderen hadden de borden reeds leeg; zij vond het verschrikkelijk alleen te zitten eten, met de spottende oogen van Cécile strak op zich gevestigd.

Het dienstmeisje bleef aarzelend wachten; zij zag dat hare meesteres ongeduldig werd en durfde toch het bord niet weg te nemen, terwijl Elsje nog at. Het arme kind zou met plezier de rest van haar soep onaangeroerd hebben gelaten, als zij maar gedurfd had.

Eindelijk was zij bijna klaar en hield het bord schuin om het met den lepel goed schoon te kunnen maken. Maar hare tante, die haar ergenis onmogelijk langer kon bedwingen, kwam driftig tusschenbeide.

“Leg nu je lepel neer, Elsje,” zei ze kortaf. “Neem dat bord weg, Dina; ik begrijp niet, waarom je van middag zoo langzaam bent.”

“Maar ik heb het nog niet heelemaal op, tante,” zei Elsje, om het dienstmeisje te verontschuldigen.

“Neem dat bord weg,” herhaalde mevrouw d’Ablong [65] streng tot Dina, “en geef de jongejuffrouw een ander mes en een andere vork—je hadt moeten zien dat deze geheel nat zijn.”

Dina haastte zich haar verzuim te herstellen en Elsje zweeg bedrukt. Toen het dienstmeisje heengegaan en teruggekomen was, het vleesch en de groenten had rondgediend en weer kon verdwijnen, tot ze gebeld werd om het dessert op tafel te zetten—was Elsje weer tamelijk op haar gemak gekomen en hoewel ze niet veel at, uit vrees van de anderen op haar te laten wachten, smaakten de keurig toebereide spijzen haar toch goed. Zij deed al haar best, zoo netjes mogelijk te eten en keek nu en dan tersluiks naar Cécile om te zien hoe deze mes en vork hanteerde. Elsje vond het vreemd, dat zij haar mes bijna even ijverig gebruikte als haar vork en het was haar heel ongemakkelijk, de vork niet vlak bij de tanden vast te houden—maar zij deed wat ze kon en slaakte een zucht van verlichting, toen ze haar bord had leeggegeten zonder een aanmerking van mevrouw d’Ablong te hebben gehoord.

Het dessert werd opgezet en Dina plaatste naast ieder bord een fraai kommetje van doorschijnend, rood glas, met water gevuld.

Elsje keek er nieuwsgierig naar. Waarvoor zouden die moeten dienen? Wat zag dat water er helder uit en hoe verleidelijk scheen het haar toe er even een klein slokje van te drinken! Ze had zoo’n dorst en het karafje weer ter hand nemen durfde ze niet goed na het ongeluk van daareven. Die mooie kommetjes gebruikten rijke menschen zeker veel in plaats van glazen. Ze liet het stukje witten podding met roode vla [66] nog onaangeroerd op haar bord liggen; ze moest wezenlijk eerst eens even drinken—ze had zoo’n verbazenden dorst! Voorzichtig nam ze het bewuste kommetje in hare beide handen en zette het aan den mond. He, het water was lauw, hoe vreemd en wat smaakte dat naar! Juist wou ze het sierlijke, glazen bakje weer neerzetten, toen Cécile haar aanzag en boos zei:

“Ze kan niet met ons aan tafel eten, mama. Kijk nu toch eens even.”

Elsje schrikte, meende dat ze gemorst had op haar jurk of iets heel onbehoorlijks gedaan en liet in hare verwarring het kommetje uit hare handen glippen. Groote en kleine roode scherven vielen op haar bord, op de tafel en op den grond en met een angstig gezicht keek ze hare tante aan.

“Ik zou maar naar boven gaan, Elsje. Ik vind het heel verdrietig dat je je nog zoo weinig weet te gedragen,” zei mevrouw d’Ablong.

Elsje stond op, waarbij eenige scherven van haar jurk afvielen op den grond. Zij raapte ze snel op.

“Ga nu terstond kind, en laat die dingen liggen.”

Met een bedroefd gezicht en met een haastigen, teleurgestelden blik naar den podding, dien ze nu in ’t geheel niet zou proeven, ging Elsje de kamer uit. [67]

Hoofdstuk V.

Van Top tot Teen herschapen.

Toen mevrouw d’Ablong een kwartier later in het salon kwam, vond ze daar haar nichtje niet, zooals ze verwacht had. “Dan zal ze zeker maar naar haar kamer gegaan zijn,” dacht ze en liep met een zucht de trap op. Nu reeds voelde ze eenig berouw dat ze Elsje te logeeren had gevraagd—er zouden zooveel van die kleine, lastige onaangenaamheden komen en het beviel haar volstrekt niet, haar gemakkelijk leven door allerlei moeielijkheden met Elsje bedreigd te zien. Maar, zij had het verzoek harer moeder toch niet kunnen weigeren—ze was nu eenmaal dezen weg ingeslagen en ze moest er op voortgaan, daaraan was geen twijfel. Ze moest het kind dan maar flink onder handen nemen van tijd tot tijd, zoolang ze hier was en... misschien was het wel niet noodig, dat Elsje later voor goed bij haar in huis kwam. Zoo oud was de grootmoeder toch ook nog niet en zoo heel ziek scheen ze eigenlijk ook niet te zijn en het was dus heel wel mogelijk dat Elsje volwassen was en ergens een werkkring had gevonden, voordat haar grootmoeder stierf. Dan zou zij heel makkelijk [68] wat voortgeholpen kunnen worden met geld en kleeren nu en dan; hare tante zou haar dan niet uit het oog verliezen en goed voor haar zijn... uit de verte. Als alles zóó ging, zou mevrouw d’Ablong zelf ook heel tevreden wezen.

Maar, terwijl het kind bij haar in huis was, moest ze zich beter gedragen, dat sprak van zelf.

“Ik kom eens even met je spreken, Elsje,” zei ze, de deur openend van de logeerkamer, waar Elsje de eenzaamheid had gezocht. “Waarom ben je niet naar de zaal gegaan, toen ik je wegstuurde?”

“Ik wou veel liever hier blijven, tante,” zei Elsje met iets angstigs in hare stem.

“Waarom?”

Zij antwoordde niet dadelijk, maar wreef zenuwachtig hare handen over elkaar.

“Ik doe toch alles verkeerd,” zei ze eindelijk op koppigen toon.

“Hoor eens Elsje, als wij goede vrienden zullen blijven, moet je je zooveel mogelijk voornemen, om niet alles verkeerd te doen. Want wat je daar zegt, is waar, je doet bijna alles verkeerd. Maar als je wezenlijk wilt, als je heel goed op Cilly let en haar navolgt in alles, als je probeert om zooveel als het kan natuurlijk, op haar te gelijken, dan....”

“Ik verlang er niets naar om op Cécile te lijken,” zei Elsje, heel driftig.

Het was er uit, voordat ze het wist en terstond, toen het er uit was, had ze berouw. Maar alles, wat zij dien dag had doorgemaakt, het droevige gevoel van verlatenheid, dat haar weer overvallen was na het ongeluk aan tafel en vooral het wreede, hatelijke gedrag van [69] Cécile, hadden haar in zulk een bittere stemming gebracht dat het haar was, als leefde ze in een bangen droom en als was zij plotseling van de vroolijke, levenslustige Elsje veranderd in een arme verschoppelinge, door niemand begeerd en door niemand bemind. Als hare tante Cécile buiten het gesprek had gelaten, zou Elsje haar drift hebben kunnen bedwingen, maar nu liep de maat van haar geduld over en met fonkelende oogen, snel en bijna woest, bracht ze er de noodlottige woorden uit.

“Wil je wel eens dadelijk zeggen dat je dat niet meent, ondeugend, brutaal kind?” riep mevrouw d’Ablong, haar bij de schouders vattend. “Kom, kijk mij aan en zeg dat je het niet meent.”

Elsje barstte in tranen uit.

“Laat mij weer naar huis gaan!” snikte ze. “Och, laat mij toch weer naar grootmoeder gaan! Ik vind het hier vreeselijk, vreeselijk! En ik wil veel liever nooit, nooit weer hier komen! Ik doe toch niets zooals ik moet en ik vind het hier vreeselijk, vreeselijk!”

Zij had hare tante van zich afgestooten en schreide bitter, met de handen voor het gezicht geslagen.

Met een strenge uitdrukking in hare oogen, bleef mevrouw d’Ablong zwijgend bij haar staan. Er was niets met het meisje te beginnen, zoolang ze zich zoo aanstelde, oordeelde zij, maar dergelijke dwaze buien moesten in het vervolg vermeden worden, dat stond vast.

Eindelijk bedaarde het snikken wat.

“Mag ik als ’t je blieft morgen weer terug naar huis?” vroeg het kind met een smeekenden blik. “Ik durf best alleen te reizen en... en grootmoeder zal het geld wel weerom geven.” [70]

“Dat is natuurlijk te dwaas om van te praten, Elsje. Ik zou die kinderachtigheid nu maar uit mijn hoofd zetten. Je bent oud genoeg om te begrijpen, dat je het bij mij aan huis volstrekt niet ‘vreeselijk’ behoeft te hebben, als je je verstandig gedraagt. Ik ben ernstig boos op je om die leelijke, afgunstige woorden, die je zooeven hebt gezegd. Je bent jaloersch op Cécile en dat had ik van jou allerminst verwacht. Ik reken er op dat je die ongepaste jaloezie zult trachten te overwinnen en nooit zult toonen. Begrijp mij goed en doe wat ik zeg, anders zullen we maatregelen nemen, die je heelemaal niet aanstaan, juffertje. Je bent moe en alles is ongewoon voor je natuurlijk en ik zal je voor ditmaal dus vergeven. Ga straks naar bed en kom niet meer beneden. Keetje zal je een kop thee brengen en als je nog iets noodig hebt, kun je het haar zeggen.”

En zonder het bedroefde kind verder met een blik te verwaardigen, ging mevrouw d’Ablong de kamer uit.

Niet lang daarna kwam Keetje boven met een nachtjapon van Cécile en verdere toiletbenoodigdheden voor Elsje.

“Mevrouw dacht dat het goed voor u zijn zou om nu maar naar bed te gaan, jongejuffrouw,” zei ze. “Zal ik u even helpen met het uitkleeden? Dan kan ik u een kopje thee brengen, als u in bed bent.”

Elsje stond langzaam op van den stoel, waarop ze in moedeloos gepeins was verzonken geweest.

“Ja, ik zal naar bed gaan,” zei ze, “maar je behoeft me niet te helpen. Ik kleed me altijd alleen uit.”

“Maar misschien gaat het een beetje gauwer, als ik u help met dien vastgespelden rok,” zei Keetje goedhartig. Elsje zag er zoo bedroefd en terneergeslagen [71] uit, dat het dienstmeisje medelijden met haar kreeg. Dina had natuurlijk in de keuken verteld wat er aan tafel met Elsje was gebeurd en hoe boos mevrouw d’Ablong had gekeken en nu Keetje het jonge gezichtje van het “dorpskind” zoo bitter bedrukt zag, kwam haar goed hart boven.

“Kom,” zei ze, “ik zal wel maken dat u gauw rustig en wel te bed ligt, jongejuffrouw. En wie weet, hoe lekker u dan slaapt.”

“Ik hoop het,” zei Elsje zacht. “Maar wil je me Elsje noemen, als ’t je blieft, dat zou ik veel prettiger vinden.”

“Ik geloof niet dat mevrouw dat zou willen hebben,” lachte Keetje vroolijk. “Ziezoo, daar is de blauwe rok al uit. Straks zal ik alles wel netjes opvouwen. Die nachtjapon zal wel een beetje te lang zijn. Kijk, heb ik geen mooie voor u uitgezocht? Dat is allemaal echt Fransch borduursel.”

Elsje voelde niet heel veel belangstelling voor het “echt Fransche borduursel”, maar Keetje’s vriendelijkheid deed haar toch goed en met een half ingehouden snik vroeg ze:

“Woont jouw moeder ook buiten?”

“Neen, hier in de stad. Wilt u nu in dien lagen leuningstoel gaan zitten, dan zal ik uw haar uitschuieren. Pas op dat u niet over de nachtjapon struikelt.”

Het was toch wel prettig om zich zoo’n beetje te laten bedienen, nu ze zoo erg moe was, dacht Elsje, terwijl ze makkelijk leunde tegen den rug van haar stoel. En wat was het een heerlijk gevoel, die zachte aanraking van Keetje’s hand aan heur haar en de gelijkmatige beweging van den schuier over haar hoofd!

“Nu bent u klaar en nu ga ik gauw een lekker warm [72] kopje thee voor u halen,” zei het dienstmeisje eindelijk. “Is dat goed?”

“Ja, als ’t je blieft.”

Keetje ging heen en Elsje stond op om in bed te gaan. Eerst moest ze nog even kijken hoe het er buiten uitzag. Ze schoof het gordijn op zij, drukte haar gezicht tegen het raam en keek op naar het kleine stukje lucht, dat vanuit haar kamer zichtbaar was. Hè, wat fonkelden de sterren mooi—wat zou het prachtig, prachtig zijn op de heide, dicht bij het huisje harer grootmoeder! Als zij maar eens even bij haar kon zijn, even de armen om haar hals kon slaan en haar een nachtkus geven, dan zou haar moed wel weer terugkomen, dacht ze. Maar ze moest zich dapper houden, ze moest haar best doen, niet weer flauw zijn en driftig tegen tante; ze had het grootmoeder beloofd! Ze liet het gordijn los en slikte even. Ze wou nu niet meer schreien. Ze was wezenlijk kinderachtig geweest, daar had tante wel gelijk in. Morgen zou alles zeker wel beter gaan en met het optimisme van een kind, begon zij zich voor te stellen, hoeveel gelukkiger dan nu, zij zich morgenavond als zij naar bed ging, misschien voelen zou. Tante zou dan ook wel niet meer boos zijn. Kom, ze moest nu maar rustig gaan slapen. Zou ze ... zou ze nog eens even in dien grooten spiegel kijken hoe die prachtige nachtpon haar stond met al die breede strooken? Verlegen, alsof er iemand in de kamer was, die haar uit kon lachen, ging ze voor den langen spiegel staan en keek nieuwsgierig naar de meisjesgestalte in het lange, witte, bijna den grond rakende gewaad. Was zij dat heusch? Ze vond eigenlijk wel dat ze er heel deftig uitzag met die geborduurde kanten [73] om de mouwen en dat lange, breede borduursel van voren. Zoo moest grootmoeder haar eens even kunnen zien! Als zij zoo eens plotseling voor haar staan kon en haar goeden nacht zeggen! Wat zag haar gezicht er beschreid uit en wat werd zij koud, zoo dicht bij het raam! Vlug liep ze naar het ledikant, trok de dekens over zich heen en genoot de zachte, mollige warmte van het veeren bed. Ze was zoo moe, zóó moe; Keetje moest nu maar gauw komen met de thee, dan kon ze het licht meteen uitdraaien. Daar schoot haar plotseling te binnen, dat ze grootmoeder van avond nog een briefkaart had willen sturen met het bericht dat ze goed was overgekomen. Hoe was het mogelijk dat ze dat had kunnen vergeten! Misschien zou Keetje nog raad weten te schaffen.

Daar was ze juist met een grooten kop thee in de hand. Elsje kwam dadelijk met haar vraag voor den dag. “Mevrouw is juist bezig een briefkaart te schrijven,” zei Keetje, “en ze zou uwe groeten doen, zei mevrouw. Drink nu maar gauw deze warme thee op, dat zal u goed doen. Ziezoo, zal ik u nu nog eens instoppen?”

“Ja, heel graag.”

Keetje streek het laken glad, schudde de kussens op, trok de dekens dichter om Elsje heen en zag er daarbij zoo vriendelijk en aantrekkelijk uit in haar helder katoenen japonnetje, met den keurigen witten boezelaar en het nette geplooide mutsje, dat Elsje het prettig vond om naar haar te kijken en met een dankbaren blik zei:

“Dankje wel, hè, dankje wel.”

“Kan ik nu nog iets voor u doen?” vroeg Keetje eindelijk. “Zal ik het licht maar uitdraaien?” [74]

“Ja, als ’t je blieft.”

Het dienstmeisje deed het gas uit en verliet de kamer met een vriendelijk “goeden nacht.” Elsje was op het punt haar terug te roepen en nog iets te vragen, maar zij durfde niet goed, zei zacht bij zichzelf: “Het is te flauw” en deed toen hare oogen dicht, vast besloten, dadelijk te gaan slapen.

Zij deed ze echter terstond weer open, toen tot hare verwondering de deur der kamer geopend werd en Keetje weer binnen kwam met een brandend nachtlichtje in de hand. Heel zacht zette zij dit op de tafel neer om Elsje niet te storen en juist wilde ze weer weggaan, toen een zacht stemmetje zei:

“Ben je daar nog, Keetje?”

“Jawel, jongejuffrouw.”

“Wil je.... wil je even bij me komen?”

Keetje kwam terstond bij het bed.

“Ik.... ik.... wil jij me een nachtzoen geven? Dat doet grootmoeder altijd.”

Het dienstmeisje dacht er niet aan op dit oogenblik, of “mevrouw” een dergelijke familiariteit wel zou goedkeuren, boog zich over Elsje heen en kuste haar op het voorhoofd.

“Slaap lekker,” zei ze.

“Dank je wel,” zei Elsje. “Dank je wel voor al je vriendelijkheid. Nacht Keetje.”

“Nacht jongejuffrouw. Zult u nu gauw gaan slapen?”

“Ja wezenlijk.”

En met de gedachte aan grootmoeder en aan den brief dien zij haar morgen zou schrijven, viel Elsje in slaap.

Om elf uur kwam haar tante even naar haar kijken. [75]

“Ze slaapt gelukkig rustig,” dacht ze, “we moeten nu in vredesnaam maar hopen dat alles morgen beter gaat.”

Den volgenden ochtend om half acht bracht Keetje Elsje een warme, wollen ochtendjurk en voelde deze zich zeer verkwikt en bemoedigd door de lange nachtrust, die ze had gehad. Aan het ontbijt liep alles tamelijk goed voor haar af. Cécile was stil en een beetje uit haar humeur, maar bemoeide zich weinig met haar en Miss Piper was vriendelijk en beleefd evenals gisteren, terwijl mevrouw d’Ablong blijkbaar haar best deed, om haar meer op haar gemak te zetten. Dadelijk na het ontbijt bracht zij haar naar een aardige, vroolijke kamer, die nog altijd de “kinderkamer” werd genoemd en op den tuin uitzag. Er stond een groote tafel met een groen lakensch kleed en tegen den muur waren boekenkasten geplaatst, waarvan de planken met geschupte, groenlederen randen waren versierd. Elsje had nog nooit zooveel boeken bij elkaar gezien en keek nieuwsgierig naar al de roode, groene, zwarte, gele en bruine banden in de hooge eikenhouten kasten.

“Hier neemt Cécile hare lessen altijd,” zei mevrouw d’Ablong. “Je weet immers dat ze niet meer school gaat? Vandaag is ze wat moe en moet ze maar eens vacantie nemen: jij kunt hier dus van ochtend rustig gaan zitten schrijven. Kijk, hier staat een inktkoker en in dat vloeiboek zijn wel postpapier en couverts. Als je met je brief klaar bent, moet je maar even op dit knopje drukken. Dat is een electrische schel en als je hierop drukt, komt Dina terstond bij je en zal zij je brief naar de post brengen. We moeten maar wat vroeg koffiedrinken vandaag; dat ga ik van middag met je naar den kapper en de naaister en zoo verder. Denk er [76] aan dat je de groeten van mij doet aan grootmoeder en haar vraagt, of ze ons eens gauw bericht stuurt hoe het met haar is.”

Een paar minuten later zat Elsje met een hoogroode kleur en een heel ernstig gezicht haar brief te schrijven. Het was behagelijk warm in de kamer en heel rustig om haar heen, maar het viel haar toch allesbehalve gemakkelijk, den brief precies zóó te krijgen, als zij dien hebben wou. Grootmoeder moest vooral niet den indruk ontvangen dat zij ongelukkig was en telkens naar huis verlangde, maar Elsje vond het heel moeielijk een opgewekten brief te schrijven, vooral ook omdat het schrijven zelf al een heel ding voor haar was. Toen het postvelletje vol was, streek ze met een zucht de hand over het voorhoofd en las het geschrevene over met een gezicht, dat duidelijk toonde dat ze er weinig mee ingenomen was. Zij had het ook zoo warm en dat vervelende losse haar gaf haar telkens een gevoel, alsof ze haar eigen hoofd niet had vandaag. Keetje had wel getracht het haar geheel op te maken naar Elsje’s zin, maar dit was haar maar half gelukt—het zat zoo akelig weinig stevig, vond Elsje.

Met een uitdrukking van ontevredenheid in de oogen, zat ze naar de dikke, groote letters op het papier te kijken, toen mevrouw d’Ablong binnen kwam.

“Ben je nog niet klaar, kind?” vroeg ze. “Het is al elf uur.”

“Ja, tante, mijn brief is af,” zei Elsje, haastig opstaande.

“Goed, ga dan gauw mee naar beneden. Wij hebben nog zooveel te doen vandaag. Hè, wat staat die jurk je akelig! Wij zullen wat nette, nieuwe kleeren voor je [77] laten maken. Vindt je het niet heerlijk, dat je dat allemaal zoo maar van me krijgt?”

“Het is heel vriendelijk van u tante, maar.... maar mijn roode jurk zit me zoo erg gemakkelijk, die heb ik het liefst aan.”

“O, maar als een goede naaister jurken voor je maakt, zullen die je nog prettiger zitten natuurlijk. Kom, treuzel nu niet langer.”

Niet lang daarna reed Elsje in gezelschap harer tante de drukke straten door naar een der deftigstige modemagazijnen der stad. Men had haar een winterhoed opgezet, dien Cécile niet meer droeg en een kort lakensch manteltje aangetrokken, dat haar te nauw was, zoodat zij zich niet heel behagelijk voelde “Wacht maar, we zullen wel gauw een jonge dame van je maken,” zei mevrouw d’Ablong, toen het rijtuig stilstond voor een grooten winkel met spiegelruiten, waarachter zooveel fraaie stoffen in donkere en lichte tinten en zooveel kostbare kant, zijde, fluweel en wit dons lagen uitgestald dat Elsje groote oogen opzette. Zij volgde hare tante schuchter, toen een bediende in livrei met een beleefde buiging het portier en de glazen deuren van den winkel opende.

Mevrouw d’Ablong liep tusschen de toonbanken aan beide zijden door, terwijl haar nichtje zeer bedeesd achteraan kwam. Het was haar alsof al die dames en heeren achter de toonbanken haar nazagen en alsof de deftige mevrouwen, die hier hare inkoopen deden, haar aankeken met oogen, die duidelijk zeiden: “Jij behoort hier niet, kind!” Ze was blij, toen hare tante de trap opging, die toegang verleende tot een zaal, waar slechts twee jonge meisjes aanwezig waren en waar stapels fijn [78] linnengoed in de winkelkasten tegen den muur waren geborgen. Er heerschte een aangename warmte en Elsje vond dat de winkeljuffrouw, die hare tante aansprak, een vriendelijk gezicht had.

“Wat is er van uw dienst, mevrouw?”

“Ik zou graag eens meisjeskorsetten van u willen zien,” zei mevrouw d’Ablong. “Het is voor dit meisje. Zij komt van buiten en ik moet allerlei ondergoed voor haar hebben. De korsetten kunnen hier immers gepast worden, niet waar?”

“O ja zeker mevrouw, als u zoo goed wilt zijn mij even te volgen.”

Zij ging de zaal door naar een klein zijvertrekje, waar de zon vroolijk naar binnen scheen en men door een hoog boogvenster een levendig uitzicht had op de drukke straat, die er vroolijk uitzag in het heldere, vriezende weer.

“O tante, wat is het hier aardig!” riep Elsje, naar het raam toeloopende en terstond daarop een kleur krijgende over hare vermetelheid.

Mevrouw d’Ablong keek haar ontevreden aan; zij vond het in ’t geheel niet noodig dat de winkeljuffrouw wist dat Elsje haar nichtje was. Het kind was eerst zoo dwaas verlegen geweest hier en nu opeens die uitroep!

“Jawel, het uitzicht is hier niet onaardig,” zei ze kortaf. “Maar kleed je nu maar gauw uit; wij hebben nog zooveel te doen. Zoudt u meteen eens onderlijfjes willen laten zien, juffrouw?”

“Gaarne.” En het meisje ging heen.

“Komaan, Elsje, haast je wat,” zei hare tante ongeduldig. “De juffrouw komt dadelijk terug met de korsetten.” [79]

“Maar ... maar tante, moet ik me dan hier heelemaal uitkleeden?” vroeg het kind met een angstig gezicht.

“Natuurlijk. Als wij alles eerst nog thuis laten sturen, duurt het weer langer, eer je er een beetje presentabel uitziet.”

“Maar ik wil veel liever niet zoo’n stijf korset aan hebben,” klaagde Elsje.

“Geen woord meer. Je doet nu dadelijk, wat ik je zeg,” klonk het gebiedend.

Met een zucht kleedde Elsje zich uit en liet zich door de geduldige winkeljuffrouw het eene korset na het andere aanpassen. O, wat verveelde het haar en wat werden hare beenen moe en stijf van dat lange staan! En hoe ongemakkelijk zaten haar al die nare, rare machines met ontelbare baleinen en wat was het verschrikkelijk om telkens weer de juffrouw te hooren zeggen: “Ziet u mevrouw, van boven past dit heel goed, maar de jongejuffrouw is wat heel breed om het middel en de heupen.” De arme “jongejuffrouw” had op het laatst een gevoel alsof ze een mismaakt schepsel was! En al was het warm in de kamer, toch werden hare armen en haar hals zoo koud en kreeg ze zulk akelig kippenvel! Hoe was het toch mogelijk dat het hare tante niet verveelde naar dat verschrikkelijke passen te kijken en dat zij maar steeds met dezelfde nauwkeurigheid haar oordeel ten beste gaf!

“U kunt dien veter nog wel wat meer aantrekken,” zei ze, toen Elsje eindelijk een korset aan had, dat tamelijk goed paste. De juffrouw voldeed aan het bevel en Elsje kreeg een gewaarwording alsof ze in een soort van harnas vastgesnoerd zat. [80]

“Het zit me nauw,” waagde ze te zeggen.

“Nauw jongejuffrouw?” vroeg het meisje verbaasd. “Dat is toch een heel wijd nummer. Het zal u nog wat ongemakkelijk zijn omdat het nieuw is, maar ik geloof dat u er heel spoedig aan zult wennen.”

“Zij moet dit maar aanhouden,” zei mevrouw d’Ablong beslist. “Nu de onderlijfjes, juffrouw.”

Elsje begreep dat tegenstribbelen niets zou baten en onderwierp zich aan haar lot met de kalmte der wanhoop.

Met een onderlijfje kwam men gelukkig sneller klaar en eindelijk namen zij afscheid van het onderkleeren-departement en bracht de onvermoeide mevrouw d’Ablong haar nichtje in een geheel ander gedeelte van het “modemagazijn”, dat in Elsje’s oogen een reusachtigen omvang had.

Zij bevonden zich nu in een ruim vertrek, waar de japonstoffen werden verkocht. Elsje’s tante koos een paar donkere stoffen voor jurken uit en begaf zich toen naar een kamer, waar Elsje de maat genomen werd en een zeer elegant gekleede dame met mevrouw d’Ablong overlegde, hoe de jurken gemaakt moesten worden. Hiermee was men veel gauwer gereed dan Elsje had durven hopen en hoewel het akelig korset haar knelde en zij zich niet heel opgewekt voelde, verheugde zij zich toch over het feit, dat ze zich niet weer zoo lang behoefde te laten passen. Juist wilde hare tante zich met haar naar de mantelzaal begeven, toen haar nog iets scheen in te vallen en ze tot de elegante dame zei:

“O ja juffrouw, u hebt zeker nieuwe stoffen ontvangen voor baltoiletjes? Waar kan ik die zien?”

“Gaat u even zitten mevrouw en de jongejuffrouw ook, dan kan ik ze wel dadelijk hier laten brengen.” [81]

Ze drukte op een knopje en een jongen verscheen om even later terug te keeren met het verlangde.

“Vindt u dit niet bizonder lief, mevrouw?” zei de juffrouw, een lichtrose stof vertoonend, die zacht en wollig aanvoelde en toch dun en fijn was. “Dat zou deze jongejuffrouw heel goed staan.”

“Jawel, maar wat hebt u daar? Is dat lichtgeel of wit, die kantachtige stof met die fijne, blauwe bloemetjes?”

“Dit bedoelt u? Dat is heel zacht crème, mevrouw, iets beelderigs voor een brunette, vindt u niet? Voor uwe eigene dochter misschien.... u.... neemt u me niet kwalijk, maar u bent immers mevrouw d’Ablong?”

“Ja, en ik wou juist een baljaponnetje hebben voor mijn dochtertje. Stuurt u me dit maar eens op zicht, als ’t je blieft. En.... ja, doet u er dat rose dan ook maar eens bij; het kon zijn dat ik voor dit meisje ook een baltoiletje noodig had.”

“Als ’t u belieft, mevrouw.”

Elsje kon hare ooren nauwelijks gelooven. Een baljurk noodig voor haar! Met groote oogen keek ze haar tante aan, terwijl deze de beide stoffen nog eens nauwkeurig bezag.

“Dus dan stuurt u deze twee van avond nog op zicht?” vroeg ze nog eens.

“Jawel mevrouw.”

“Kom Elsje, dan gaan we nu mantels passen.”

Elsje ging snel mee. Een vraag brandde haar op de lippen.

“Tante,” zei ze zacht, toen mevrouw d’Ablong op het punt was, de “mantelzaal” binnen te gaan.

“Wat is er?”

“Heb ik misschien ook een baljurk noodig?” [82]

Mevrouw d’Ablong glimlachte en keek Elsje vriendelijker aan dan ze vandaag nog gedaan had.

“Wou je dat graag?”

“Ik zou vreeselijk graag eens een bal willen zien,” zei Elsje. “Maar ik zou er liever stil naar kijken dan er aan meedoen, omdat.... omdat ik niet weet of ik alles wel naar uw zin doen zou.”

“Als je je goed houdt en geen kuurtjes hebt en als je op Cécile’s manieren let en die probeert na te volgen, dan.... dan laat ik je bij ons blijven tot na de partij. Cécile heeft er iederen winter een en dit jaar zal er niet alleen gedanst worden, maar ook comedie gespeeld. Als ik dus tevreden over je ben, zul je dat alles bijwonen.”

“O!” was al wat Elsje zeide, maar al was de gedachte haar pijnlijk dat zij de belooning om bij de partij tegenwoordig te zijn, nog moest verdienen, toch scheen het haar iets onuitsprekelijk heerlijks toe eens een “echt bal” te zien. Dat zou iets zijn om van te vertellen, als ze weer tegenover grootmoeder op haar oude plaatsje zat!

“Hoe mooi tante,” zei ze met een dankbaren blik op den warmen, donkerbruinen mantel, dien mevrouw d’Ablong voor haar kocht. Het korset begon wezenlijk al een beetje te wennen, vond ze, hoewel ze een hooge kleur had, omdat ze zooveel minder makkelijk adem haalde dan anders. Er werd bij een Fransch sprekende modiste een hoed met veeren voor haar gekocht; toen gaf hare tante den koetsier bevel naar den kapper te rijden.

Dat viel Elsje niet mee; zij had gehoopt dat zij nu weer naar huis terug zouden gaan, of dat zij eens wat zou mogen gaan wandelen. Ze was zoo gewend om veel in de frissche lucht te zijn; ze snakte er letterlijk naar om de aanraking van den wind te voelen op hare wangen [83] en zich te koesteren in de volle, heldere Januarizon. Met een zucht ging ze met haar tante het “damessalon” van den “coiffeur” binnen.

“Ik kom zelf maar even bij u, mijnheer,” zei mevrouw d’Ablong tot een klein mannetje met donker, krullend haar, “omdat er nogal haast bij is. Wilt u eens zien, wat er van dit haar is te maken? Zet je hoed eens af, kind.”

“Tot uw dienst, mevrouw,” zei de beleefde kapper, buigend als een knipmes. “Ga toch zitten als ’t u belieft en wil de jongejuffrouw dan in dezen stoel plaats nemen?”

En met veel drukte en een vertoon van grooten ijver, schoof hij Elsje een lederen stoel met hooge zitting toe en haalde zijn kam en schaar te voorschijn.

“Het is geen mooi haar,” zei mevrouw d’Ablong, “maar u kunt er toch misschien wel iets aan doen dat het wat aardiger en meer gedistingeerd zit.”

“O ja zeker mevrouw, zeker. Wilt u het hoofd een klein weinigje meer rechtop houden, jongejuffrouw? Zoo is het goed, dank u. Ik geloof dat het lang geleden is dat dit haar gepunt is, mevrouw. Hoe zoudt u het vinden, als ik de jonge dame een heel klein weinigje kleursel in het haar deed? De kleur is.... als ik het zeggen mag, een beetje.... ordinair.”

“Neen, neen, verf wil ik niet in mijn haar hebben!” riep Elsje, driftig opspringend. “Dat kan niet, dat vind ik veel te vies!”

“Ga maar gauw weer zitten, kind,” zei haar tante bedaard, maar met een zeer strengen blik. “Neen mijnheer, u behoeft geen andere kleur aan het haar te geven; van dergelijke kunstmiddeltjes houd ik heelemaal niet, dat weet u wel. Hoe zou het staan, als het een weinig gegolfd werd en als u wat pony knipte van voren?” [84]

“Dat zou wel gaan, mevrouw. Als de jongejuffrouw zoo goed zou willen zijn, haar hoofdje wat stiller te houden. Zoo! Als dit achterhaar nu goed weggeschuierd is en het ponyhaar een weinigje gefriseerd, zult u eens zien hoe goed het staat.”

En ijverig gebruikte hij de krultang, waarbij het Elsje hoe langer hoe benauwder te moede werd.

Eindelijk legde hij het, in hare oogen zeer hatelijke, instrument neer, nam den schuier, streek het achterhaar glad en strikte het lint om Elsje’s hoofd. Toen zijn werk met een blik vol innig welgevallen beschouwend, zei hij:

“Zie eens mevrouw, nu bevalt het u zeker beter, niet waar? Deze coiffure geeft de jonge dame een geheel ander voorkomen, vindt u niet? Alleen nog een klein, heel klein droppeltje van iets, om de kleur iets minder geel te maken?”

“Kijk mij eens goed aan,” zei mevrouw d’Ablong, zonder op de vraag van den kapper te letten. “Trek niet zoo met je wenkbrauwen. Neen, neen, niet dat haar wegschuiven van je voorhoofd.”

“Het jeukt zoo,” zei Elsje verdrietig.

Weer keek haar tante haar aan met een afkeurenden blik; toen zei ze:

“Zoo kan het wel blijven, mijnheer. Als er nog iets aan veranderd worden moet, zal ik u wel een boodschap sturen.”

Eindelijk, eindelijk was er, voorloopig ten minste, niets meer te bestellen ter verfraaiing van Elsje’s toilet en persoon en reed zij met haar tante naar huis terug. [85]

Hoofdstuk VI.

Nieuwe Kennissen.

“Nog eens, Elsje, doe nu vooral je best, aardige, beschaafde, damesachtige manieren aan te nemen,” begon mevrouw d’Ablong weer in het rijtuig. “Die drift zooeven bij den kapper stond je bij voorbeeld weer heel leelijk. Neen, neen, zucht nu maar niet zoo ongeduldig en schuif ook niet zoo heen en weer op de bank. Je zult werkelijk met veel meer plezier bij ons logeeren, als je zelf probeert wat in den smaak te vallen. Het is voor Cécile ook niet prettig, als je zoo’n burgelijken indruk maakt. Wil je me nu beloven goed op te letten hoe Cilly en ik ons gedragen?”

“Ja tante,” zei Elsje, zoo kalm als het haar mogelijk was, “maar ik verlang er in het geheel niet naar om een modepop te worden. En grootmoeder zegt nooit iets van mijn manieren!”

“Wij spreken nu niet over grootmoeder, kind, maar wij hebben het erover hoe je je hier gedragen moet. Je kondt onmogelijk beter voorbeeld hebben dan Cilly. Zij heeft onberispelijke manieren, al heeft ze natuurlijk ook veel voor omdat ze zoo beelderig mooi is en dat....”

Zij eindigde den zin niet, maar Elsje begreep wel [86] dat ze bedoelde: “en dat ben jij niet.” Ze kreeg een kleur van ergernis, maar ze hield zich in en bleef zwijgen totdat het rijtuig weer voor het huis van mevrouw d’Ablong stil stond.

“O, Cilly heeft zeker kennisjes bij zich,” zei deze, toen Elsje en zij naar boven gingen en een kamer voorbij kwamen, waar Elsje nog niet geweest was en waaruit het geluid van vroolijke meisjesstemmen naar buiten drong. “Doe maar gauw je goed af, Elsje, dan kun je naar haar toegaan. Het is jammer dat je geen andere jurk hebt, maar deze past je toch beter dan die blouse van gisteravond. Laat mij nog eens even kijken hoe je haar nu zit. Zoo, zoo, vind ik het; het bevalt me toch maar half. Hoe kom je nu toch weer zoo rood in je gezicht en lieve tijd kind, wat heb je leelijke, groote handen! En hoe komen die toch zóó ruw?”

“Van het werken, tante,” zei Elsje een beetje trotsch. “Maar zou ik dat korset vandaag niet nog uit mogen hebben? Het geeft me zoo’n benauwd gevoel.”

“Och kom kind, malligheden! Ga nu maar gauw naar Cilly’s kamer en let vooral op je manieren. Wees bedaard en spreek nog maar niet te veel vandaag.”

“Ik wou liever eens wat gaan wandelen, tante. Ik verlang zoo vreeselijk om eens even in de lucht te zijn. Thuis ben ik zooveel buiten. Later kan ik toch ook nog wel met Cécile’s vriendinnen kennis maken.”

“Neen, neen, je gaat er nu heen. Morgenochtend kan dat wandelen wel gebeuren. Je blijft vandaag verder thuis.”

Dan maar met moed er op af! dacht Elsje, toen ze naar beneden liep en de deur opende van de kamer, waaruit het drukke gelach en gepraat klonk. Zij zag een vrij groot vertrek met twee ramen aan den tuin en [87] elegante tafeltjes, gemakkelijke stoeltjes, een kleine, sierlijke canapé, waarvoor een aardig eikenhouten theetafeltje stond met een fijn porseleinen theeservies, dat op dit oogenblik ijverig dienst deed, een overvloed van smaakvolle, kleine snuisterijen op den schoorsteen en het miniatuur-schrijfbureautje bij het raam, een groote verscheidenheid van waaiers en zijden draperieën in zachte tinten,—op een lage, zwarte zuil in een hoek een allerliefste kleine groep in wit marmer van twee slapende kinderen, aan den muur een paar landschap-etsen en een menigte kleine en groote photographieën en in een vergulden lijst een schilderij van een mooi kinderkopje met bruine oogen en donker krullend haar—blijkbaar een portret van Cécile, toen ze twee of drie jaar oud was.

Dit alles zag Elsje als niet ziende, zoozeer werd zij overweldigd door een gevoel van plotselinge verlegenheid, toen zij de kamer in ging. Niemand scheen haar binnenkomen te bemerken en zij bleef in een linksche houding bij de deur staan, onzeker wat ze doen zou en eigenlijk heel weinig verlangend om de aandacht op zich te doen vestigen.

“Neen maar, hoe allergekst Cilly,” zei een groot, blond meisje, dat naast Cécile zat, die de afternoon-tea schonk in kleine kopjes van doorschijnend wit porselein met rose bloemtakjes beschilderd. “Heeft hij dat heusch tegen je gezegd en wat heb je toen geantwoord? Dat je pas zestien waart?”

“Eigenlijk maken wij Cilly ook ouder doordat wij juist hare vriendinnen zijn,” zei een meisje met een spits, scherp gezicht. “Wij zijn alle drie al achttien en Cilly is net zestien geworden.” [88]

“Neen Lou, ik ben nog maar zeventien,” zei de derde gast, een meisje met een rond gezicht en vroolijke, blauwe oogen. “En we blijven Cilly trouw, hoor. Ik kan onmogelijk zonder haar leven en zij niet zonder mij, is ’t wel, darling? Toe, zeg ons nu eens gauw wat je geantwoord hebt, op dat gewichtige oogenblik, toen je....”

Dear me, daar staat Lizzie af te luisteren wat wij praten!” viel Cécile opeens verschrikt in. “Heeft mama je hierheen gestuurd, Lizzie?”

Elsje knikte verlegen en bleef bij de deur staan, terwijl Cécile’s vriendinnen haar met onverholen verbazing aanstaarden.

“En heeft mama ook gezegd dat je daar vooral bij de deur moest staan blijven?” vroeg Cécile spottend.

“Neen, volstrekt niet,” zei Elsje, zich vermannend.

“Nu, kom dan hier.”

Elsje kwam naderbij met een gezicht, dat onverschillig moest heeten, maar waarop duidelijk te lezen stond dat ze zich weinig op haar gemak voelde.

“Dit is Lizzie van den Berg, mijn nichtje van buiten. Ze logeert bij ons,” zei Cécile, zich tot hare gasten wendend.

“O, ik wist niet dat je een nichtje hadt, dat buiten woonde,” zei de scherpe Louise. “Zeker verre familie, he? Aangenaam kennis te maken,” vervolgde ze, zich tot Elsje wendend en hare hand uitstekend, waarop de twee andere meisjes haar voorbeeld volgden.

“Ze heeft ons wel eens verteld van een neef, die buiten woonde,” zei Emma, het meisje met het vroolijke gezicht schalks, terwijl Cécile Elsje op een laag stoeltje naast zich liet plaats nemen. [89]

Please don’t,” zei Cécile met een flauw blosje en met een waarschuwende beweging harer oogen naar Elsje.

“He ja, waar hadden wij het ook weer over?” zei het groote, blonde meisje, dat Cato heette. “O gunst neen, daar kom ik weer op verboden terrein!” En zij proestte het uit van het lachen.

“Hè, wat ben je vervelend,” zei Cécile spijtig. “Wil je nog een kopje thee? Als ’t je blieft, Lizzie, dit is voor jou.”

“Toe Cilly, niet boos zijn!” zei Cato, “dat kan ik heusch niet dragen. Wat vind ik dat toch een allersnoeperigst portret van je, dat geschilderde! En wat hadt je toen toch een allerliefst gezichtje! Jammer dat je zoo erg veranderd bent na dien tijd.”

“Cato, wees toch niet zoo laf,” zei Cécile, toch nogal gevleid door het bedekte compliment.

“Ja, ik zou wel eens willen weten, of sommige menschen dat portret wel eens gezien hebben,” zei Emma met een geheimzinnig lachje.

“Wat meen je daarmee?” vroeg Cécile, terwijl ze met neergeslagen oogen water in het trekpotje schonk.

“He ja, wat zou ze daarmee meenen? Of liever, wien zou ze daarmee meenen?” zei Louise lachend en op half fluisterenden toon.

“Ik vind dat dat portret waard is dat iedereen het ziet, die je kent, Cilly,” zei Cato beslist. “Bent u dat niet met mij eens, juffrouw Lizzie?”

“Och Cato, wees toch niet zoo dwaas!” zei Cécile. “Noem haar toch Lizzie, ze is pas veertien jaar.”

“Met heel veel genoegen. Nu Lizzie, ben je het niet met me eens?” [90]

“Ja,” zei Elsje met een onbestemd gevoel dat men haar voor den gek hield.

“Ben je al eens eerder hier gelogeerd geweest?” vroeg Emma, met een goedhartige poging om Elsje aan het praten te krijgen.

“Neen.”

“En houdt je veel van het buitenleven?”

“Ja.”

“Cécile heeft zeker ook al eens bij jou gelogeerd?”

“Neen.”

“Het lijkt wel het spelletje van ja en neen,” zei Louise zacht tot Cato.

“O, het is zoo’n vervelend kind,” fluisterde Cécile terug. “Ik begrijp heusch niet waarom mama haar hier gevraagd heeft.”

Met een gloeiend gezicht, warme handen en een benauwd, stijf gevoel door het korset niet alleen, maar ook door de ongemakkelijke houding, waarin ze zat, op het puntje van het lage vouwstoeltje—achterover leunen wist ze niet of voor haar “welgemanierd” was—beantwoordde Elsje de vragen, die haar werden gedaan. Weer was het haar alsof zij iemand anders was, niet hetzelfde meisje als de vroolijke, levenslustige, werkzame Elsje, die blij en moedig haar taak verrichtte en gelukkig was in het kleine huisje bij grootmoeder.

En toen de meisjes haar met rust lieten, in de overtuiging dat er met dat “stille burgerkind” niets te beginnen was, keek zij verlangend naar de heldere zonnestralen, die in de kamer vielen en zag zij het alles duidelijk voor zich: de lange, rustige dorpsstraat met de roode en grijze gevels der huizen en de groen-en-roode luiken beschenen door de zon, den breeden straatweg [91] met de schilderachtige dennengroepjes, de ruime velden met de korte struiken langs den kant, de kale takken goudbruin en geel getint door het warme licht,—en eindelijk het vriendelijke huisje met grootmoeders gezicht voor het raam, haar toeknikkend met een welkomstgroet in de oude oogen.

Emma moest tweemaal de vraag herhalen, die ze tot Elsje had gericht, zoozeer was deze in gedachten verzonken.

“Ben je nog hier met Cécile’s partij?” vroeg ze.

“Dat denk ik niet,” zei Cécile haastig. “En in ieder geval kan zij natuurlijk niet meespelen. Dan moeten we liever een ander zien te vinden voor die rol. Lizzie heeft stellig nooit comedie gespeeld; zij kan onmogelijk meedoen.”

“Nu, wij weten dan ten minste al vast, wat we te leeren hebben,” zei Louise. “Voor die rol van Grietje moet dan nog iemand gevonden worden. Zeg Cilly, je hebt zeker weer een snoeperig toiletje?”

“Ik weet nog niet precies wat ik aan zal doen,” zei Cécile. “Misschien geeft mama me weer iets nieuws.”

“Toe Cato, sta nu op, we moeten heusch weg,” zei Emma. “Je gaat immers zoo ver met me mee?”

“Ja zeker. O, daar is je mama, Cilly. Dag mevrouw, hoe maakt u het? Hoe heerlijk, dat Cilly’s partij al zoo gauw is!”

“Dag meisjes,” zei mevrouw d’Ablong, die binnen gekomen was met twee brieven in de hand. “Hier is een brief van grootmama, Cilly. Zij komt hier gauw een poosje logeeren, dus zij zal er waarschijnlijk ook zijn met de partij.”

“O, dat is gezellig,” zei Cécile. “Jij kent grootmama wel, he Emma?” [92]

“Ja zeker, die aardige dame met dat prachtige grijze haar, die hier ook was op je verjaardag. Zij is immers uw moeder, niet waar mevrouw?”

“Neen, de moeder van mijn man,” zei mevrouw d’Ablong. “Ze woont op een buiten in de buurt van Arnhem. Cécile logeert er dolgraag.”

“O ja, dat wist ik wel, maar ik dacht dat zij uw moeder was. Hoe aardig dat zij juist hier is met de partij, Cilly. Maar nu moeten we heusch weg.”

“Hier is ook een brief voor jou, Elsje,” zei hare tante zacht. “Van grootmoeder, daar ben je zeker heel blij mee.”

“O ja, hoe heerlijk!” zei Elsje, blij opspringend. “Mag ik weggaan, tante, en hem boven lezen op mijn kamer?”

“Ja, maar groet de meisjes dan eerst.”

Elsje gehoorzaamde haastig en Emma zei vriendelijk:

“Dag Lizzie, ik hoop dat je me eens op komt zoeken met Cécile.”

Toen snelde Elsje naar boven naar haar kamer, met den kostbaren brief stijf in haar hand gedrukt. De tranen sprongen haar in de oogen, toen ze het welbekende, beverige schrift zag op het adres en met haastige, trillende vingers scheurde zij het couvert open en begon te lezen. Lang was de brief niet, maar Elsje las dien herhaaldelijk over, als wilde zij de hartelijke, bemoedigende woorden uit het hoofd leeren. Grootmoeder had haar brief natuurlijk nog niet ontvangen, maar zij zag er verlangend naar uit, dat begreep Elsje zeker wel. Het was erg vreemd dat zij niet thuis was, maar zij moest toch maar denken dat grootmoeder het heel goed had; Aafje’s zuster zorgde best voor haar. En Krelis was er ’s ochtends geweest met een aardig klein poesje voor Elsje. Hij had er twee van vrouw Rikkers gekregen [93] en dat van Elsje was pikzwart met een smalle witte streep op het borstje. En Aafje’s zuster was een beetje bang voor het katje, omdat het haar telkens voor de voeten liep.

Telkens als Elsje dit gedeelte van den brief las, lachte zij hardop, maar zij las het eerste stukje met grootmoeders hartelijke woorden vol liefde, nog vaker en eindelijk bracht zij het papier met een hartstochtelijke beweging aan de lippen en kuste het.

Toen lachte ze om hare opgewondenheid.

“Hoe kom ik toch zoo mal hier!” zei ze bij zichzelf, “grootmoeder zou mij erg uitlachen, als ze me zoo zag. Kom, ik moet moed houden en niet zoo flauw zijn.”

“Ben je hier, Elsje?” klonk de stem van mevrouw d’Ablong op het portaal.

“Ja tante.”

“Goede berichten van grootmoeder?” vroeg ze, de kamer inkomend. “Voelt ze zich beter?”

“O ja, dat geloof ik wel; daar schrijft grootmoeder heel weinig over.”

“Kom, dat is een goed teeken. Ga nu nog even naar Cécile’s kamer, kind. Cilly heeft je wat te zeggen. Wees vooral lief en bedaard tegen haar hoor en doe wat zij je zegt.”

Elsje zuchtte eens even, maar zij gehoorzaamde toch en een oogenblik later stond ze weer in Cécile’s kamer.

Cilly lag lang-uit op de canapé met een boek in de hand. Zij keek niet op, toen Elsje binnenkwam, maar zij scheen toch gemerkt te hebben, dat deze in de kamer was, want met hare oogen op het boek geslagen, zei ze koel:

“O, ben je daar?” [94]

Toen bleef ze rustig doorlezen, terwijl Elsje ongeduldig afwachtte, wat ze verder zeggen zou. Zij deed echter precies of ze alleen was, sloeg een bladzijde om en bleef ijverig in het boek kijken.

Het was eenvoudig niet om uit te staan, vond Elsje.

“Cilly,” zei ze.

Cécile keek op. “Och kind, noem mij als ’t je blieft maar Cécile, dat spreek je in ieder geval beter uit dan Cilly. Het is of je tien s’s in het woord brengt, zoo dwaas en ordinair komt het er uit. Wat is er?”

“Dat wou ik jou juist vragen,” zei Elsje, al haar best doende niet driftig te worden. “Tante heeft me naar je toegestuurd, omdat je me iets te zeggen hadt.”

“O ja, dat is ook zoo, maar je kondt toch wel even wachten. Heeft mama je die pony laten knippen? Ik vind niet dat het je schoonheid verhoogt.”

Elsje antwoordde niet.

“Je schijnt geen heel goed humeur te hebben,” hernam Cécile spottend. “Hoor eens Lizzie, mama wil absoluut dat je hier nog bent met mijn partij, maar doe dan als ’t je blieft je best om een klein beetje meer een lady te zijn. Mama wil ook dat je meespeelt in het comediestukje dat wij zullen opvoeren. Ik vind het gek, maar het moet nu natuurlijk toch. Gelukkig is het een kleine rol en je moet dan voor dienstmeisje spelen, dat komt dus nogal goed uit; voor die rol ben je nog het meest geschikt. Leer je gemakkelijk uit het hoofd?”

“Op school kon ik altijd best leeren,” zei Elsje fier, “maar ik wil liever niet meedoen in dat tooneelstukje. Ik wil ook wel weer weg vóór de partij, als jij het zoo verschrikkelijk vindt dat ik er bij ben!”

“Je doet wat mama wil, niet wat je zelf wilt, dat [95] spreekt,” zei Cécile beslist. “Natuurlijk zou het voor mij oneindig prettiger zijn als je er niet bij waart, maar mama heeft mij zooeven gezegd dat zij er bepaald op gesteld is omdat het jouw grootmoeder plezier zal doen en nu gebeurt het natuurlijk.”

“Mijn grootmoeder is de jouwe ook, Cécile,” zei Elsje met bevende lippen. “En je moogt wel heel trotsch op haar wezen.”

Nu was het Cécile’s beurt om een beetje verlegen te kijken. Zij antwoordde echter niets op Elsje’s woorden, maar zei, op het boek wijzend: “Kom eens even wat dichter bij. Kijk, dit is het stukje. Het dienstmeisje komt het eerst op en moet vlug en wat bijdehand spelen. Je rol is klein; in het tweede en derde bedrijf heb je bijna niets te zeggen. Je kunt van avond wel in de leerkamer gaan zitten en je rol overschrijven. Weet je hoe je dat doen moet?”

“Ja, ik moet zeker alleen opschrijven wat die Grietje te zeggen heeft.”

“En goed opletten, wanneer je invallen moet. De volgende week hebben we repetitie, maak dat je je rol dan prompt hebt geleerd. Ik zal het boek wel op de leerkamer leggen, ga nu maar heen.”

En ’s avonds zat Elsje weer rustig alleen in de leerkamer. Er lag een groot vel papier voor haar en met een kleur van inspanning schreef ze vlijtig de rol van “Grietje” over. Als zij zich van avond flink hield, mocht ze den volgenden ochtend alleen een eindje gaan wandelen, had hare tante gezegd. Zij moest dan in de buurt blijven natuurlijk, dan was er geen kans op dat ze verdwalen zou. En met het puntje van haar tong uit den mond en haar hoofd dicht over het papier gebogen, [96] schreef ze zonder ophouden voort. Miss Piper kwam haar een kopje thee brengen en bleef even bij haar om een paar vriendelijke woorden te zeggen, maar overigens kon zij zich ongestoord aan haar werk wijden, zoodat ze eindelijk het laatste woord had geschreven. Ze vond dat die “Grietje” nogal grappige dingen zeide en zij zag er op dit oogenblik nog niet erg tegen op om voor dienstmeisje te spelen. Het zou wel gaan, dacht ze; het leek haar niet heel moeielijk. Als zij de meisjes maar eerst wat beter kende, zou ze zich wel gauw wat meer met haar op haar gemak voelen.

Den volgenden ochtend gaf mevrouw d’Ablong haar werkelijk verlof om even uit te gaan. Het sneeuwde een weinig, maar dat hinderde Elsje niet. Zij beloofde vast dat ze niet te ver van huis zou gaan en niet te lang wegblijven—toen liep ze vlug naar haar kamer om zich klaar te maken. Daar viel haar opeens iets in. Als zij nu gauw even haar eigen roode jurk aantrok en haar kapje opzette! Het was zooveel prettiger om daarin uit te gaan dan met haar nieuwen hoed en mantel—daar kon ook zoo licht iets aankomen met die sneeuw! Tante zou er natuurlijk niets tegen hebben; zij ging nu immers alleen uit en niemand kende haar in deze groote stad. Zij bedacht zich niet lang, maar deed vlug de kast open om te zien of haar jurk er nog in hing. Jawel hoor, daar was ze, die verachte roode! En daar was haar kapje ook! Kom, een, twee, drie, haar reiscostuum weer aangetrokken, toen vlug de trappen af en de gang door naar de voordeur. Al maakte ze zichzelf wijs dat haar tante nu niets op deze kleeding zou aan te merken hebben, toch vond ze het erg plezierig dat ze niemand tegenkwam op haar tocht naar beneden. [97] De voordeur ging gelukkig veel gemakkelijker open dan ze had durven hopen. Daar stond ze op de stoep. Hè, wat was het buiten heerlijk! Het begon harder te sneeuwen en groote vlokken stoven haar langs de ooren, op haar kapje, op de jurk en op de oogharen, zoodat ze die lachend knipte en het vocht van haar gezicht moest vegen. Ze keek eerst eens goed om zich heen, voordat ze verder ging. Ze moest den weg vooral onthouden, maar o, wat was het heerlijk, heerlijk om de frissche lucht weer in te ademen! Zij had een gevoel alsof ze in geen dagen buiten was geweest. Met volle teugen dronk ze de lucht in en keek vroolijk rond. Het huis van mevrouw d’Ablong stond op een stille, deftige gracht. Langzaam liep zij de statige, hooge huizen langs tot ze bij een breede straat kwam, waar het heel druk was en zich rij aan rij groote, mooie winkels vertoonden.

O, wat wemelde het hier van menschen! Zij bleef dicht langs den winkelkant gaan, uit vrees van tusschen den drom van karren, rijtuigen en trams te raken, die voortdurend door de straat reden. Telkens stond ze stil voor een der winkelramen om al het moois te bewonderen, dat hier uitgestald lag. Het meest trok een groote bloemenwinkel haar aandacht. Het was haar alsof ze in een toovertuin keek, zoo prachtig zag het er achter dat raam uit! Rijke bouquetten lichtgele rozen met fijne, sierlijke takjes vrouwenhaar, stonden in hooge vazen van zacht-groen en rood glas, terwijl een overvloed van kerstrozen, de mooie, reinwitte sterren afstekend tegen de donkergroene, stevige bladeren, gegroepeerd was tegen een draperie van donkerrood fluweel. Allerlei soorten varenplanten en palmen waren [98] tusschen de bloemen in gezet. Elsje kon hare oogen nauwelijks gelooven. Al die prachtige bloemen en planten midden in den winter! Naast den bloemenwinkel, op den hoek van een nauwe straat, was een kleine kruidenierswinkel, die er bizonder onaanzienlijk uitzag naast zijn rijken buurman, maar Elsje keek er opgetogen naar. Bijna precies zoo’n kruidenierswinkel als die bij haar in het dorp! De deur stond op een kier en zij gluurde nieuwsgierig naar binnen. Kijk, de toonbank was ook aan denzelfden kant en och, wat stond daar een aardig klein kereltje met knikkers te spelen! Een vrouw met een vriendelijk gezicht stond achter de toonbank en riep: “Toe maar Evert, toe maar, het gaat al heel mooi!” Zij was zeker de moeder van den kleinen jongen.

Daar rolde een der knikkers naar buiten vlak voor Elsje’s voeten. “O moeder, daar loopt er een weg, die mooie groote nog wel! Dien pakken ze bepaald mee!” En zoo gauw als zijn kleine voeten hem veroorloofden, dribbelde Evert naar de deur toe om den verloren schat te gaan zoeken.

Elsje had den knikker terstond opgeraapt, maar Evert zag dit niet en liep op een drafje de deur uit, juist op het oogenblik dat een vigilante snel den hoek der straat omkwam. De kruideniersvrouw gaf een gil en vloog den winkel uit om haar zoontje buiten het bereik der paardenhoeven te brengen, maar zij kwam te laat en Evert zou zeker een vreeselijk ongeluk hebben gekregen, indien Elsje hem niet had gegrepen en vlug als de wind met hem den winkel was ingeloopen. Het kleine kereltje begon te schreien nu de schrik voorbij was, zijn moeder drukte hem met een hartstochtelijke [99] beweging aan het hart en dankte toen Elsje met uitbundige dankbaarheid.

“Nu is mijn knikker heelemaal weg!” klaagde Evert met zulk een bedroefd gezichtje dat zijn moeder en Elsje er om moesten lachen.

“Kijk eens!” zei Elsje, hem het verlorene voorhoudend. “Dien had ik al eerder opgeraapt dan jou.”

Evert lachte door zijne tranen heen.

“Dank je wel hoor, voor al je hulp,” zei zijn moeder. “Dat trof mooi, he Evert? Dat dit vriendelijke meisje juist den knikker moest oprapen en jou zoo flink weghalen voor die vigelante!”

“Ja,” zei Evert en keek Elsje met groote oogen aan. Zij scheen een gunstigen indruk op hem te maken, want terwijl hij haar zachtjes aan den rok trok, zei hij:

“Je moet mijn paardje zien.”

“Dat wil ik heel graag,” zei Elsje vroolijk, “als moeder het goed vindt.”

“Wel zeker,” zei deze. “Evert heeft van Sinterklaas een paardje gekregen en dat wil hij nu aan iedereen laten kijken. Kom maar even binnen, als ’t je blieft.” Elsje ging den winkel door en volgde de vrouw door een smalle gang naar een klein vertrek, dat achter den winkel gelegen was en hierop door een glazen deur uitzicht gaf. Tegenover deze deur was een raam aan een klein tuintje en hier, in de lage vensterbank, stond de grootste schat van Evert, een klein, bruin, houten paard.

“Kijk!” zei hij terstond, toen zij de kamer in waren, met een blik vol trots zijn ros aan Elsje toonend.

“Heel mooi!” zei ze, “en hij heeft ook heel wat te eten!” [100]

Er lagen eenige krenten en rozijnen bij het paard op de vensterbank.

“Ik eet er ook van,” zei Evert heel eerlijk en stopte een paar rozijnen in den mond. “Wil je ook wat?”

“Neen, dan zullen we haar wat meer geven,” zei zijn moeder. “Wacht maar!” Zij ging even naar den winkel en kwam spoedig met een bruin papieren zakje vol rozijnen terug.

“Dank u wel,” zei Elsje. “Ik vind dit zoo’n aardigen winkel, net zoo een als bij ons.”

“Is je vader dan ook kruidenier?”

“Neen, mijn ouders zijn dood. Ik woon buiten, dicht bij een heel mooi dorp, bij mijn grootmoeder. Ik ben hier maar voor een poosje. Maar nu moet ik weer naar huis, anders is tante boos op me. Dag Evert!”

“Dag!” zei Evert.

“Elsje heet ik.”

“Dag Elsje. Kom je morgen weer?”

“Neen, dat denk ik niet,” zei Elsje lachend.

“Ze zal nog wel eens voorbij komen,” zei de vrouw, ziende dat Evert een lipje trok. “Dag Elsje, dank je nog wel voor je hulp.”

Elsje nam een beetje haastig afscheid. Zij had opeens gezien op de klok in den winkel dat het bijna twaalf uur was en hare tante had haar zeker al eerder thuis verwacht. Ze was den bloemenwinkel al voorbij en liep snel voort, toen ze opeens uitgleed en met een smak op den grond viel. Het zakje ontglipte haar hand en raakte los en al de rozijnen vielen in een lange, bruine streep op den grond, tot groote vreugde van twee of drie straatjongens, die uit alle macht aan het grabbelen gingen. [101]

Pijn deed ze zich gelukkig niet erg, maar ze had toch moeite om weer op te komen; de plek, waar zij gevallen was, was zóó glad. Telkens als ze probeerde op te staan, gleed ze weer uit.

“Geef mij maar eens een hand,” zei een vriendelijke stem achter haar en haar rechterhand uitstrekkend, zag ze een heer bij zich staan met een jong, prettig gezicht, waarin de donkerbruine oogen haar vroolijk aanzagen.

“Geef mij maar eens een hand,” zei een vriendelijke stem achter haar....

“Geef mij maar eens een hand,” zei een vriendelijke stem achter haar....

“Een, twee, drie!” zei hij, haar hand stevig vasthoudend. “Ziezoo, nu zou ik maar gauw maken dat ik van die verraderlijke gladde plek vandaan kwam.”

“Dank u wel, mijnheer,” zei Elsje beschroomd.

“Niet te danken, meisje,” zei hij. “Pas nu verder maar op, hoor.”

“Ja, mijnheer,” zei ze en terwijl hij voor haar uit liep, de straat door, keek zij hem met een dankbaren blik na. Hij sloeg den hoek om en liep de gracht op, waar mevrouw d’Ablong woonde en toen zij het huis naderde, zag Elsje hem tot hare verbazing de stoep opgaan en aanschellen. Hij stond met den rug naar haar toe, toen zij op hare beurt de stoep opging en keerde zich lachend om, toen hij haar herkende.

“Zoo zoo, moet je hier ook zijn?” zei hij. Toen tot Dina, die de deur opende:

“Morgen Dientje. De dames zijn zeker thuis, he?”

“Jawel mijnheer, daar komt mevrouw juist aan.” En met een verbaasden blik op Elsje, die zij eerst niet herkend had: “O jongejuffrouw, bent u het?”

Elsje ging vlug naar binnen. Zij had opeens een gevoel dat zij toch veel beter gedaan zou hebben niet in deze kleeding uit te gaan en zij schrikte erg toen ze zag, hoe ontstemd hare tante naar haar keek. [102]

“Ga terstond naar boven en verkleed je,” zei ze fluisterend, waarop Elsje zoo snel mogelijk naar haar kamer liep.

“Zoo tante, hoe maakt u het?” zei de jonge man, die met groote verwondering naar mevrouw d’Ablong en Elsje had gekeken. “En Cécile, is ze ook wel en Miss Piper? Nog altijd even gezond en elegant?”

“Allemaal uitstekend, uitstekend,” was het antwoord. “Ga mee naar beneden. Je blijft toch natuurlijk lunchen?”

“Zeker, heel graag. Heeft grootmama u geschreven dat zij gauw hier hoopte te komen?”

“Ja. Cécile vindt het heerlijk dat zij er juist met de partij zal zijn. Zou je ook niet kunnen komen, Frits? Cilly zou het zeker ontzettend graag willen.”

“Ik weet het heusch niet, tante,” zei Frits, terwijl hij zich behagelijk in een lagen stoel bij den haard liet glijden en met de hand door zijn donkerbruin haar streek. Men zou hem voor een broer van Cécile hebben kunnen houden: hij had dezelfde fijnbesneden gelaatstrekken, dezelfde kleur van oogen en ook die gemakkelijkheid in houding en manieren, die zijn nichtje zoo goed stond. Maar de uitdrukking van trots en aanmatiging, die Cécile’s gezicht soms zoo onaangenaam maakte, zag men nooit op dat van Frits. Juist zijn bizonder groote vriendelijkheid, gaf hem een aantrekkelijkheid, die Cécile doorgaans mistte.

Hij was de lieveling van zijn grootmoeder, die hem na den dood zijner ouders,—zij had haar man en hare twee zonen, den vader van Cécile en dien van Frits overleefd—geheel had opgevoed. Frits placht te zeggen, dat hij het gemis zijner ouders nooit had kunnen voelen, zoozeer had zijn grootmoeder haar best gedaan het hem te vergoeden. Als kleine jongen was hij bij haar gekomen; [103] thans was hij student in de rechten en kwam hij iederen Zaterdag en Zondag buiten bij zijn grootmoeder doorbrengen.

Daar vloog Cécile de kamer binnen.

“O dag Frits, hoe vreeselijk gezellig!” zei ze, terwijl ze hem hare beide handen toestak. Thans keek ze volstrekt niet trotsch of uit de hoogte.

“Dag Cilly,” zei hij, lachend opstaande. “Wat een eer, dat je zóó blij bent me te zien! Neen, je hebt me je twee handen gegeven, nu houd ik ze ook vast. Kom, wat krijg ik nog meer? Ik ben je eigen neef en vroeger kreeg ik altijd een....”

“Och malle jongen!” zei Cilly met een coquette beweging van haar hoofd en terwijl ze haar best deed, hare handen weg te trekken. “Ik dank je wel—met die vreeselijke snor, die je er tegenwoordig op na houdt!”

“O, geef me dan maar een kus op de wang, daarmee ben ik ook tevreden.”

“Neen, dien geef ik je niet. Toe mama, mag hij nu ophouden? Anders roep ik Miss Piper.”

“Och kom Cilly, geef hem maar even een kus, als hij daar zoo op gesteld is,” zei hare moeder lachend. “Vraag hem maar eens of hij ook op de partij komt.”

“Hè ja, kom je? Toe, kom je?” vroeg Cécile dringend.

“Heel misschien, maar zeker niet, als je me nu geen kus geeft,” zei Frits, plagend op haar neerziende.

“Je bent bepaald de eenige wezenlijke heer. Er komen anders niets dan jongens van 16 en 17.”

“En ik ben al over de twintig! Denk je dat ik me met zulke knaapjes wil bemoeien?”

“Neen, maar dan bemoei je je maar met ons. Als.... als.... ik je twee kussen geef, kom je dan?” [104]

En als ik er altijd een hebben mag, wanneer ik er om vraag.”

“Hè neen, dat kan niet. Wat zegt u nu, mama?”

“Dat moet je zelf uitmaken, kind. Maar maak wat gauw voort, want wij gaan dadelijk lunchen.”

“Nu, in vredesnaam dan maar,” zei Cécile met een zucht. “Dus je komt zeker?

“Ja, maar eerst de twee....”

“Jawel, jawel, gauw dan maar.”

Zij ging op de teenen staan en Frits boog zich tot haar over. Juist op het oogenblik dat zij zijn wang aanraakte, kwam Elsje de kamer in. Zij bleef verlegen bij de deur staan.

“Wie is daar?” riep Cécile, zich omkeerend. “O, Lizzie, ben jij het? Kom maar binnen.”

En alsof ze het niet onaardig vond, dat Elsje zag hoe vrij ze met haar neef omging, kuste zij hem hartelijk.

“Dat was wezenlijk goed gemeend,” zei Frits. “Je bent zoo kwaad niet, als je wel lijkt. En vertel mij nu eens, wie Lizzie is. Wij kennen elkaar al van van ochtend, is het niet, Lizzie?”

“Dan behoef ik ook niet meer te vertellen wie zij is,” zei Cécile spottend.

“Ik heet Elsje,” zei haar nichtje snel, “Elsje van den Berg en ik woon buiten bij mijn grootmoeder. Ik ben hier bij tante gelogeerd.”

Keetje had haar een der jurken aangetrokken, die van de naaister thuis gekomen was. Het was een donkerblauwe stof en de jurk was zoo aardig gegarneerd en kleurde zoo goed bij Elsje’s blond haar en het frissche rood harer wangen dat mevrouw d’Ablong met welgevallen opmerkte hoe goed zij er op dit oogenblik uitzag. [105]

“Ja, ja, ze heet Elsje,” zei ze. “Zij is het eenige kind van mijne overledene zuster, Frits, en ook door hare grootmoeder opgevoed, evenals jij.”

“He, dat vind ik aardig!” zei Frits. “Dan zullen wij wel goede vrienden samen worden, Elsje.”

“Hè, zeg toch Lizzie,” zei Cécile.

“Wel neen, ik vind Elsje veel mooier. Heb jij Lizzie gemaakt van dien aardigen, Hollandsche naam? Zeg Elsje, wordt je ook wel eens Roodkapje genoemd?”

Elsje zweeg bedremmeld en keek verlegen naar hare tante. Zij durfde niet vroolijk te antwoorden op de toespeling op haar toilet van dien ochtend.

“O, daar is Miss Piper,” zei Frits opstaande om de Engelsche te begroeten, die juist op dit oogenblik binnen kwam.

Tot Elsje’s blijdschap werd er thans een begin gemaakt met het lunch en was zij niet langer het onderwerp van het gesprek. Frits babbelde onophoudelijk voort en vertelde allerlei vroolijke grappen, waarom zij telkens hardop lachen moest. Hare tante keek haar soms waarschuwend aan, als Elsje naar hare meening, onbehoorlijk luid lachte, maar Frits vond het aardig, hare blauwe oogen van pret te zien glinsteren en toen hij wegging, zei hij:

“Dag Roodkapje. Ik ben blij dat je ook vroolijk kijken kunt. Geen al te deftige Lizzie worden, hoor!” [106]

Hoofdstuk VII.

“Ik bedank er voor!”

“En wilt u dan vooral goed op hare manieren letten, mijnheer? Zorgen dat ze wat netter loopt en zoo verder? Ze behoeft juist niet zooveel dansen te kennen, als ze maar wat mee kan doen. Ik ben er op gesteld dat ze een klein beetje meer elegance krijgt en ze wil zelf graag haar best doen, is het niet Elsje?”

“Ja tante,” zei Elsje zacht.

Zij stond met een ernstig gezicht naar den dansmeester te kijken, die zich bereid had verklaard haar een weinig dansles te geven, opdat ze niet geheel onbeslagen op het ijs zou komen ter gelegenheid van de partij van Cécile. De eerste les zou thans een aanvang nemen in de leerkamer, terwijl Miss Piper het toeschouwend publiek zou uitmaken. Elsje was blij dat Cécile het veel te druk had met het leeren van haar rol om naar de dansles te komen kijken.

“Ik zal mijne beste krachten aan de jonge dame wijden, mevrouw d’Ablong,” zei de dansmeester met een sierlijke buiging. “U weet, ik heb groot succès gehad met uwe dochter, verbazend succès bepaald. Zoo [107] iets lichts en elegants en zwevends, zoo uitermate bevallig....”

“O jawel, daar hebt u gelijk in,” viel mevrouw d’Ablong ongeduldig in. “Maar mijn dochter is...”

“Van nature reeds zoo allerinnemendst,” zei de dansmeester met een beleefd lachje.

“Ja juist,” was het antwoord, dat een beetje trotsch en uit de hoogte gegeven werd. “Nu, u weet nu, geloof ik, mijn bedoeling. Dag Elsje, doe goed je best. Dag Missy, ik zal probeeren die kant voor u te krijgen. Dag mijnheer Meudon.”

“Uw dienaar mevrouw,” zei de dansmeester met een tweede buiging.

Mevrouw d’Ablong ging heen en Elsje zuchtte even en ging toen rechtop staan als een kaars. Het was haar aan te zien dat zij zich vast voorgenomen had, haar beste beentje voor te zetten. Maar ook in den letterlijken zin des woords, was dit niet gemakkelijk. De kleine dansmeester kweet zich met groot geduld van zijn taak, maar Elsje vond het verbazend moeielijk, precies te doen wat hij verlangde. “Als u zoo goed wilt zijn, om naar mijn voeten te kijken,” zei hij telkens en heel gehoorzaam keek ze strak naar de keurige, blinkende schoenen van haar onderwijzer. “Vooral het hoofdje recht houden!” riep hij dan weer, waarop Elsje verschrikt gehoorzaamde, zonder hare oogen van de schoenen van mijnheer Meudon af te wenden. “Flink rechtop en de armen niet zoo ver van het lijf. Ziezoo, nu de eerste pas, de derde.... zóó, dat gaat al beter. O, maar u moet geen kromme knieën maken! Ja juist, zoo is het goed. Probeer nu eens op de maat van mijn viool. Een, twee, drie.... een, twee, drie.... een, twee, [108] drie....e, een, twee, drie.... Kijk eens, dat gaat al heel aardig. Wel, wel, wat bent u warm! Eens even rusten?”

“Heel graag mijnheer.”

“Dan zou ik maar een oogenblikje gaan zitten. Hebt u nooit eerder dansen geleerd?”

“Neen mijnheer.”

“Maar dan gaat het heusch al vrij goed. Vindt u ook niet, juffrouw?” vroeg hij, zich tot Miss Piper wendend, die Elsje telkens bemoedigend had toegeknikt, zonder dat deze er iets van gemerkt had.

“Ik versta niet u,” zei Miss Piper. “Ik ben Engelsch.”

“O....” zei mijnheer Meudon teleurgesteld. “Maar u spreekt toch Hollandsch?”

“Heel klein. Het is moeielijk aan mij.”

“Vindt u niet,” begon hij, langzaam en zeer gearticuleerd sprekend, alsof hij met een doove sprak, “dat zij,” en hij wees naar Elsje, “al goed danst?”

“Zij wil gauw leeren, u meent?”

“Ja.”

“Ik hoop zoo,” zei Miss Piper lachend. “Zij heeft alleen juist begonnen.”

“Ja zeker en alle begin is moeielijk,” zei de goedhartige dansmeester, “kom jonge dame, nog maar eens op de maat van de viool.”

Elsje deed al haar best, maar toen de les afgeloopen was, was ze moe en had ze een gevoel dat ze het nooit zou leeren. Met een zucht streek ze zich het lastige ponyhaar van het voorhoofd weg en keek naar buiten in den tuin, waar de regen bij stroomen neerviel en plassen als kleine meren vormde tusschen de vuilwitte sneeuw, die op de bloembedden lag. Het zag er somber [109] uit, alles grauw en vaal met een egaal-grijze doffe tint—“echt weer om heerlijk in mijn kamer te gaan zitten, met den rug naar het raam en het gezicht naar het vuur,” had Cécile ’s ochtends gezegd. De regen viel gestadig neer in dichte, rechte stralen en alles droop van het water; de kale takken van den beuk in den tuin, de glibberige, houten schutting, de klimop langs het tuinhuisje—alles was doornat; het zag er uit, alsof er niet meer water bij kon, zoo doorweekt en drassig. En toch scheen het Elsje heerlijk, om eens even, al was het ook maar vijf minuten, in dien regen te zijn. Zij was nu al een week bij hare tante en het was haar als had ze bijna geen frissche lucht ingeademd in dien tijd. Buiten hare ochtendwandeling, was ze nog maar weinig uit geweest en dan nog steeds met mevrouw d’Ablong en telkens in het rijtuig, omdat het weer “zoo heel ongunstig” was, volgens deze. En er was zooveel te doen voor die partij! Dan weer moest Elsje haar rol van dienstmeisje instudeeren, dan weer gepast worden, want zij kreeg werkelijk ook een baltoiletje, dan weer vermaningen aanhooren, hoe ze zich gedragen moest, of zich het haar op verschillende wijzen laten kappen door Keetje, opdat zij toch vooral op Cécile’s feest niet te “boerinne-achtig” voor den dag zou komen. Bijna den geheelen dag was men met haar bezig, om haar te fatsoeneeren en te kneden naar één model, dat van Cécile, op wie zij toch in de verste verte nooit zou gelijken, zooals mevrouw d’Ablong herhaaldelijk met een trotsch lachje verzekerde. Het begon Elsje te vervelen, o zoo erg soms, en als hare grootmoeder haar niet telkens zoo opgewekt en bemoedigend had geschreven en als zij niet steeds had [110] gedacht: “Na de partij mag ik weer naar huis”,—zou zij zich zeker niet zoo geduldig en gehoorzaam hebben kunnen gedragen.

Van de merkwaardigheden van de stad had ze nog weinig of niets gezien. “Als Cécile’s partij voorbij is, kan Miss Piper wel eens met je uitgaan, die weet uitstekend den weg,” zei mevrouw d’Ablong, toen Elsje het eens waagde te vragen, of ze eens wat van de stad mocht gaan zien, “alleen laat ik je niet weer uitgaan, dat spreekt van zelf.”

En nu, terwijl de regen tegen de ramen kletterde, snakte het kind er letterlijk naar, om dien ook op hare wangen te voelen, om den frisschen, woesten wind met hare haren te laten spelen, om er zich door te laten voortzwiepen tot ze hijgend stil moest staan, zooals ze dat zoo dikwijls gedaan had, lachend en vroolijk, op den verlaten straatweg buiten haar dorp, met geen andere getuigen dan de enkele boomen, die het hoofd schenen te schudden over den dartelen, onbeschaamden wind.

Zij haalde eens diep adem, terwijl Miss Piper ernstig naar haar keek en zich afvroeg, waarom hare oogen zoo schitterden en ze zoo ongeduldig met den voet op den grond stampte.

Poor child!” zei de gouvernante bij zichzelf. Toen, naar Elsje toegaande en de hand op haar schouder leggend, vroeg ze:

“Wat is het, Elsie?”

Cécile was de eenige in huis, die haar nog “Lizzie” noemde. Miss Piper deed haar best, Elsje te zeggen, ten volle bereid haar genoegen te doen.

Elsje keek verschrikt om. Gehoor gevende aan een [111] opwelling van teederheid, trok de Engelsche haar naar zich toe en herhaalde hare vraag.

“Ik zou zoo vreeselijk graag eens wandelen gaan,” zei Elsje.

“Wandelen? In dit weer?”

“Ja, ja, in dit weer!” riep Elsje, zich losrukkend, op opgewonden toon. “In dit weer! En in mijn eigen jurk, zonder parapluie en op een ruime, opene plek, waar men de wolken zien kan, de zware, donkere wolken, en waar men den regen en den wind nog erger voelt dan in de stad en ... waar men aan geen mooie manieren en rijke kleeren en al wat stijf is behoeft te denken! En waar men het mooist kan zien, hoe de lucht langzaam helderder wordt met lichte strepen en heel kleine, lichtblauwe vlekjes en waar ....”

“Lieve tijd Lizzie, wat bezielt je? Staat ze nu al te acteeren, Missy?” klonk opeens de stem van Cécile, die ongemerkt binnen gekomen was. “Dat is anders nu nog niet noodig. Bewaar dat maar voor van avond, dwaas kind.”

For shame, Cilly,” zei Miss Piper berispend. ”Why can’t you be kind to your cousin?”

Cécile haalde de schouders op, terwijl Elsje, zonder een woord te zeggen, haastig het vertrek verliet. Haar gemoed was vol. Driftig liep ze naar boven naar haar kamer en de deur vrij onzacht dichtslaande, riep ze uit:

“Ik kan het hier niet langer uithouden! Ik moet weg, zoo gauw mogelijk! Niemand houdt van me hier en niemand heeft me noodig! En ik verlang zoo verschrikkelijk naar grootmoeder!”

En de handen voor het gezicht slaande, viel ze neer op een stoel en barstte in tranen uit. [112]

“Ik word hier slecht,” snikte ze, “heel, heel anders dan thuis. En ik ben hoe langer hoe laffer! Telkens die akelige tranen en dat nare, benauwde gevoel in mijn keel. Ik wou dat ik hier nooit gekomen was—nooit, nooit! Och, waarom wou grootmoeder ook zoo graag dat ik hier heen ging? Ik hoor hier niet, ik doe letterlijk nooit iets goed en tante schaamt zich over mij... en die akelige Cécile... och, grootmoeder, grootmoeder!”

Zij gleed van den stoel af, knielde er bij neer en bleef zoo zacht voortschreien.

Eindelijk bedaarde hare droefheid wat en de handen vouwend, bad ze eenvoudig en ernstig: “Help mij, lieve Heer, o, help mij toch!”

Toen sprong ze op, waschte haar gezicht, knikte haar beeld in den spiegel vroolijk toe en zei: “Kom Elsje, moed gehouden! Denk aan grootmoeder!”

En met een plotselinge verandering van toon: “O, hoe heerlijk, heerlijk zal het zijn als ik haar weerzie! Hoeveel dagen zou dat nog moeten duren?”

Maar ze hield zich goed en dien middag aan tafel deed ze zoo haar best zich naar de regelen der etiquette te gedragen, dat hare tante haar goedkeurend toeknikte en zachtjes zei:

“Ziezoo Elsje, je begint al aardig aan te leeren. Let vooral altijd goed op Cilly.”

Na den eten reden Cécile en Elsje samen naar het huis van Louise of “Loulou” van Rensen, waar de eerste repetitie plaats zou hebben van het tooneelstukje, dat op de partij moest worden vertoond. Cato en Emmy waren al aanwezig, toen de beide nichtjes Louise’s kamer binnen kwamen, die zich op een der bovenverdiepingen van het groote huis bevond. Mevrouw van Rensen, [113] dezelfde dame, die mevrouw d’Ablong bij het station had aangesproken, was ook binnen. Zij zou naar de voorstelling kijken en hare op- en aanmerkingen ten beste geven. Ze begroette Cécile hartelijk en vriendelijk, maar behandelde Elsje erg uit de hoogte, zei dat ze haar al eens gezien had aan het station, maar eigenlijk niet recht begreep hoe zij familie kon zijn van mevrouw d’Ablong en dat het haar zeker heel vreemd was, zoo’n heel ander leven te hebben hier dan op haar dorp. Elsje antwoordde niet veel en Cécile deed niets om haar uit de verlegenheid te helpen en mevrouw van Rensen op de hoogte te brengen omtrent hare betrekking tot mevrouw d’Ablong, zoodat de avond al dadelijk onaangenaam begon voor Elsje en zij zich geweld aan moest doen, kalm te blijven en haar rol bedaard en prompt op te zeggen, ’s Ochtends in de leerkamer had hare tante haar dit nog eens voor de zooveelste maal laten doen en haar precies gewezen, hoe ze los en ongedwongen, met een stofdoek in de hand, de kamer door gaan moest en opgewekt en levendig spreken. Elsje was hierin werkelijk beter geslaagd dan hare tante had durven hopen, maar nu zij mevrouw van Rensen tot toehoorster had en de andere meisjes met strakke gezichten naar haar stonden te kijken, overviel haar een gevoel van verlegenheid, dat zij niet bij machte was te overwinnen en speelde zij stijf en gedwongen. Zij was blij, toen haar taak verricht was en de anderen aan de beurt kwamen. Niemand zei iets van haar spel, terwijl mevrouw van Rensen uitbundig was in haar lof omtrent het acteeren der anderen en vooral Cécile prees, die een jong getrouwd vrouwtje voor moest stellen en bedrijvig met haar sleutelmandje heen en weer dribbelde. [114]

“Snoesig, vindt u niet?” fluisterde Loulou haar moeder in, terwijl Cécile aan het spelen was. “En dan moet u straks eens opletten, hoe doddig zij er uitziet met dat kapotje!”

“Ja. Het is jammer dat gij niet allemaal al in uw kostuum kunt spelen van avond. Cilly is bijna klaar met haar kleeding, dunkt me.”

“O, maar wij ook. Op de groote repetitie bij Cilly aan huis, kleeden wij ons natuurlijk allemaal geheel zooals ’t moet.”

Daar vloog opeens de deur open en stormden twee kinderen, een jongen en een meisje, de kamer in.

“Mama, mama!” riepen ze tegelijk. “Papa vraagt of u beneden komt, neef Gerard is er en of wij even mochten blijven kijken naar de comedie!”

“Sst.... stil, stil!” zei mevrouw van Rensen, half lachend. Het aardige tweetal, een jongen van 5 en een meisje van 4 jaar, bleef hijgend en met roode wangen naast haar staan. “Gaat maar stil hier zitten,” zei hunne moeder fluisterend, “maar dan heel rustig zijn; dan moogt ge wel even blijven kijken.”

De kinderen gingen naast elkaar op de canapé zitten en mevrouw van Rensen verliet de kamer.

Cécile speelde door alsof er niets gebeurd was en Loulou’s broertje en zusje keken naar haar met onverholen belangstelling. De “comedie” scheen hun echter niet mee te vallen, want nadat zij een paar minuten rustig hadden geluisterd maar niets begrepen, keken ze met groote oogen om zich heen, vol verlangen naar iets, dat hunne aandacht meer blijvend zou boeien.

Elsje had hen met een lachend gezicht gade geslagen, terwijl de andere meisjes in haar werk verdiept waren. [115] Elsje was ook de eenige, wier rol thans geheel was geëindigd en toen het kleine meisje haar zag, wenkte zij haar terstond door onophoudelijk knikken en grappige, animeerende bewegingen met haar handje, om tusschen haar en haar broertje op de canapé te komen zitten.

Elsje liet zich niet lang bidden en er kwam een warm, gelukkig gevoel in haar hart, toen de beide kinderen zich tegen haar aanvlijden en het kleine meisje vertrouwend naar haar opkeek.

“Moet je heelemaal niet meespelen?” vroeg ze, zóó zacht dat Elsje haar onmogelijk verstaan kon.

Zij boog zich dichter naar het roode mondje toe, dat nu vlak bij haar wang de gewichtige vraag herhaalde en haar toen als van zelf, een kus gaf.

“Dat was een presentje! Dat dacht je niet, he?” lachte het kleine meisje vroolijk.

“Ik wil heel graag nog zoo’n presentje,” fluisterde Elsje, terwijl ze haar hand over het zachte, blonde haar van het kind streek.

“Wat! Wat voor presentje?” vroeg de kleine jongen nieuwsgierig, die in het geheel niet op zijn zusje geleek, maar donkerbruin haar en groote, bruine oogen had.

“Niet zeggen, niet zeggen!” zei het meisje, maar Elsje kon den vragenden blik van haar aardigen, kleinen buurman niet weerstaan en hem een kus op de ronde wangen drukkend, zei ze:

“Dàt presentje! Bevalt het je?”

“Gunst Lizzie, je let heelemaal niet op!” riep Loulou opeens scherp. “Toe kinderen, gaat nu maar weer naar beneden; het is hoog tijd voor jullie om naar bed te gaan. Wat bezielt de juffrouw toch dat ze jullie heelemaal vergeet!” [116]

“We mochten vandaag laat opblijven om de comedie!” riep haar zusje triomfantelijk.

“En we zitten hier nu net zoo gezellig!” riep het broertje.

Een algemeen gelach volgde, maar Louise bleef onverbiddelijk. Zij stuurde de twee kinderen de kamer uit, riep aan de trap: “Juffrouw, komt u Liesje en Tom halen?” en deed toen de deur dicht.

“Hè Lou, hoe wreed!” zei Emma medelijdend.

“Nu ja, maar die kinderen blijven vandaag veel te laat op en als we hen nu nog langer hier hadden gehouden, waren ze hoe langer hoe lastiger geworden. Toe, laten we nu maar gauw nog eens repeteeren. Kom Lizzie, sta nu op van die canapé en begin te spelen.”

Elsje gehoorzaamde. Louise, Cécile en Cato gingen op de canapé zitten, dicht bij elkaar, met spottende gezichten, alsof zij afgesproken hadden, nu eens flink om Elsje te gaan lachen. Emma bleef bij haar staan met het boekje in de hand, om haar voort te helpen als zij haperde en Elsje begon te spelen.

Het ontging haar natuurlijk niet dat de drie meisjes op de canapé zich vroolijk om haar maakten. Zij giegelden en fluisterden onophoudelijk onder elkaar, maar hoewel haar bloed begon te koken, hield zij zich goed en liet zich niet van haar stuk brengen. Zooveel mogelijk haar best doende niet op de plaaggeesten te letten, speelde zij door, totdat Cécile opeens proestend en met tranen in de oogen van het lachen, uitriep:

“Lieve tijd Lizzie, wat speel je stijf en houterig; ik geloof dat je het met opzet doet om ons te ergeren!”

“Neen, heelemaal niet!” riep Elsje, terstond uit haar rol vallend en met een kleur van verontwaardiging. Ze [117] spande zich echter met waren heldenmoed in, om zich dapper te houden en vervolgde haar spel. Emma schudde afkeurend het hoofd tegen hare vriendinnen, maar zij letten er niet op.

“Zeg Cilly, hoe kom jij toch aan die boerin tot nichtje?” fluisterde Cato, den zakdoek voor den mond houdend en terstond weer proestend van het lachen.

“Hardrood zijn haar wangen en geel is heur haar!” zei Louise, bijna overluid en op een toon, alsof ze een vers reciteerde. “Wanneer gaat ze eigenlijk weer weg, Cilly?”

“Ik geloof dat ze na de partij naar haar lieflijk dorp teruggaat,” antwoordde Cécile op alles behalve fluisterenden toon.

Nu was Elsje’s geduld ten einde. Zonder het te willen, had zij wel moeten hooren, wat er gezegd was en met fonkelende oogen, driftig, geheel buiten zichzelf, riep ze uit:

“En ik wou dat ik dadelijk terug kon gaan, van avond nog, nu, terstond! Ik wou dat ik nooit, nooit hier gekomen was in die nare, groote stad en bij jullie, die .... die .... heelemaal geen gevoel hebt! Ik wou dat ik bij mijn grootmoeder was gebleven .... die is zoo engelachtig voor me, als jullie je heelemaal niet kunt voorstellen! En ik wou dat ik weer in mijn lieflijk dorp was, Cécile, want dat is het, je hebt gelijk dat je het zoo noemt, het is er heerlijk! En ik wou dat ik weer buiten kon wandelen in de frissche, heerlijke lucht en langs de hooge boomen en over onze mooie heide—alleen, alleen met den ruimen, prachtigen hemel boven me en al die plechtige stilte om me heen! Alleen, zonder al die rare, opgeprikte menschen, zonder al die mooie kleeren en zonder jullie, die zoo’n verschrikkelijken [118] hekel aan me hebt! O, ik wou dat ik weg kon dadelijk, dadelijk! Maar jullie zult nu geen last meer van me hebben! Ik bedank er voor om met jullie comedie te spelen! Ik ga naar huis, speelt maar alleen!”

En met bevende lippen en ijskoude handen, maar met het hoofd fier in den nek geworpen—ze wilde niet schreien—snelde ze de kamer uit.

“Mijn hemel, wat een burgerlijk, aanstellerig kind!” zei Cato, toen Elsje verdwenen was, maar de anderen, ook Cécile, zwegen beschaamd en Emma keerde zich om, om niet te laten zien dat zij tranen in de oogen had.

“Ze kan toch onmogelijk alleen naar huis gaan,” zei Louise, na eenige oogenblikken van algemeen stilzwijgen. “Ze weet zeker den weg niet, wel Cilly? En het regent ook zoo!”

“Ik denk dat ze wel weer terug zal komen,” zei Cécile. “Ze zal veel te bang zijn dat mama boos op haar is, als ze zoo opeens thuis komt. Laten we maar stil afwachten, wat zij doet; ik geloof nooit dat ze zonder mij weg zal gaan en buitendien weet ze ook heelemaal niet, hoe ze loopen moet.”

“Zal ik eens even gaan zien, waar ze gebleven is?” vroeg Emma. “Hè, waarom moesten jullie haar nu ook zóó plagen! Laat ik maar eens gauw gaan zoeken...”

“Neen, neen, neen!” viel Cécile haastig in. “Blijf stil hier, Emma, dan komt ze bepaald veel gauwer terug.”

Intusschen was Elsje, met het vaste voornemen het huis uit te loopen, de trap afgegaan. Op een der onderste treden struikelde ze en viel. Ze deed zich gelukkig in ’t geheel geen pijn en wilde juist weer opstaan, toen in hare nabijheid een deur langzaam en met moeite werd geopend en een kleine gestalte in een wit nachtjapontje [119] op den drempel verscheen. Twee aardige, bloote voetjes trippelden naar Elsje toe, een zacht handje werd tegen haar wang gelegd en een vleiend stemmetje vroeg:

“Heb je je pijn gedaan? Wat viel je met een bons! Ik hoorde het heelemaal.”

“Liesje, Liesje, kom gauw hier, kindje! Niet op dat koude portaal!” riep een stem uit de kamer, waarop Elsje’s vriendinnetje terugriep: “Ja, ja, ik moet even helpen!”

“Of kan je wel alleen opstaan?” vroeg ze, toen Elsje snel opsprong, “Kom maar gauw even mee naar binnen; juf zal je wel weer beter maken, die is heel lief.”

En Elsje’s hand pakkend, trok ze haar snel met zich mee in de kinderkamer, waar haar broertje al te bed lag en een vriendelijke kinderjuffrouw Elsje lachend toeknikte.

“Liesje is altijd vol ijver om iedereen te helpen,” zei ze. “Kom vrouwtje, nu gauw in bed. Het is toch al zoo erg laat geworden van avond.”

“Kom je ons goeden nacht zeggen?” riep Tom vanuit zijn ledikantje.

Elsje antwoordde niet. Het was haar alsof ze droomde. In een opgewondene, driftige stemming, met een diep ongelukkig gevoel in haar hart, was ze zooeven de trap afgekomen en nu stond ze daar plotseling in een warme, vroolijke kamer en drie gezichten keken haar vriendelijk en vol belangstelling aan. Liesje zette een stoel voor haar bij de tafel en dribbelde toen met een grappig, bedrijvig air naar de juffrouw toe, fluisterde deze iets in en lachtte tevreden, toen zij zei: “Ja, dat mag wel, maar dan ook terstond naar bed hoor!”

Het kleine meisje schoof vlug een tabouret bij den [120] schoorsteen, klauterde er op en haalde een doos te voorschijn, waarmee ze terstond naar Elsje toeliep.

“Wil jij dit even open maken?” vroeg ze. “Kijk maar eens, wat er in is.”

Elsje opende de doos en zag een stuk chocolade liggen, dat blijkbaar een deel had uitgemaakt van een sinterklaas-letter.

“Dat ziet er erg lekker uit,” zei ze. “Is dat van jou, Liesje?”

“En van Tom,” zei Liesje. “Proef er maar eens van.” “Neemt ze het heele stuk?” riep Tom vanuit zijn bed. Het scheen hem wat heel royaal toe, alles aan Elsje af te staan.

Liesje liep haastig naar zijn bed toe en haar hoofdje naast het zijne op het kussen leggend, fluisterde zij hem iets in, dat blijkbaar zijn goedkeuring niet geheel wegdroeg, want hij schudde met groote levendigheid van neen en betuigde bovendien nog:

“Dat wil ik niet, heelemaal niet, hoor.” Liesje bedacht zich even, toen fluisterde zij hem weer iets in en nu kwam hij blijkbaar tot andere gedachten.

“Mag ik er dan den heelen dag mee spelen en kom jij er dan heelemaal niet aan?” vroeg hij.

Zij knikte bevestigend en toen riepen ze tegelijk, Liesje met een erg blij gezichtje:

“Je moogt het heele stuk chocolade nemen; het is heelemaal voor jou.”

“Neen,” zei Elsje, die evenals de juffrouw, lachend naar de beide kinderen gekeken had, “dat is veel te jammer, dan blijft er niets voor jullie over.”

“Jawel, jawel, je moet het nemen, heusch,” zei Liesje, terwijl ze naar Elsje toekwam en een laatsten, niet geheel [121] ongevoeligen blik op de lekkernij wierp. “En nu ga ik naar bed.”

En terwijl Elsje bij haar neerknielde, sloeg ze de armpjes om haar hals en zei: “Nacht....” Toen plotseling zichzelf in de rede vallend met een vroolijken, reinen lach, die Elsje als muziek in de ooren klonk, “maar ik weet nog niet eens, hoe je heet!”

“Ik heet Elsje.”

“Elsje? Wat aardig! Nacht Elsje....” en met haar zachte wang tegen die van hare nieuwe vriendin, fluisterde ze: “Neem je het nu heusch wel heelemaal? Toe, doe je het?”

Elsje drukte haar vaster tegen zich aan. “Kleine schat!” zei ze zacht. “Ja, ik zal de chocolade nemen, hoor en ik dank je heel, heel hartelijk.”

“En Tom ook,” zei Liesje, hare armen losmakend.

“Ja zeker, Tom ook. Ik dank jou ook hartelijk voor die heerlijke chocolade, Tom,” riep Elsje.

“Tot je dienst,” riep Tom wijs terug.

Nu was Liesje’s hart eindelijk gerust en liet ze zich gewillig door de juffrouw overdekken en toestoppen.

“Blijf je nog een beetje hier in de kamer?” vroeg ze toen aan Elsje.

“Neen, neen, ik moet nu dadelijk weer naar boven,” zei Elsje snel. Haar drift was verdwenen, zij schaamde zich zelfs een beetje over haar uitval van straks en was nu vast besloten, weer naar de andere meisjes toe te gaan. Het aardige tooneeltje op de kinderkamer had haar in een geheel andere stemming gebracht. Kom, ze moest weer moedig zijn, zich niet zoo gauw van haar stuk laten brengen—het was toch ook alles maar voor een tijd! [122]

Ze nam haastig afscheid van de kinderjuffrouw en Tom en Liesje en ging toen, wel met een kloppend hart, maar uiterlijk zoo bedaard als haar mogelijk was, naar Louise’s kamer terug.

Er kwam een zegevierende uitdrukking op Cécile’s gezicht, toen zij binnenkwam en zij keek Emma aan, alsof ze zeggen wou: “Heb ik het je niet gezegd?” Er werd echter geen woord over het voorgevallene gesproken. Louise en Cato waren koel beleefd tegen Elsje, Cécile bemoeide zich niet met haar en Emma durfde niet te vriendelijk te zijn, uit vrees dat de anderen haar zouden uitlachen.

Het stukje werd nog eenmaal gerepeteerd, toen was het tijd om naar huis te gaan.

Tot Elsje’s verwondering zeide Cécile in het rijtuig geen woord over haar uitbarsting van drift. Zij sprak trouwens in het geheel niet en nam geen de minste notitie van Elsje, totdat het rijtuig voor het huis van mevrouw d’Ablong stil hield. “Het zal mij eens verwonderen of grootmama nog op is,” zei ze toen, “misschien is ze al naar bed gegaan, vermoeid van de reis.”

“Zou je grootmama dan vandaag al komen?” vroeg Elsje uit het rijtuig stappend.

“Ja, van avond, terwijl wij uit waren.”

Dus al weer iemand om kennis mee te maken en zich niet mee op haar gemak te voelen, dacht Elsje met een zucht, terwijl ze Cécile in huis volgde. De beide meisjes ontdeden zich van haar hoed en mantel en gingen toen naar de zaal. Cécile liep vlug naar binnen, Elsje volgde langzaam en verlegen.

In een gemakkelijken stoel bij den open haard, met het zachte schijnsel van het lamplicht vallend op haar [123] mooi, wit haar, waarbij het kapseltje van zwarte kant aardig afstak, zat een oude dame met levendige, donkere oogen, die sterk aan die van haar kleinzoon Frits d’Ablong herinnerden. Op haar schoot lag een handwerk van fijne, zachtrose wol en een grove haaknaald van wit been bewoog zich ijverig heen en weer in hare kleine, welgevormde handen. Zij keek terstond op, toen de meisjes binnenkwamen en liet zich met een lachend gezicht door Cécile op beide wangen kussen.

“Zoo Cilly, ben je daar eindelijk?” zei ze met een welluidende stem. “Is dat nu een manier om uit te zijn, als je oude grootmoeder bij je komt! Toe kindje, ga eens even op zij. Is dit nu het dochtertje van je zuster, Lize?” En zij knikte Elsje vriendelijk toe.

“Ja mama,” zei mevrouw d’Ablong.

“Kom eens even bij me, lieve meid,” zei de oude dame. “Ik vind het aardig dat wij ook kennis met elkaar maken. Mijn kleinzoon heeft mij al van je verteld. Kom, geef mij ook maar een kus. Je hebt ook nog een oude grootmoeder, he?”

“Ja mevrouw,” zei Elsje met haar hand in de zachte, warme hand der vriendelijke dame.

“Dan moest je mij ook maar grootmama noemen, zoolang je hier bent. Wil je dat wel?”

“Heel graag,” zei Elsje zacht en boos op zichzelf, omdat ze weer dien onverklaarbaren drang tot schreien voelde.

“Mooi zoo, geef mij dan nu een kus en laat mij je eens even goed aankijken. Ik moet toch weten, hoe mijn nieuw kleindochtertje er uit ziet.”

Zij trok Elsje dichter naar zich toe, kuste haar op de wang, nam haar hoofd tusschen de beide handen en keek haar vriendelijk in de oogen. [124]

“Ziezoo, nu heb ik je portret al in mijn hoofd,” zei ze, terwijl Elsje haar dolgraag nog een kus zou hebben gegeven, als ze maar gedurfd had.

Toen ze zich dien avond te slapen legde, voelde ze zich gelukkiger dan ze nog gedaan had, sedert ze bij hare tante logeerde. Over hetgeen bij Louise van Rensen voorgevallen was, had Cécile thuis niets gezegd. [125]

Hoofdstuk VIII.

De Feestavond.

De gewichtige dag aan den avond waarvan de partij zou plaats hebben, was aangebroken en in het huis van mevrouw d’Ablong heerschte een ongewone drukte. De beide deuren der twee kamers, die en suite met elkaar waren verbonden en zich vooraan in het huis bevonden, stonden wijd open, wel een bewijs dat er iets buitengewoons aan de hand was, want deze kamers werden alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt. Mannen liepen onophoudelijk af en aan met hooge, mooie planten in groene kuipen om de hoeken der kamers te versieren en guirlandes van dennengroen en puntige, glanzige klimop werden met smaak om den spiegel en aan den muur bevestigd, waar zij schilderachtig afstaken tegen de teere, lichte kleuren van het behang. Cécile hield met een kritisch oog het toezicht over alles, terwijl hare moeder nu en dan even binnen kwam om te zien, of men goed vorderde met de versiering. “Het moet alles nu eens heel mooi zijn, mama,” had Cécile gezegd, “eens wat anders dan vroeger,” en mevrouw d’Ablong vond alles goed, wat Cécile goed [126] vond en was alleen maar bang dat zij zich te veel zou vermoeien, als zij het zich ’s ochtends reeds zoo druk maakte. Grootmama was met haar kleinzoon, die den vorigen avond gearriveerd was, gaan wandelen. Zij had Elsje gevraagd om mee te gaan, maar daar kon geen denken aan zijn, had Cécile gezegd. Elsje moest noodzakelijk haar rol nog eens bestudeeren, zij kende die volstrekt niet prompt en buitendien was er nog van allerlei te doen. Het was een groote teleurstelling voor Elsje, die toch al veel minder aan de oude dame had dan zij aanvankelijk had gehoopt. Cécile wist altijd op een behendige manier tusschen beide te komen, om een toenadering tusschen deze twee te verhinderen. Zij vond het onnoodig en ongewenscht dat hare grootmoeder zich veel met Elsje bemoeide en deze onder hare bescherming nam. Elsje moest weten, waar zij staan moest; zij was nu eenmaal uit een totaal anderen stand en het was al mooi genoeg dat zij bij de deftige mevrouw d’Ablong logeeren mocht, zooveel mooie kleeren cadeau kreeg, bij de partij mocht zijn, enz. enz. Frits was ook veel te vriendelijk jegens Elsje, hij deed heusch net soms, of hij haar niet onaardig vond! Dat was nu niet noodig, oordeelde Cécile; Elsje zou er maar brutaal van worden, zij was toch al onbescheiden genoeg. En buitendien, zij hoorde hier eigenlijk niet—het was vervelend altijd dat kind overal bij. Cécile zou blij zijn, als zij weer goed en wel naar haar dorp vertrokken was. Mama had haar eigenlijk maar nooit hier moeten laten komen!

Intusschen, zij was niet van plan, haar plezier te laten bederven door Elsje. Gelukkig gedroeg deze zich thans ten minste iets beter dan in ’t begin en als zij zich nu [127] ’s avonds maar een beetje achteraf hield en wat bescheiden was, ook niet te veel danste, want dat deed ze nog allesbehalve mooi,—dan zou alles wel goed afloopen.

’s Avonds, voordat de beide meisjes zich gingen kleeden voor het feest, nam Cécile Elsje nog eens onder handen op haar kamer. “Gedraag je nu als ’t je blieft een beetje netjes,” zei ze, “en lach vooral niet zoo onbeschaafd luid. Dat deedt je gisterenavond telkens, als Frits een aardigheid zei. Die keek ook al zoo vreemd op, toen hij het hoorde!”

“Dat is niet waar,” zei Elsje driftig.

“Zulke uitdrukkingen gebruikt men bij ons niet,” antwoordde Cécile doodbedaard en uit de hoogte. “Je weet nu, waaraan je je te houden hebt. Stel je niet op den voorgrond van avond, dans niet te veel, want dat gaat je nog heel onelegant af en zeg geen onbehoorlijke dingen.”

“Dat doe ik nooit,” zei Elsje koppig.

“Je hebt me nu, geloof ik, wel begrepen,” hernam Cécile scherp. “O, daar is Keetje om je te helpen bij het kleeden.”

Cécile verdween en Keetje haastte zich, aan Elsje’s toilet te beginnen. Een beelderige baljurk van de zachte, rose stof gemaakt, die mevrouw d’Ablong in den winkel had uitgezocht, lag op het bed. Cécile zou een nieuw balkleedje dragen van het bewuste, teergele, kantachtige weefsel met de fijne, blauwe bloempjes. Elsje had een kleur gekregen, toen de naaister haar paste en er over uit was, zoo goed als het rose haar stond. Ze was meisje genoeg, om hiervoor niet ongevoelig te zijn en ze verlangde naar het bal en zag er tegen op [128] tegelijk. Keetje besteedde bizonder veel zorg aan het kapsel en slaagde werkelijk gelukkig.

“Kijk nu eens even in den spiegel, jongejuffrouw,” zei ze, “en zie eens, hoe het u zoo bevalt. De kuif zit, dunkt me, veel beter dan anders, ik heb er erg mijn best op gedaan.”

“Ik vind het keurig,” zei Elsje verlegen; zij was niet gewend om veel in den spiegel te kijken. Een lichte huivering van half prettige, half “griezelige” agitatie voer haar door de leden, toen Keetje de jurk voorzichtig van het bed nam en haar over de schouders liet glijden. Het ruime lijfje, smaakvol met een weinig ragfijne kant gegarneerd, zat keurig, en aardig staken de lage, goudleeren dansschoentjes en de zijden kousen onder den ruimen rok uit. Elsje bleef met neergeslagen oogen staan, terwijl Keetje handig en vlug haar werk deed. Zij had een gevoel, alsof zij iemand anders was en toen Keetje op goedkeurenden toon zei: “Ziezoo, nu bent u klaar!” keek ze met een droomerig lachje op. Ze verroerde zich niet en haar hart klopte sneller, toen Keetje de kaarsen op den schoorsteen aanstak en zei:

“Nu moet u eens voor den grooten spiegel gaan staan, zóó, dan kunt u uzelf van top tot teen bekijken.”

Zij duwde Elsje zacht naar voren en toen deze de oogen opsloeg, zag ze haar beeld plotseling levensgroot in den fraaien spiegel weerkaatst. Met zekeren nieuwsgierigen schroom keek ze naar de bekende en toch zoo ongewone verschijning. Ze zag een bedeesd meisjesgezicht met een warmrood blosje op de wangen, groote, schitterende oogen, waarin een uitdrukking van kinderlijke verlegenheid lag, een half blooten hals, door een teere kantwolk omsloten, en een stevig, rond figuurtje, [129] waaromheen lichtrose plooien bevallig waren gedrapeerd. Ze haalde eens diep adem en keerde zich half beschaamd van den spiegel af, als vond ze dat ze nu reeds meer dan lang genoeg gekeken had. Keetje bezag haar nog eens met een langen, onderzoekenden blik, om te ontdekken of zij nog iets verzuimd had, toen zei ze:

“Nu ga ik mevrouw even roepen, jongejuffrouw. Zij heeft mij gezegd dat ik dit doen moest, als u klaar waart.”

Zij ging de kamer uit en kwam bijna onmiddellijk terug met mevrouw d’Ablong, die reeds geheel gekleed was in een japon van zware, ruischende zwarte zijde. Een prachtige, diamanten broche prijkte aan haar hals.

“Heel netjes,” zei ze, nadat zij Elsje nauwkeurig van top tot teen had opgenomen. “Kijk maar niet zoo bedremmeld, kind; kom, laat mij eens zien hoe je gezicht er uit ziet.” En het meisje vriendelijk bij de kin vattend, keek ze haar lachend aan.

“Wat heb je een kleur en wat schitteren je oogen!” zei ze, “het is net of je een ander kind bent. Nu, vindt je het nu ook prettig dat ik je die mooie jurk heb gegeven en ben je nu van plan om eens een heelen boel plezier te hebben van avond?”

Elsje knikte.

“Wat zal grootmoeder verlangen naar al je verhalen,” vervolgde mevrouw d’Ablong, die in een bizonder goed humeur was, nu ze zag hoe lief Elsje het mooie toiletje stond. “Je zult wel dansers krijgen hoor, doe vooral goed je best om de passen netjes te maken.”

En in een, bij haar zeer ongewone, opwelling van teederheid voor Elsje, kuste zij haar op de wang. [130]

“Maar kindje, wat gloeit je gezicht!” riep zij uit, “ben je zoo opgewonden?” Toen, met een plotselinge verandering van toon: “Ik vind toch dat die garneering om den hals wat kaal staat. Je hals is ook niet blank genoeg om zoo ver bloot te zijn. Je moest eigenlijk... ja, wacht eens, ik zal je voor dezen éénen keer mijn parelsnoer leenen; dat zal bepaald mooi staan bij die crème kant. Maar het is heel, heel kostbaar, Elsje, pas dus vooral goed op dat je het niet verliest. Het is een erfstuk van de familie d’Ablong en buitendien een groote som gelds waard.”

“Maar dan wil ik het eigenlijk veel liever niet dragen, tante, als er eens wat aan kwam....”

“Onzin! Wat zou er nu aan een parelsnoer komen, dat je gewoon om je hals draagt! Blijf hier maar even wachten, ik kom dadelijk weer terug.”

Een paar minuten later kwam zij de kamer weer in met den kostbaren ketting in haar hand. Juist wilde zij de deur sluiten, toen Cécile op den drempel verscheen.

“Ik zag u hierin gaan, mama,” zei ze, “ik ben klaar. Niet onaardig, vindt u wel?”

Mevrouw d’Ablong keerde zich snel om en met een glans van moederlijken trots op haar gelaat, keek ze naar de jonge meisjesgestalte, die in al de schoonheid van een allerelegantst toiletje, kwistig met lichtblauwe strikken en volants van slap neerhangende kant versierd, voor haar stond. Het weelderige, donkere haar viel krullend en golvend neer langs den blanken hals en werd alleen in bedwang gehouden door een lossen strik van lichtblauw lint, dat mooi afstak bij de warmbruine kleur van het haar. De groote, donkere oogen, de fraaie teekening der wenkbrauwen, de lange oogwimpers, [131] de bevallige ronding der armen, de slankheid van het figuurtje—alles scheen bij deze smaakvolle kleeding nog meer uit te komen dan anders en zonder de minste poging om hare bewondering te verbergen en Cécile’s ijdelheid te temperen, riep mevrouw d’Ablong uit:

“Allerbeelderigst Cilly! Je ziet er meer dan snoeperig uit! Heeft grootmama je al gezien en Frits?”

“Neen mama.”

“Dan zou ik maar gauw naar beneden gaan. Het is ook al niet vroeg meer. Maar kijk nog eens even naar Elsje; vindt je niet dat dat japonnetje haar aardig staat?”

Cécile verwaardigde zich niet, meer dan een vluchtigen blik op haar nichtje te werpen en zei op onverschilligen toon:

“Het gaat nogal.” Toen opeens driftig: “Maar mama, waarom heeft ze uw parels aan?”

“Het stond anders zoo kaal; die kant valt zoo erg naar beneden, hier van voren.”

“Nu, u moet het weten, maar ik vind dat parels al allerminst bij Lizzie passen.”

“Kom Cilly, nu niet zulke onaardige dingen zeggen,” zei hare moeder op vergoelijkenden toon. “Nu maar naar beneden meisjes, ik ben trotsch op jullie alle twee.”

Grootmama en Frits waren vol lof over het fraaie baltoiletje van Cécile en Frits plaagde zijn nichtje met haar zwak voor mooie kleeren. Naar Elsje keek de oude dame met een vriendelijke tinteling in hare oogen, alsof het haar goed deed in het eenvoudige kindergezichtje te zien, dat gloeide van koortsachtige spanning. Zij trok Elsje naar zich toe en kuste haar en Frits keek haar vroolijk aan en zei lachend: [132]

“Niet alle dansen weggeven aan anderen, hoor Roodkapje! Ik reken er vast op dat je er twee of drie met mij doen zult.”

“Aan het dansen zijn wij nog zoo gauw niet toe,” viel Cécile haastig in. “Eerst babbelen we een beetje en laten onze balboekjes vullen, maar voordat het wezenlijke dansen begint, voeren we het tooneelstukje op.”

“O,” riep Frits, groote oogen opzettend, “moet daar die fraaie tribune voor dienen?”

“Ja, en nu vertel ik je verder niets meer,” zei Cécile met geveinsde knorrigheid. “Je moogt het gordijn wegtrekken, dat als scherm dienst doet van avond en dan moet je oplettend en bewonderend naar de comedie kijken.”

“UEd. hebt maar te bevelen,” zei Frits, het hoofd buigend.

Toch kwam het anders uit dan Cécile zich had voorgesteld. Toen al de gasten, een vroolijke, levendige stoet van jongens en meisjes van 14 tot 18 jaar, verschenen waren en de prettige tonen der muziek werden gehoord, smeekten allen zoo dringend om een, twee dansjes, voordat er iets anders gebeurde, dat Cécile wel toe moest geven, hoewel zij het niet heel vleiend vond dat er naar de tooneelvoorstelling niet meer werd verlangd. Daarbij kwam dat Frits met onverklaarbaren slechten smaak er op stond den eersten dans met Elsje te doen, die verbaasd en verrukt haar hand op zijn arm legde en door hem geholpen, veel beter en met veel meer genot danste dan zij had durven hopen. En hoewel het Cécile gelukte de jeugdige cavaliers, die zich als om strijd verdrongen om hunne namen in haar balboekje op te schrijven, van Elsje af te houden, toch [133] verminderde dit het gevoel van bitterheid niet, dat bij haar opkwam, toen ze Frits ook den tweeden dans met Elsje zag doen. Eindelijk, bij den derden zag ze haar als “muurbloem” op een der stoelen zitten en toen deze dans afgeloopen en het oogenblik gekomen was, waarop de actrices zich uit de balzaal moesten verwijderen, ging ze snel naar Elsje toe en fluisterde:

“Ga terstond mee, we moeten ons stukje doen.”

Elsje stond dadelijk op en volgde haar naar de achterkamer, waar een klein tooneel was geïmproviseerd, terwijl de meisjes zich verkleeden moesten in een vertrekje, dat door een deur met de achterkamer was verbonden. Een tweede deur kwam op de gang uit. Loulou, Cato, en Emma waren er reeds, toen Cécile en Elsje binnen kwamen.

“O Cilly, wat zie je er beelderig uit van avond!” riep Cato. “Jij bent natuurlijk weer la reine du bal.”

“Zoo!” zei Cécile op onverschilligen toon. “Ik heb anders nog niet heel veel plezier gehad; ik schaam me zóó over Lizzie.”

“Over mij?” vroeg Elsje verbaasd, wier vroolijke oogen toonden dat zij wel plezier gehad had.

“Ja, over jou! Heet hier anders soms iemand Lizzie?”

“Alsof ik wel zoo heette!” lachte Elsje. “Maar wat heb ik dan gedaan?”

“Als je dat niet begrijpt, kan ik het je niet uitleggen,” zei Cécile boos. “Je hebt je heel onbehoorlijk en coquet aangesteld. Sta daar nu maar niet zoo dom te kijken, maar maak liever voort. Denk er aan dat jij het eerst opkomen moet en dus ook het eerst klaar moet zijn. Speel nu als ’t je blieft een beetje goed en spreek duidelijk, maar gil en lach niet zoo onbeschaafd.” [134]

Elsje antwoordde niet. Zij wilde zich goed houden en beet zich op de lippen om zichzelf tot zwijgen te dwingen. De anderen keken Cécile verbaasd aan, maar achtten het ook wijs niets te zeggen. Emma hielp Elsje aan hare kleeding en zette haar het nette, witte mutsje op, dat zij als dienstmeisje dragen moest. Allen waren druk bezig, hare baltoiletten te verwisselen voor de eenvoudiger kleedij, waarin zij haar rol vervullen moesten.

Eindelijk kon de voorstelling een aanvang nemen. In lange rijen zaten en stonden de gasten in afwachting van hetgeen zij te zien zouden krijgen. Frits trok met een plechtig gezicht het gordijn weg en Cécile duwde Elsje naar voren en fluisterde boos:

“Kom, gauw nu maar, treuzel niet, als ’t je blieft.”

“Neen,” zei Elsje gejaagd, terwijl ze zich opeens heel zenuwachtig voelde en buitengemeen geneigd om weg te loopen, niet in de richting van het tooneel. Zij vermande zich echter en trad moedig naar voren, hoewel ze vreemd duizelig werd en hare oogen als in een witten nevel zagen.

Zoo duidelijk sprekend als haar maar mogelijk was, begon ze te spelen, maar ze wist nauwelijks, wat ze zeide. Ze kende echter haar rol zoo prompt dat ze geen oogenblik haperde, totdat plotseling een jongensstem uit de toeschouwers riep:

“Niet met je rug naar het publiek! Keer je eens om!”

“Sst.... stil.... stil....” riepen verscheidene andere stemmen.

“Nu ja, maar we zien en hooren zoo niets,” zei de eerste stem weer.

Elsje keerde zich om—zij wist niet eens dat zij met haar rug naar het publiek toe had gestaan—en [135] begon nog eens. Nauwelijks echter had zij een paar zinnen gezegd, of hare stem begaf haar. Zij hapte naar adem en keek met een hulpelooze, angstige uitdrukking in hare oogen naar de zee van nieuwsgierige gezichten voor haar. Zij probeerde nog eens en nog eens, maar er kwam geen geluid. De tooneelkoorts had het arme kind deerlijk in hare macht; zij stond te trillen op hare beenen, het suisde in hare ooren en zij voelde zich diep ongelukkig. Al haar moed begaf haar en met een wanhopig gebaar sloeg zij de handen voor het gezicht en barstte in tranen uit.

Frits schoof snel het gordijn weer voor het tooneel.

“Even geduld, dames en heeren,” riep hij, “een onzer actrices is een weinig ongesteld geworden. Straks zal de voorstelling wel weer opnieuw kunnen beginnen.”

Intusschen had Cécile Elsje driftig bij den arm genomen en meegetrokken naar het kleedkamertje. Elsje volgde gedwee en hard snikkend.

“Je hebt alles, alles bedorven!” knorde Cécile. “Wij hadden je nooit mee moeten laten spelen! En wat moeten wij nu beginnen?” vervolgde ze, zich tot de anderen wendend, “met die erbarmelijk snikkende Lizzie kunnen wij niets uitvoeren.”

“Mag ik binnen komen?” vroeg een stem aan de deur, die op de gang uitkwam.

“Wie is daar, wie is daar?” riepen Loulou en Emma tegelijk.

“Wie ben je?” riep Cécile.

“Kitty van Heusde,” antwoordde de stem. “Laat mij heusch maar binnen—ik kom jullie helpen.”

Emma opende de deur en een klein, dik meisje met een rond, prettig gezicht, trad snel binnen. [136]

“Ik wou vragen,” zei ze, “of ik voor dienstmeisje zal spelen. Ik ken het stukje heel goed, wij hebben het juist bij ons thuis opgevoerd, op Papa’s verjaardag. Misschien wil zij,” en zij wees medelijdend op Elsje, die op een stoel zat te schreien, “er wel graag af.”

“O ja natuurlijk,” zei Cécile. “Dat treft heerlijk, Kit. Verkleed je dan maar gauw. Kom Lizzie, trek dat costuum eens uit. Het zal je wel passen denk ik, Kitty, jullie zijn zoowat even groot.”

Elsje gehoorzaamde en bleef toen met een treurig gezicht, in haar onderlijfje zitten. Emma vroeg haar vriendelijk of ze haar even zou helpen om haar baljurk weer aan te trekken, maar ze schudde droevig het hoofd. De andere meisjes lieten haar aan haar lot over. De voorstelling begon weer, thans met de allesbehalve bedeesde Kitty van Heusde als dienstmeisje, en was in vollen gang, toen Elsje nog steeds bitter terneergeslagen in het kleedkamertje zat. Juist waren al de vijf actrices op het tooneel bezig, toen de eene deur van het vertrekje zacht geopend werd en de oude grootmoeder binnen kwam.

“Maar kindje,” zei ze, hare hand op Elsje’s schouder leggend, “zit je hier nog zóó? Wel foei, dat is nu net om kou te vatten en ziek te worden! Kom, laat ik je maar eens gauw weer netjes maken. Dit is je japonnetje, he?”

“Ja,” zei Elsje, “maar ik durf toch niet weer naar binnen.”

“Niet weer naar binnen! Dat meen je niet! Je zult eens zien hoeveel plezier je nog zult hebben. Sta maar eens gauw op.”

Elsje durfde niet tegen te stribbelen en in een oogenblik [137] had de handige, oude dame haar de mooie, rose jurk aangetrokken. Het kostbare parelsnoer werd weer om haar hals bevestigd, toen sloeg grootmama den arm om haar heen, trok haar naar zich toe en zei:

“Zullen we nu samen weer naar binnen gaan?”

“Ik durf wezenlijk niet,” zei Elsje bevend.

“Kom, kom, een beetje moedig wezen. Leg je hand maar hier, zóó; nu gaan we gearmd naar binnen.”

Elsje drukte zich dichter tegen de oude dame aan, toen zij de danszaal weer inging. Het binnenkomen viel haar echter erg mee. Al de gasten waren verdiept in het tooneelstukje en bijna niemand keek om, toen hare begeleidster met haar op een der achterste rijen zitten ging, waar nog twee stoelen leeg waren. Mevrouw d’Ablong alleen wierp haar een koelen blik toe en wenkte grootmama om naar voren te komen en haar vroegere plaats in te nemen. De oude dame knikte echter ontkennend en bleef bij Elsje.

Met een hoogroode kleur en koude handen zat deze verlegen en beschaamd naast haar en hoewel zij zich langzamerhand een beetje meer op haar gemak begon te voelen en weer eens om zich heen durfde te zien, kwam de vroolijke stemming, waarin zij bij het begin van den avond was geweest, niet terug. Toen het comediestukje geëindigd was en de jeugdige actrices levendig waren toegejuicht en herhaaldelijk teruggeroepen, nam grootmama afscheid en ging naar hare kamer. Zij was moe en men zou zich nu ook wel zonder haar kunnen amuseeren, betuigde ze lachend. Zij fluisterde Elsje nog een paar bemoedigende woorden toe en ging toen heen. Het arme kind voelde zich nu weer erg verlaten. Hare tante durfde zij niet onder de oogen komen en Frits evenmin [138] en toen Cécile, Loulou en Cato haar met spottende gezichten voorbij gingen en ze Cato hoorde zeggen: “Dat laffe kindje moest maar naar bed gaan, dunkt me,” trok zij zich angstig terug in een stil hoekje achter een paar hooge dennestruiken, waar toevallig een stoel stond. Juist vroeg ze zich af, of het werkelijk maar niet beter zou zijn dat ze stil naar haar kamer ging—niemand zou haar zeker missen, dacht ze met bitterheid—toen ze een frissche koelte hare wangen voelde streelen en bemerkte dat ze dicht bij een raam zat, dat half open stond, zeker om te verhinderen dat het in de balzaal te benauwd werd. Het was een mooie Februari-avond en Elsje knielde met een zucht van welbehagen voor het venster neer, legde haar hoofd op het kozijn en keek naar buiten. Wat flonkerden de sterren en wat was de lucht donkerblauw en welk een heerlijke geur verspreidden de dennen naast en achter haar! Als zij de dansmuziek niet zoo duidelijk had gehoord, zou ze zich bijna hebben kunnen verbeelden dat ze buiten was in het bosch, met de plechtige stilte van den avond om zich heen en den schitterenden sterrenhemel boven haar hoofd. Hé, wat was het heerlijk om die verkwikkelijke koelte over hare gloeiende wangen te voelen glijden! Zij stak haar hoofd verder buiten het raam en keek met een ernstig gezicht naar boven, terwijl ze hare handen gevouwen op de vensterbank hield. Zoo bleef ze onbewegelijk een oogenblik zitten. Een lokje van heur haar viel naar voren en zij schoof het met de linkerhand weg, waarbij deze even in aanraking kwam met het kanten plooisel om haar hals. Tegelijkertijd voelde ze plotseling dat ze het parelsnoer niet meer om had. Met een snelle beweging trok zij haar [139] hoofd naar binnen, voelde nog eens en nog eens, maar de kostbare ketting was geheel verdwenen. Hevig verschrikt sprong zij op en zocht op den grond om zich heen, op de vensterbank, bij de dennen—alles te vergeefs. Zij wist zeker dat ze het snoer nog om had gehad toen ze hier ging zitten, want ze had toen nog een paar achterharen losgetrokken uit het slootje, dat daaraan was blijven haken—waar kon de ketting opeens gebleven zijn? Radeloos sloeg zij de handen in elkaar en trachtte na te denken. Daar viel haar iets in! Misschien was het slootje losgeraakt en het parelsnoer uit het raam naar buiten gevallen, terwijl zij naar den sterrenhemel opkeek. Terstond stak zij haar hoofd weer buiten het venster en keek scherp rond, of zij in het maanlicht de parelen ook ergens op de stoep zag liggen. Maar er was niets te zien dan de blauwe steenen der stoeptreden en de stille, rustige gracht, die op dit oogenblik van den avond gewoonlijk zeer weinig werd bezocht. Zij moest verder zoeken, verder zoeken.... Als er eens iemand voorbij gekomen was en het parelsnoer opgeraapt en meegenomen had, terwijl zij bezig was bij de dennen er naar te zoeken! Haar hart klopte hevig bij die verschrikkelijke gedachte! Nooit, nooit zou zij hare tante weer onder de oogen durven komen, voordat ze het kostbare sieraad teruggevonden had! Wie was er, die haar helpen kon? Niemand, niemand! Grootmama was zeker al te bed gegaan, Miss Piper zat den geheelen avond rustig op haar kamer en buitendien—zij zouden toch niet weten, waar de parels gebleven waren! O, zij moest zoeken, zoeken, net zoolang tot zij ze weer had, den geheelen nacht door, als het noodig was. Hoe kon zij hier ook nog blijven [140] staan! Zij moest dadelijk naar buiten gaan en overal kijken bij de stoep—van hieruit kon zij toch ook onmogelijk goed zien.

Daar hoorde zij de stem van Frits roepen: “Waar is Roodkapje toch?” En Cécile, die lachend terugriep: “Zeker naar boven gegaan, het is kleine kinderen-bedtijd!” En bevend en angstig, doodsbenauwd dat iemand haar zien zou, snelde zij uit haar schuilplaats naar de deur der kamer, die zich gelukkig dicht bij het venster bevond. Tot haar blijdschap kwam ze niemand tegen in de helder verlichte gang en in een ondenkbaar kort oogenblik had ze de voordeur geopend en stond ze op de stoep. Toen keek ze snel rond. Daar was het open raam, waaruit ze naar buiten had gekeken, dan zou het snoer hier kunnen liggen. Ze liep haastig twee der stoeptreden af en zocht, zocht uit alle macht, dan hier, dan daar, overal waar het maar met eenige mogelijkheid heen zou hebben kunnen glijden—maar het was en bleef weg. Het was verschrikkelijk! Het arme kind werd hoe langer hoe wanhopiger. In haar zenuwachtigen toestand deed ze zichzelf de hevigste verwijten over hare onvoorzichtigheid om het hoofd uit het raam te steken. Met gloeiende wangen, een brandend gevoel in de oogen en overigens koud en rillend van agitatie, liep zij nog eens en nog eens de stoep op en af. Al haar zoeken bleef vruchteloos, een hevige angst voor den toorn harer tante maakte zich van haar meester en in hare radeloosheid nauwelijks in staat tot geregeld denken, stond zij een oogenblik met bange, groote oogen te kijken langs de stille gracht. Wat moest ze beginnen? Weer naar binnen gaan, durfde ze niet—kon ze maar ergens heen gaan, vluchten, weg, ergens, [141] waar ze dien nacht kon blijven en dan morgen naar huis, naar grootmoeder en die alles vertellen. Die zou haar dan wel helpen om alles aan tante te schrijven....

En tante zou haar niet missen van avond, die dacht natuurlijk dat zij al naar bed was, dat dacht Cécile immers ook.... maar waar zou ze heen; waar?

Daar kreeg ze plotseling een inval. Ja, ja, dat zou gaan! En zonder zich een oogenblik te bedenken, vloog ze als een pijl uit den boog de hooge huizen langs, een wonderlijke verschijning in haar fladderend licht toiletje, zonder hoed op het wuivende blonde haar en met de dunne, sierlijke dansschoentjes aan de voeten. Op den hoek der gracht sloeg ze de breede winkelstraat in, die nog helder verlicht was; het was ongeveer tien uur. De voorbijgangers keken nieuwsgierig naar haar, maar zij lette niet op hunne verbaasde gezichten en snelde al maar voort, voort, tot ze voor den kleinen kruidenierswinkel stond, waarmee ze vroeger kennis had gemaakt. Met een bevende hand deed ze de winkeldeur open en trad binnen. Een man, die achter de toonbank stond, keek haar met sprakelooze verwondering aan. Dat was een vreemde klant op den laten avond, vond hij.

“Zonder zich een oogenblik te bedenken, vloog ze de hooge huizen langs....”

“Zonder zich een oogenblik te bedenken, vloog ze de hooge huizen langs....”

“Ik.... ik.... is uw vrouw binnen?” vroeg Elsje hijgend.

“Jawel, die is thuis,” zei de man met een hoofdknik. “Maar wat moet u met haar, jongejuffrouw? Het is al zoo laat, ik begrijp niet....”

“Dus zij is binnen?” viel Elsje hem haastig in de rede en zonder zijn antwoord af te wachten, liep ze de smalle gang door en de kamer achter den winkel in. De kruidenier volgde haar terstond. [142]

“Lieve tijd, wat is dat?” riep zijn vrouw, ontsteld van haar stoel opspringend, toen ze Elsje zag. “Wat moet dat jonge dametje hier, Gerrit? En in die dunne kleeren....”

“Ik ben het, Elsje, u kent mij toch nog wel?” zei Elsje gejaagd en schreiend. “En ik kom u vragen, of ik hier van nacht mag blijven. Morgen ga ik weer weg—naar huis terug, naar grootmoeder.”

“Ja, nu zie ik het,” zei de vrouw, “je bent dat zelfde meisje, dat Evert laatst voor een ongeluk heeft bewaard. Maar lieve kind, waarom ben je weggeloopen van die tante, bij wie je logeerde en dan nog wel zoo koud gekleed! Kom, schrei nu niet. Vertel mij maar eens waar je logeert, dan zal mijn man je wel even thuis brengen. Wat is er toch? Waarom ben je zoo vreeselijk bedroefd?”

“O, ik kan het u niet zeggen en ik kan niet weer naar tante terug gaan, heusch niet! Ik heb iets verloren van haar, iets heel kostbaars en ik kan niet weer naar haar toegaan, voordat dat terug is! Och, laat mij hier van nacht blijven, als ’t je blieft, als ’t je blieft.”

“Maar je tante zal zoo ongerust worden, als ze niet weet, waar je bent. Kom, zeg ons nu maar even, waar ze woont en schrei niet meer zoo vreeselijk! Het is toch zeker ook maar een ongeluk geweest dat je dat mooie ding hebt verloren. Ik zou maar gauw weer naar huis gaan en haar alles zeggen, dat is veel beter, gerust, en dan zal mijn man je even brengen. Is ’t niet Gerrit?”

Gerrit, die zijn vrouw voortdurend het woord liet doen en nog steeds met de uiterste verbazing op zijn gezicht stond toe te kijken, knikte toestemmend.

“Neen, neen!” riep Elsje angstig. “Ik kan niet weer [143] terug, wezenlijk niet, och, geloof mij toch! En tante zal niet ongerust zijn, want zij denkt dat ik al in bed lig. Laat mij hier blijven van nacht, als ’t je blieft, als ’t je blieft! Morgen zal ik weer weggaan....”

Er was niets met haar te beginnen. Zij was zoo over stuur en zoo angstig bevreesd dat men haar haar zin niet zou geven, dat de vrouw eindelijk hoofdschuddend toegaf, haar in Gerrit’s gemakkelijken stoel bij de tafel duwde en zei:

“Nu, nu, blijf hier dan maar van nacht. Rust nu maar eens even uit en probeer wat kalmer te worden.”

Toen ging zij met haar man de kamer uit.

“Wij moeten haar in vrede’s naam van nacht maar hier houden,” zei ze. “Het arme kind is heelemaal in de war. Het is te hopen dat die tante van haar werkelijk niet ongerust over haar is. Als ze nu van nacht eens goed geslapen heeft, zal ze morgen wel wat handelbaarder zijn. Ze kan natuurlijk toch niet reizen in die jurk; ze heeft niet eens een hoed en mantel bij zich en wie weet, of ze wel reisgeld heeft meegenomen! Ze schijnt opeens weggeloopen te zijn. Ze ziet er als een echte jongejuffrouw uit nu met die mooie kleeren, heel anders dan toen ik haar voor ’t eerst zag. Toen leek ze een gewoon burgermeisje. Het is een raadselachtige geschiedenis, Gerrit; misschien komen we er morgen achter. Er is nu niets uit het arme kind te krijgen. Ik moet haar maar gauw in bed stoppen. Gelukkig dat Jan net voor vier dagen naar zijn ouders is, nu kan ze in zijn bed slapen.”

Jan was de bediende, een buitenjongen, die bij den kruidenier in de leer was. [144]

Hoofdstuk IX.

Groot Verdriet.

Een half uur later stond Elsje met een bedrukt gezicht en rood beschreide oogen naast de goedhartige kruideniersvrouw op een klein, hoogst eenvoudig gemeubileerd zolderkamertje met een bedstee, waarvoor hardgele gordijnen hingen.

“Kijk,” zei haar gastvrouw, de gordijnen opentrekkend, “het bed is groot genoeg en ik heb er mooi, schoon linnen voor je opgelegd. Kom, wees nu maar niet meer bedroefd en ga maar gauw slapen. Wat zal de kleine Evert het aardig vinden je morgenochtend te zien! Denk er aan dat je de kaars uitblaast als je klaar bent en slaap lekker! Morgen zal alles wel weer in orde komen, daar ben ik niets bang voor. Nacht Elsje!”

Elsje sloeg met een plotselinge, hartstochtelijke beweging de armen om haar hals, legde haar kloppend hoofd tegen den schouder der goede vrouw en barstte weer in tranen uit.

“O, ik verlang zoo naar huis, naar grootmoeder!” snikte ze, in korte, afgebroken zinnen, “ik vind het zoo vreeselijk, vreeselijk hier in de stad—o, ik wou [145] dat ik er nooit gekomen was, nooit! Ik .... ik wou dat ik maar weg was .... ik wou....”

“Stil, stil,” viel de vrouw haar sussend in de rede, “je moet nu niet meer schreien, wezenlijk niet. Je zult nog hoofdpijn krijgen en ziek worden, als je je zoo vreeselijk over stuur maakt. Kom, kom, kom, stil nu, stil nu.”

Zij maakte zich zacht los uit de omarming van het snikkende kind, schonk een glas water in, liet haar drinken en zei op beslisten toon:

“Nu moet je wezenlijk terstond naar bed gaan. Kijk, hier op dezen stoel ligt een nachtjak van mij voor je. Dat zal je wel een beetje te wijd wezen, maar dat is niets, beter te wijd dan te nauw. Kom, drink nog maar eens, zie zoo, nu bedaard het al een beetje, he? Nacht Elsje.”

En haar onverwachte gast nog eens vriendelijk toeknikkend, ging ze heen.

Toen Elsje alleen gelaten was, bleef ze voortschreien, eerst hartstochtelijk en met zenuwachtige snikken, toen zachter en bedaarder. Eindelijk was het alsof ze geen kracht meer had om langer te schreien, geen kracht om uiting te geven aan het gevoel van wanhopige smart, dat haar bezielde, geen kracht om iets anders te doen dan met doffe lijdelijkheid, gekleed als zij was, op het bed te gaan liggen en met starende oogen voor zich uit te zien. Langzamerhand echter kwam iets van haar ouden moed weer boven. “Zoo mag het niet langer,” fluisterde ze, terwijl ze zich van het bed liet afglijden. “Ik moet wezenlijk probeeren of ik wat kan slapen. Misschien .... misschien gebeurt er morgen iets, dat.... mij helpt.”

Zij trok de dunne rose jurk en hare dansschoentjes [146] uit en besloot zich maar niet verder uit te kleeden en zoo in bed te gaan. Zij was veel te gejaagd, veel te veel onder den indruk van het half onbestemde denkbeeld dat zij het druk zou hebben morgen en vroeg klaar zou moeten zijn, om zich thans rustig te kunnen ontkleeden en bedaard te gaan slapen. Zij huiverde en rilde van koude en zenuwachtigheid en toen ze de kaars uitgeblazen had en was gaan liggen, scheen het haar een onmogelijkheid toe, dat zij in slaap zou komen. Haar hoofd begon te kloppen en te gloeien en met tergende duidelijkheid stonden haar nu eensklaps de bezwaren voor den geest, die aan haar terugreis op morgen zouden zijn verbonden. Ze had geen geld bij zich—hoe zou ze dan een kaartje kunnen betalen? Grootmoeder zou misschien, neen zeker, heel boos zijn, als ze zoo opeens voor haar stond, weggevlucht van hare tante. En tante zelf—die zou het haar zeker nooit, nooit vergeven, nog minder misschien dan het verliezen van het parelsnoer. En ze kon toch ook niet reizen in die dunne, lichte jurk, zonder hoed of iets! Maar misschien zou de kruideniersvrouw haar wel een of ander willen leenen—als zij ten minste iets had, dat haar paste. Ja, ja, die zou haar wel willen helpen, als ze kon. Maar mocht ze wel weggaan, zou hare tante zich niet erg ongerust maken waar zij toch was—morgenochtend aan het ontbijt zou men haar natuurlijk missen! O, wat moest ze beginnen, wat moest ze beginnen! Ze wist zich geen raad, heelemaal geen raad en onrustig woelde zij op het bed heen en weer, totdat eindelijk een weldadige slaap zich over haar ontfermde en haar tijdelijk rust gaf.

Intusschen was het bal bij mevrouw d’Ablong onafgebroken, [147] met steeds toenemende levendigheid, voortgezet. Cécile was na de tooneelvoorstelling geheel en al de koningin van het feest geworden en hare moeder zag met fiere goedkeuring, hoe iedereen als om strijd haar dochtertje fêteerde. Zij bemerkte vrij spoedig dat Elsje zich uit de danszaal had verwijderd en hoewel zij haar die straf zelf niet zou hebben opgelegd, vond zij het niet kwaad dat Elsje toonde zich genoeg te schamen over haar gedrag op het tooneel, om maar liever niet meer mee te dansen. Ze zal naar hare kamer gegaan zijn, dacht mevrouw d’Ablong en ze vatte half en half het voornemen op, naar haar toe te gaan en haar na een ernstige terechtwijzing te vergunnen, zich weer bij de dansenden te voegen—maar werd in de uitvoering van dit plan telkens verhinderd door de gedachte dat Elsje zich misschien weer op een of andere manier “kinderachtig” zou gedragen en haar compromitteeren. Neen, het was wellicht maar beter dat het lastige kind boven bleef. Cécile had nu ook juist zoo heel veel plezier, dat zou misschien veranderen, als Elsje weer beneden kwam. Zij moest straks maar eens even naar haar gaan kijken en als zij dan wat al te bedroefd was, haar wat lekkers brengen—een portie ijs en een taartje—en zeggen dat zij in ’t vervolg maar wat beter haar best moest doen. Misschien had Cécile ten slotte toch gelijk gehad; het was niet verstandig geweest, Elsje tot het feest te laten blijven. Ze kon nu in de volgende week ook wel weer vertrekken. Hare tante zou haar dan zelf brengen en meteen eens zien, hoe de oude grootmoeder het maakte—de laatste berichten waren iets minder gunstig geweest.

Mevrouw d’Ablong haastte zich niet, Elsje op haar [148] kamer te gaan toespreken. Frits had al een paar maal gevraagd of “Roodkapje” heusch naar bed gegaan was. Dat had zij nu niet moeten doen, beweerde hij; zóó erg was het toch niet dat zij nog niet gewend was om als actrice op te treden! Hij vond het jammer dat zij nu in ’t geheel niets aan de partij had. Kon hare tante haar niet laten zeggen of gaan zeggen dat ze wezenlijk weer beneden komen moest?

Mevrouw d’Ablong gaf op beide vragen een ontwijkend antwoord. Zij vond het niet noodig Frits op de hoogte te brengen omtrent de beweegredenen, die haar noopten, Elsje van de balzaal verwijderd te houden—Frits zag dat zij het onderwerp van Elsje’s afwezigheid liever verder onaangeroerd liet en sprak dus over wat anders. Later zocht hij nog eens of hij Elsje ook ergens in een verborgen hoekje zag zitten, maar toen al zijn pogingen vruchteloos bleven, gaf hij het op en kwam tot de overtuiging dat zij zich werkelijk voor goed op haar kamer had teruggetrokken. Cécile was blij dat Elsje “zoo verstandig” geweest was naar bed te gaan en Loulou en Cato waren het geheel met haar eens. Emma vond het jammer, maar zei niet veel en de overige gasten hadden nog te weinig van Elsje gemerkt, om zich erg over haar al of niet tegenwoordig zijn te bekommeren.

Er gingen dus twee, drie uren voorbij, voordat iemand bemerkte dat Elsje het huis harer tante had verlaten. Tweemaal was deze op het punt naar boven te gaan, maar telkens werd zij door een of ander in haar voornemen verhinderd en toen zij het eindelijk ten uitvoer bracht, was het laat en hadden de gasten reeds afscheid genomen. Het laatste rijtuig reed weg en Cécile liet [149] zich met een zucht op een der canapés neervallen, volkomen bereid nog een praatje met Frits te houden voordat ze naar boven ging, toen hare moeder opeens met een verschrikt, bleek gezicht weer binnen kwam met het onrustbarende bericht dat Elsje niet op haar kamer was en noch Keetje, noch de andere dienstboden, noch grootmama en Miss Piper haar hadden gezien. Niemand begreep waar zij heengegaan kon zijn. Keetje en Dina waren bezig het geheele huis te doorzoeken, maar ook dit was vruchteloos, zooals bleek toen de beide dienstmeisjes in de danszaal verschenen.

“Zijn jullie overal geweest en heb je Anna ook ondervraagd?”

“Ja mevrouw,” zei Dina, “maar Anna is den geheelen avond in de keuken geweest, natuurlijk. Zij had de jongejuffrouw in ’t geheel niet gezien, zei ze.”

“Wat moet ik beginnen?” zei mevrouw d’Ablong zich tot Frits wendend, die angstig toegeluisterd had.

“Ik weet het waarlijk niet, tante,” zei hij. “Misschien zal het het beste zijn dat ik er terstond op uitga en eens zie of ze in haar droefheid over haar mislukt spel ook naar buiten geloopen en verdwaald is. Zij houdt zoo ontzettend veel van wandelen en in de lucht zijn en het is mogelijk dat ze op dezen mooien avond even de straat opgeloopen is....”

“Dan heeft ze al een heel raren tijd uitgekozen voor hare wandeling,” viel Cécile scherp in. “Kom mama, zij zal wel weer terug komen, ik zou mij nu maar niet dadelijk zoo ongerust maken. En wat behoeft Frits er nu ook terstond op uit te gaan, ze komt natuurlijk van zelf wel weer terug! Als ze wezenlijk zoo dwaas is geweest om te gaan wandelen en verdwaald [150] is, zal een politieagent haar wel weer thuis brengen.”

“Neen, neen, neen! Ik heb geen rust, voordat ze veilig en wel weer hier is,” zei Frits. “Dat arme kind! Ik ga dadelijk mijn jas aantrekken, tante.”

“Och Frits, wees nu toch niet zoo onverstandig!” riep Cécile. “Ik vind het onzinnig, als je gaat!”

“Dat is niet anders,” antwoordde Frits snel. “Ik ga onmiddellijk. Als ik haar niet vind, zal ik dan de politie maar in den arm nemen, tante?”

“Ja, ja, zeker. Doe alles maar precies, zooals ’t jou het best dunkt. Je bent een heerlijke steun voor me, Frits; wat moest ik beginnen zonder jou van nacht?”

Frits hoorde de laatste woorden niet eens meer, hij was de kamer al uit en heel spoedig daarop het huis.

“Ga jij nu maar dadelijk naar bed, kindje,” zei mevrouw d’Ablong tot Cécile, die erg uit haar humeur was, “anders heb je morgen nog hoofdpijn. Je zult toch wel al moe zijn.”

“Ja mama, ik blijf natuurlijk niet op,” zei Cécile wrevelig, “ik zou niet weten waarvoor ik dat doen zou. Gaat u niet naar bed? Dat vervelende kind zal wel terug komen, daar zou ik me niet ongerust over maken.”

“Ik hoop het hartelijk,” zei hare moeder, “maar natuurlijk ben ik ongerust, Cilly, dat spreekt nu toch waarlijk van zelf. Ik wou dat ik Elsje hier maar nooit te logeeren had gevraagd.”

“Ja, dàt wou ik ook,” zei Cécile zeer beslist. “Toe mama, gaat u nu toch mee naar boven. Dina en Keetje en Anna desnoods ook, kunnen immers wel opblijven.”

“Neen, neen, ik ga niet naar bed, voordat ze er weer is. Loop vooral zachtjes voorbij grootmama’s kamer, Cilly. Zij was bijna in slaap, toen ik zooeven bij haar [151] kwam en ik heb haar alleen maar gevraagd of Elsje ook bij haar geweest was. Zij weet niet dat zij weg is.”

“Dat is ten minste één geluk,” zeide Cécile. “En Missy?”

“Die zal mij wel gezelschap houden van nacht. Zij weet alles.”

“O, dus dan blijft u ten minste niet alleen, gelukkig. Nacht moedertje.”

“Nacht lieveling. Probeer je dan heusch om gauw in slaap te komen en je niet te angstig te maken over Elsje?”

“Ik ben heelemaal niet angstig, mama. Ik wou dat u het maar wat minder waart. O, daar is Missy! Ik hoop dat dat nare wachten niet te lang zal behoeven te duren.”

Maar het wachten duurde wèl lang. Cécile was reeds een paar uur vast in slaap, mevrouw d’Ablong had de dienstboden naar bed gestuurd en Miss Piper en zijzelf begonnen hoe langer hoe ongeduldiger en ongeruster te worden, toen Frits eindelijk terug kwam. Hij zag er moe en verslagen uit. Nergens had hij eenig spoor van de vluchteling kunnen ontdekken, alleen had een politieagent even over tienen een meisje in een lichte jurk de gracht langs zien snellen. Hij had haar de straat op den hoek zien inslaan, maar haar verder uit het oog verloren.

Het was verschrikkelijk. Mevrouw d’Ablong verloor geheel hare zelfbeheersching en snikte het uit, zichzelf de hevigste verwijten doende, dat zij niet eerder naar Elsje had omgezien. Frits en Miss Piper deden al wat zij konden om haar tot bedaren te brengen. De politie was van alles onderricht, verzekerde Frits en zou zeker het verloren schaap wel weer terug brengen—zij [152] moesten niet zoo gauw den moed verliezen. Maar zijn stem beefde, terwijl hij dit zeide en de vreeselijkste vermoedens rezen bij hem op, als hij bedacht, hoe weinig Elsje den weg kende in de groote stad en hoe licht zij in het water geloopen of op een andere wijze verongelukt zou kunnen zijn. Telkens zag hij haar weer voor zich, zooals hij haar voor ’t eerst gezien had met het aardige, roode kapje om het frissche, jonge gezichtje en met de dankbare uitdrukking in de blauwe oogen. Ook hij verweet zich dat hij haar te veel aan haar lot had overgelaten na de tooneelvoorstelling en hoe hij ook zijn best deed hoopvol te blijven, zijn ongerustheid werd grooter, hoe meer het eene uur na het andere verliep, zonder dat de politie iets van zich liet hooren.

Mevrouw d’Ablong liet zich eindelijk overhalen, even op de canapé te gaan liggen en wat te rusten, toen de ochtend langzaam begon te naderen.

Zij waren op Cécile’s kamer gaan zitten, omdat het na het eerste half uur in de half ontredderde balzaal niet meer uit te houden was. Voortdurend herinnerd te worden aan al de luidruchtige vroolijkheid, die daar kort geleden had geheerscht en dan zoo beangst van hart te zijn, was niet te dragen. En de onzekerheid, die hen bleef kwellen, den geheelen nacht door, was ook nauwelijks te dragen;—toen de morgen aanbrak, kon zelfs Frits zijn ongerustheid niet meer verbergen.

Het was ongeveer zeven uur en nog zoowat schemerdonker, toen Elsje gewekt werd door een gebons tegen haar deur, dat door twee kleine, stevige vuisten werd veroorzaakt. “Elsje, Elsje, opstaan, opstaan!” riep Evert’s kinderstemmetje zoo luid, dat Elsje al heel vast zou [153] hebben moeten slapen, als zij niet reeds door het vuistenbombardement wakker geworden was. Met een zucht richtte zij zich op. Een oogenblik keek ze verbaasd om zich heen, heel spoedig echter herinnerde ze zich waar ze was, waarom ze half gekleed te bed lag en hoe het kwam dat ze zich zoo moe en dof en ongelukkig voelde. Nog nooit was haar zoo sterk de neiging overvallen, om haar hoofd weer op het kussen te leggen en weer te gaan slapen—nog nooit was zij met zulk een treurig, moedeloos hart den dag begonnen. Haar frissche, jonge levenslust had haar tot nu toe hiervoor bewaard, ook al de dagen die zij reeds bij hare tante aan huis had doorgebracht, maar nu—nu was het alsof alle moed haar had begeven, nu scheen het haar toe dat op dit oogenblik niemand zoo ongelukkig, zoo verlaten, zoo hulpeloos was als zij.

“Ben je wakker?” riep Evert weer ongeduldig. “Je moet opstaan. Ik ben al bijna heelemaal klaar. Moeder zegt dat je op moet staan.”

Hij luisterde een seconde, of zij ook antwoordde, toen riep hij weer:

“Mag ik even bij je komen?”

Die vraag kon Elsje niet onbeantwoord laten. Er kwam een flauw lachje op haar gezicht, zij sprong het bed uit en deed de deur open. Daar stond Evert in al de glorie van bretels, een echten jongensbroek en een rood wollen lijfje.

“Ik moet mijn kiel nog aan, zie je,” zei hij. “Maar ik ben al gewasschen en mijn haar is ook al opgekamd.”

Dat was wel te zien, de blonde kuif stond recht en glimmend van het water overeind.

“Maar, wat ben jij ook al ver!” vervolgde hij op [154] teleurgestelden toon, “ik dacht dat je nog op bed lag, toen ik je kwam roepen.”

“Dat was ook zoo,” zei Elsje.

“Heb je je dan zóó gauw aangekleed? Je moet je toch zeker alleen nog maar wasschen en je jurk aantrekken, he?”

“Ik ben niet uitgekleed geweest,” zei Elsje, die te waarheidlievend was om hem in den waan te laten, dat ze zóó gauw terecht kon met haar toilet.

Evert keek haar met groote oogen aan.

“Ben je dan met al je rokken aan in bed gaan liggen?” vroeg hij. “Mag je dat van je moeder?”

“Ik heb geen moeder meer,” zei Elsje, terwijl ze bij hem neerknielde en de tranen haar in de oogen schoten. “Neen, ik mag eigenlijk niet half aangekleed gaan slapen, zooals ik van nacht gedaan heb, maar ... maar....”

“Waarom begin je opeens te schreien?” vroeg Evert medelijdend. Hij legde zijn kleine ronde armen om haar hals, drukte haar hoofd tegen zich aan en zei: “Heb je je pijn gedaan? Zal ik het afkussen?” En zonder Elsje’s antwoord af te wachten, raakte hij haar wang zacht aan met zijn roode lipjes.

“Neen, ik heb geen pijn,” zei Elsje, hem door hare tranen heen lachend aanziende, “en het is heel flauw van me dat ik schrei. Ik zal me ook maar eens flink wasschen en mijn haar netjes opkammen, net als jij. Kom, ik moet maar gauw voortmaken.” En zij sprong snel op.

“En ik moet mijn kiel nog aan,” zei Evert met een gewichtig gezicht. “Dan kom ik weer bij je terug als ik heelemaal klaar ben. Vindt je dat goed?”

“Ja best.” [155]

Evert verdween om zijn kiel aan te trekken en vader en moeder met veel drukte te vertellen, hoe Elsje “bijna heelemaal aangekleed” in bed gelegen had.

Ons meisje deed al haar best in een moediger stemming te geraken. “Kom,” zei ze bij zichzelf, toen Evert haar verlaten had, “ik wil nu werkelijk niet langer zoo flauw zijn. Eigenlijk is het ook dom van me geweest om weg te loopen gisteravond, want nu wordt tante natuurlijk straks heel ongerust, als ze me aan het ontbijt niet ziet en ik weet zelf niet eens wat ik beginnen moet. Het zal misschien het allerbeste zijn dat ... dat ik toch weer naar tante terug ga straks ... en haar eerlijk alles vertel....”

Dit was zeker een kloek besluit, maar kalmer werd Elsje er niet op toen zij het genomen had. Zij werd hoe langer hoe zenuwachtiger, toen zij zich voorstelde welk een ontvangst haar in het huis van mevrouw d’Ablong wachten moest en niet dan met inspanning gelukte het haar, eenige aandacht te schenken aan haar toilet. Zij moest eens even vrij ademhalen—hoe was het mogelijk dat zij dat akelige korset had aangehouden van nacht—hè, zij zou het even uittrekken! Zoo gezegd, zoo gedaan, en een kreet van verbazing en vreugde ontsnapte haar, toen ze haar onderlijfje en het korset losgemaakt had en plotseling iets ritselend op den grond hoorde vallen, dat ... het kostbare parelsnoer bleek te zijn! Waarschijnlijk was het slootje door grootmama niet heel stevig vast gemaakt en los gegaan, toen Elsje voor het open raam naar buiten zat te kijken. Op voor haar onverklaarbare wijze was het snoer van haar hals af en naar beneden gegleden en tusschen het verachte korset vastgeraakt. Met stralende oogen raapte zij het [156] van den grond op, bekeek het nauwkeurig, zag tot haar groote blijdschap dat het in ’t geheel niet beschadigd was en legde het voorzichtig neer op een stoel. Met de grootste haast kleedde en waschte zij zich toen. Nu moest ze in ieder geval maken dat ze zoo gauw mogelijk weer bij hare tante terug was. Als zij maar niet telkens zoo vreemd duizelig geweest was en het niet zoo akelig geklopt en gebonsd had in haar hoofd! Zij moest ieder oogenblik eens even stilstaan om op haar verhaal te komen. Het was of het kamertje met haar in de rondte draaide—hè, zoo raar! Toen ze een glas water gedronken had werd het een beetje beter, maar ze bleef zich toch rillerig en onaangenaam voelen en trok huiverend de dunne, rose jurk aan,—ze was zóó koud! Maar ze moest zich haasten—als ze terstond als ze klaar was naar het huis van mevrouw d’Ablong terugliep, zou ze misschien nog vroeg genoeg komen om zich even te kunnen verkleeden en aan het ontbijt te zijn, voordat haar tante beneden was. Zij zou haar dan alles vertellen natuurlijk, hoewel ze daar vreeselijk tegen op zag, maar dat kon niet anders, dat sprak van zelf.

Daar werd de deur van haar kamertje geopend en de kruideniersvrouw stond voor haar met Evert aan de hand.

“Goed geslapen, Elsje?” vroeg ze vriendelijk. “Wacht, laat ik die jurk maar eens even voor je vastmaken. Zóó. Maar meisje, wat zijn je handen ijskoud! Ga maar gauw mee naar beneden, daar begint de kachel al heerlijk te branden.”

“Ik zou eigenlijk graag dadelijk naar huis willen gaan,” zei Elsje. “Kijk, dit was het, wat ik verloren [157] had. Ik dacht dat het voor goed weg was gisteravond en toen ben ik weggeloopen van tante in mijn schrik. Maar ik had het niet moeten doen; het was verkeerd van mij en daarom moet ik nu terstond naar huis—anders wordt tante bepaald ongerust.”

“Maar je moet toch eerst een boterham eten, Elsje, en wat warms drinken en dan zal mijn man wel dadelijk naar je tante toegaan en haar zeggen waar je bent. Vertel mij maar even waar ze woont.”

“Neen, neen, ik moet zelf gaan en dadelijk,” zei Elsje erg gejaagd, terwijl ze de parelen, die de onschuldige oorzaak waren geweest van zooveel onrust en angst, in den zak van haar jurk liet glijden. “Ik moet nu terstond weg, wezenlijk. Ik dank u heel vriendelijk dat ik hier heb mogen slapen en ... als ik kan, wil ik ook graag eens wat voor u doen, maar nu moet ik naar tante terug. Is ... is er misschien ook een oude hoed voor mij en een doek of zoo iets? Ik ben zoo erg koud.”

“Waarom heb je je zomerjurk aan?” vroeg Evert, “en waarom ga je dadelijk weer weg? Blijf je niet met me spelen van ochtend?”

“Neen, neen, nu niet, een anderen keer.”

“Hè, waarom nu niet?” vroeg Evert weer met een pruilend lipje.

“Stil jongen, niet lastig zijn,” zei zijn moeder. “Elsje komt wel eens gauw weer terug, is ’t niet Elsje? Ze moet ons dan nog een heeleboel vertellen. Waar ze woont en waar ze logeert en hoe haar tante heet en nog allerlei dingen meer, maar nu gaan we naar beneden.”

De goede vrouw was, zooals te begrijpen is, erg nieuwsgierig wie en wat Elsje eigenlijk was, maar Elsje [158] was veel te zenuwachtig om nauwkeurig te letten op wat zij zeide en haar te antwoorden en toen ze een reepje brood gegeten had en een slokje gedronken uit het glas met warme melk, dat de kruideniersvrouw haar voorzette, stond ze snel van tafel op, liet zich een ouden, wijden wintermantel van haar gastvrouw aantrekken, betuigde dat zij het best zonder hoed kon doen, toen er niet dadelijk een voor haar te vinden was, nam afscheid van het kleine gezin en liep snel den winkel uit. Evert riep haar nog na of zij niet een nieuw zakje met rozijnen hebben moest, want zij had hem verteld hoe zij het vorige was kwijt geraakt, maar zij hoorde hem niet eens meer en liep op een draf voort, de drukke straat door en de deftige gracht op.

Het was nu acht uur en de melkboeren, bakkers en enkele dienstmeisjes, die zij tegen kwam, keken haar verbaasd na, terwijl zij in haar zonderling kostuum voortsnelde. Het was dan ook een wonderlijke verschijning: die meisjesgestalte gehuld in een vaalbruinen, lakenschen mantel met ouderwetsche, neerhangende wijde mouwen, die ver over de handen vielen—daaronder de lichte, in ’t oog vallende jurk en de zijden kousen met de lage, goudlederen schoentjes en het blonde haar, dat woest in den wind fladderde.

Maar evenmin als den avond te voren stoorde Elsje zich nu aan de blikken der voorbijgangers; zij liep voort, voort, tot ze eindelijk geheel buiten adem op de stoep stond van het huis van mevrouw d’Ablong. De kruidenier had aangeboden haar thuis te brengen, maar zij had zijn aanbod afgeslagen, overtuigd dat zij veel vlugger zou kunnen loopen als ze alleen was. Nu ze echter op de stoep stond en aangescheld had, scheen [159] het haar toe dat ze er niet zoo verschrikkelijk tegen op zou hebben gezien naar binnen te gaan, als er iemand bij haar was geweest. In haar hoofd begon het nog harder te kloppen en klappertandend, rillend en bevend wachtte zij het oogenblik af, dat de deur geopend zou worden. Lang behoefde zij niet te wachten. De deur werd met een ruk open gedaan door Frits, die bij iedere schel hoopte dat er bericht van de politie zou zijn en met smeekende oogen en de woorden: “O, het spijt me zoo vreeselijk!” liep Elsje de gang in. Op hetzelfde oogenblik overviel haar zulk een hevige duizeling dat ze zich onmogelijk staande kon houden en met de handen rondtastend en een zwakken kreet om hulp, op het marmer neerzakte. In een oogenblik had Frits haar van den grond getild en zijn arm om haar heenslaande, zei hij zacht:

“Stil maar Elsje, stil maar. Wij zijn heel blij dat je er weer bent. Haal maar eens flink adem. Zoo! Steun nu maar goed op mij. Tante is binnen. Wij gaan dadelijk naar haar toe. Niet bang zijn, het is niets, niets. Kom, kom, niet zoo beven! Straks maar gauw naar bed, he? De warmte zal je goed doen. Arm kind, arme kleine Roodkapje! Gelukkig dat wij je weer hebben.”

“Wat is er, is er bericht?” vroeg de stem van mevrouw d’Ablong haastig, terwijl de deur der kamer waar zij had zitten wachten, snel werd geopend. “Toe Frits, kom toch gauw.”

“Er is heel goed bericht tante,” zei Frits, “ik kom u Elsje zelf brengen,” en een oogenblik later stond hij met Elsje, die er doodsbleek en zeer bevreesd uitzag, voor Miss Piper en Mevrouw d’Ablong.

“O tante, tante,” riep het arme kind, “het spijt me [160] zoo vreeselijk! Het spijt me zoo vreeselijk! Hier zijn ze weer! Ik dacht dat ze weg waren gisteravond en toen ben ik weggeloopen in mijn angst, omdat.... ik.... bang was dat u heel boos zoudt zijn.... maar hier zijn ze weer!” En snel haalde ze de kostbare parelen uit haar zak en legde ze haar tante in de hand. Toen begon ze weer over al hare leden te beven, alles draaide voor hare oogen en met den uitroep: “Ik ben zoo koud, zoo akelig koud!” viel ze op een stoel neer.

She is fainting, she’s fainting!” riep Miss Piper bij haar neerknielend, terwijl zij uit alle macht Elsje’s handen begon te wrijven; maar flauw vallen deed deze nog niet, hoewel ze zich hoe langer hoe zieker en akeliger begon te voelen.

“Ik zal me dadelijk gaan verkleeden, tante,” zei ze, met een zwakke poging om op te staan, “och wees maar niet al te boos op mij, het spijt me zoo vreeselijk, zoo vreeselijk! Het was heel leelijk van me om weg te loopen, maar ik was zoo bang en toen....

“Niet praten zooveel,” zei Miss Piper. “Jij moet nemen een lange rust en probeeren te slapen.”

“Tante, tante, bent u erg boos?” riep Elsje, angstig naar mevrouw d’Ablong kijkend, die met Frits stond te fluisteren.

“Neen kindje, neen,” zei ze, veel te blij dat Elsje er weer was om haar te kunnen beknorren. “Wind je nu maar niet zoo op. Je bent ziek en je moet maar dadelijk naar bed. Frits zal naar den dokter gaan, die zal je wel gauw weer opknappen, hopen we. Maar waar ben je toch den heelen nacht geweest, toch niet aldoor op straat? Er is zóó naar je gezocht.” [161]

Met horten en stooten, veel te moe om geregeld haar wedervaren te kunnen vertellen en toch niet gerust voordat haar tante alles wist, deed Elsje haar verhaal, waarbij Miss Piper haar telkens in de rede viel door te zeggen dat ze “moest probeeren te kalmeeren haarzelf” en “niet weenen, niet weenen”, en “wezenlijk moest nemen een rust nu.” Elsje gunde zich echter geen rust, voordat ze, zoo goed en zoo kwaad als het ging, haar hart geheel had uitgestort en nauwkeurig had aangeduid, waar de kruidenier woonde, die haar zoo gastvrij had geherbergd. Zij was erg bang dat de kruideniersvrouw haar mantel niet terug zou krijgen en eerst toen haar tante haar vast had beloofd dat het kleedingstuk nog dien ochtend door den oppasser zou worden terug bezorgd met een vriendelijk briefje en toen ze nog eens en nog eens had gehoord dat niemand boos op haar was, liet ze zich overhalen naar boven te gaan en zich door Keetje, die nu natuurlijk bizonder hartelijk voor haar was, te laten uitkleeden. Mevrouw d’Ablong bracht haar een geklopt ei met wijn en ging toen zelf nog wat rusten, terwijl Miss Piper haar voorbeeld volgde, maar eerst Cécile van alles op de hoogte bracht, die later, zonder veel medelijden voor Elsje uit te spreken, alles aan grootmama vertelde, die erg met de arme vluchtelinge te doen had. De dokter kwam ’s middags en constateerde dat Elsje hevig de koorts had en veel kou had gevat op haar avontuurlijken tocht. Hij zou den volgenden ochtend weerkomen—er was nu nog weinig van te zeggen of zij werkelijk ziek zou worden of niet.

De oppasser bracht den mantel, keurig in een doos gepakt, aan de kruideniersvrouw terug met een eigenhandig [162] geschreven briefje van mevrouw d’Ablong. Elsje had haar verteld dat zij den naam harer tante niet had genoemd en ook niet had gezegd waar deze woonde en mevrouw d’Ablong vond het bij nader inzien ook onnoodig, het kruideniersgezin daaromtrent thans in te lichten. Zij gebood den oppasser de vrouw een belooning in geld te overhandigen, niet te zeggen wie hem zond en schreef het volgende briefje:

Elsje’s tante zendt u haren vriendelijken dank voor de goede zorgen en de gastvrijheid, aan haar nichtje verleend.

De kruideniersvrouw keek vreemd en wat teleurgesteld op, toen ze het briefje las. De belooning in geld wezen haar man en zij eenigszins bits van de hand; dàt was het niet, waarnaar zij verlangden, maar: “ik had gedacht dat het meisje zelf ons hartelijker zou hebben behandeld,” zei ze. De geheele geschiedenis bleef even raadselachtig als zij geweest was, vooral toen Elsje niet meer van zich liet hooren en ook niet in den winkel verscheen, hoewel Evert telkens verlangend naar haar uitzag. [163]

Hoofdstuk X.

Grootmama.

“Een telegram, mevrouw, of u zoo goed wilt zijn, hier even uw naam te teekenen,” met deze woorden kwam Dina twee dagen later de eetkamer binnen, waar mevrouw d’Ablong, grootmama, Miss Piper en Cécile aan het ontbijt zaten.

“Zeker toch een telegram van Lizzie’s grootmoeder,” zei Cécile ontevreden, “om te vragen hoe het op dit oogenblik met haar is. En u zoudt nog wel niet te alarmeerend schrijven, mama!”

Cilly, Cilly dear,” begon Miss Piper op vermanenden toon, maar op het zelfde oogenblik uitte de oude dame een kreet van schrik en vroeg:

“Mijn hemel Lize, wat is er? Wat zie je doodsbleek! Zeg toch in vredesnaam wat er is!”

“Mijn lieve moeder is gestorven,” zei mevrouw d’Ablong met bevende lippen, het telegram aan grootmama overreikend, “ze is van nacht plotseling heengegaan, terwijl wij rustig lagen te slapen. Mijn lieve, lieve moeder!”

Zij bedekte haar gezicht met de beide handen en begon zacht te schreien. Cécile stond langzaam van tafel op. [164]

“Och moedertje, wat spijt me dat voor u,” zei ze, haar arm om haar moeders hals slaande en bij haar neerknielend. “Geen wonder dat u bedroefd bent, arme mama! Ja, leg uw hoofd maar tegen mij aan en schrei maar eens goed uit! Wat een vreeselijk plotseling bericht ook—zij hadden u toch ook eerst wel een brief kunnen schrijven, om u wat voor te bereiden.”

“Ik moet er dadelijk heen, ik moet terstond op reis,” zei mevrouw d’Ablong, met koortsachtige haast van tafel opstaande en Cécile zacht van zich afduwend. “Ik wil mijn lieve moeder ten minste nog even zien, voordat... voordat ze begraven wordt. Och, waarom heeft zij zoo alleen moeten sterven! Waarom was ik niet bij haar! Ik zou stellig nog eens naar haar toegegaan zijn, als Elsje niet ziek geworden was....”

“Ja, die arme Elsje, wat zal die ontzettend bedroefd zijn,” zei de oude dame zacht, “zij verliest alles in hare grootmoeder.”

“Och heden ja, wat moet zij nu beginnen, nu staat ze heel alleen op de wereld,” zei Cécile, “hier kan ze natuurlijk niet blijven en ze is nog te jong om in betrekking te gaan.”

“Foei Cilly,” zei haar grootmoeder verwijtend, “hoe zou je moeder er nu ooit toe komen om dat lieve kind aan haar lot over te laten! Haar plaats is....”

“Ja, zeker, Elsje’s plaats is hier,” viel mevrouw d’Ablong zenuwachtig in, geheel vervuld als zij op dit oogenblik was van het verlangen om te doen wat zij maar kon, om hare nalatigheid tegenover hare moeder op een of andere wijze goed te maken.

Cécile haalde even nauw merkbaar de schouders op, maar zweeg. Hare moeder was nu veel te bedroefd om [165] bedaard over iets te kunnen praten, redeneerde zij bij zichzelf, maar dat Elsje voor goed hier in huis zou blijven was natuurlijk al te dwaas.

“Het zal heel moeielijk zijn, het arme kind te vertellen dat hare grootmoeder gestorven is,” begon de oude dame weer, “vooral omdat het bericht haar licht weer erger ziek zou kunnen maken. Wij kunnen het toch niet lang voor haar verborgen houden natuurlijk.”

“Neen, dat gaat niet,” zei mevrouw d’Ablong zeer zenuwachtig. “En wie zal het haar zeggen? Ik moet terstond op reis en zij slaapt nu nog—de dokter heeft zoo gezegd dat zij zooveel mogelijk rust moet hebben.”

Zij keek haar schoonmoeder met een angstig vragenden blik aan en deze knikte haar geruststellend toe.

“Ik zal van ochtend wel met den dokter spreken en hem vragen of ik het haar zeggen mag,” zei ze.

“Wilt u dat doen? Dan ben ik u heel, heel dankbaar. Dan ga ik nu terstond naar boven om mij klaar te maken. Ja Cilly lieveling, ik wil heel graag dat je even met mij mee gaat naar mijn kamer. Och, ik had jou ook zoo graag nog eens meegenomen naar haar toe; nu is het te laat.”

Ja, nu was het te laat! Het was zeker niet meer dan natuurlijk dat Cécile, onder de bestaande omstandigheden, weinig of niets voelde voor den dood der brave, oude vrouw, die zulk een trouwe, goede moeder voor Cécile’s eigene mooie moeder was geweest, maar mevrouw d’Ablong voelde toch een steek in haar hart, toen Cilly, terwijl ze bij de voordeur afscheid van haar nam, bedaard zei:

“Als het er is, neemt u dan een portret van uw moeder mee, mama? Ik weet heelemaal niet hoe zij eruitzag.” [166]

En Elsje? Het arme kind had sedert den ochtend, waarop zij van haar vreemden tocht was teruggekeerd, al den tijd te bed doorgebracht. De dokter had bedenkelijk het hoofd geschud, toen hij haar voor de tweede maal bezocht, gezegd dat hij bevreesd was voor een longaandoening en de grootste voorzichtigheid aanbevolen. Het was mogelijk dat de ziekte van tamelijk langdurigen aard zou zijn en het was dus niet ongewenscht dat de patiënt op een vroolijker kamer lag, ergens waar zij de zon eens kon zien en niet alleen de kachel warmte bracht. Grootmama opperde terstond het plan dat haar kamer, die ruim en vroolijk was en aan den zonnigen tuinkant lag, voor Elsje in orde zou worden gemaakt. Zoo heel lang zou zij zelf toch niet meer blijven logeeren en buitendien kon zij heel goed slapen op de logeerkamer, waar de patiënt nu lag. Deze werd dus, terdege in wollen dekens gewikkeld, naar het andere vertrek overgebracht en daar lag zij thans gerust te slapen, terwijl Keetje nu en dan heel zacht binnenkwam om de kachel te verzorgen en te zien of de zieke al wakker was en naar haar ontbijt verlangde. Eindelijk hoorde ze Elsje diep zuchten en met een zwak stemmetje vragen:

“Ben jij daar, Keetje?”

“Ja jongejuffrouw, bent u goed wakker? Zal ik dan uw ontbijt maar halen?”

Er kwam geen antwoord, zoodat Keetje naar het bed toe ging en haar vraag herhaalde. Elsje lag nog met gesloten oogen; thans opende zij die en zei met een lachje:

“Ik ben toch zoo vreeselijk lui. Ik zou best nog een beetje kunnen slapen.”

“Dan zou ik het maar doen ook—straks kom ik wel [167] eens weer naar u kijken. Kom, doe maar gauw de oogen weer dicht.”

“Ja. Maar Keetje....”

“Ja, jongejuffrouw?”

“Hoe is het met allemaal beneden? Goed?”

Keetje zweeg verlegen. Straks zou het arme kind weten wat er niet “goed” was—hoe moest zij haar vraag beantwoorden?

Maar Elsje maakte het haar gemakkelijk. Zij wachtte Keetje’s antwoord niet af, maar had haar hoofd al weer op het kussen omgedraaid en was bijna weer in slaap.

Het was omstreeks elf uur, toen ze verkwikt en met een heerlijk gevoel van flink uitgerust te zijn, opnieuw wakker werd. Met geopende oogen, maar zich overigens geheel overgevend aan een behagelijke gewaarwording van zalige rust, bleef ze doodstil in dezelfde houding liggen, al haar aandacht wijdend aan een vriendelijken zonnestraal, die onder de neergelaten gordijnen door naar binnen scheen. Ze voelde zich te zwak en te dommelig op dit oogenblik om er aan te denken, hoe mooi en lieflijk het thans buiten zijn moest, waar het vroege voorjaar de kastanjes reeds deed uitbotten en over alles licht en glans wierp. Het was haar genoeg, warm gekoesterd te mogen rusten in het ruime, makkelijke bed, dat de lieve oude dame haar had afgestaan en stil tevreden te zijn, omdat het akelige gehamer en gesis in haar hoofd en de benauwde pijn op haar borst zich van ochtend nauwelijks deden gevoelen.

Even bleef ze zoo liggen, toen ze plotseling geheel wakker werd door een gefluister in hare nabijheid, waarvan ze duidelijk de woorden opving:

“Ja, het zal toch maar beter zijn dat het haar nu [168] gezegd wordt. Ze zal toch naar hare tante vragen, als zij die den geheelen dag niet ziet en buitendien ben ik er volstrekt geen voorstander van, dergelijke dingen voor patiënten verborgen te houden, als het niet absoluut noodzakelijk is.”

Elsje herkende de stem van den dokter en hoorde grootmama antwoorden:

“Dan moet ik het haar straks zeggen, als zij wakker is, het arme kind! Wilt u ook nog even naar haar kijken, dokter, al slaapt ze?”

“Neen, neen, ik slaap niet,” riep Elsje uit, geheel opgeschrikt uit haar zoete rust. “Wat is er, wat is er?”

“Stil, stil, rustig meisje, rustig,” zei de dokter, met de oude dame naderbij komend. “Kom, ik ben zoo gewend dat mijn patiëntje gehoorzaam is. Ga gauw weer liggen, zóó!” En hij legde zijn koele hand op haar voorhoofd en dwong haar stil te blijven liggen.

“Maar wat is er toch, dokter?” vroeg ze weer.

De dokter antwoordde niet, maar nam een stoel en ging bij het bed zitten, bevoelde Elsje’s pols, deed haar eenige vragen en zei toen op hartelijken toon:

“Er is iets gebeurd, Elsje, daar je heel bedroefd om zijn zult. Er is van ochtend bericht gekomen over je grootmoeder en dat bericht is niet gunstig.”

Zij bleef hem strak aanzien, maar scheen nog volstrekt niet te vermoeden, waar zijne woorden op doelden.

“Elsje,” zeide de oude dame zacht, terwijl ze zich over haar heenboog en haar diep in de oogen zag. “Mijn lief, lief kind, je grootmoeder is gestorven.”

Elsje keek haar aan, met zulk een vreemde, onzekere uitdrukking in de oogen, zoo geheel alsof zij niet begreep wat haar gezegd was, dat grootmama zachtjes herhaalde: [169]

“Zij is dood, Elsje.”

“Neen, neen!” riep het arme kind nu, terwijl ze met een woeste beweging de beide handen der oude dame greep, “dat kan niet, dat kan niet! Dat bericht is verkeerd, zoo ziek was grootmoeder niet! Maar ze is zeker erger, dan wil ik naar huis... en dan mag ik ook wel! Ik ben zooveel beter en ik verlang zoo vreeselijk...”

“Dat zou nu niet meer helpen, Elsje, ze is werkelijk gestorven.”

“En ik heb haar niet eens meer gezien! Mijn arme, lieve grootmoeder! Ik kan niet zonder haar leven, dat kan ik niet! Och, was ik hier maar nooit heengegaan! En nu is er niemand meer, die wezenlijk van mij houdt en die mij noodig heeft! O, ik had nooit van haar weg moeten gaan—mijn lief, lief grootmoedertje! Och, was ik nu ook maar dood, was ik nu ook maar dood!”

En alsof ze niet getroost wilde worden, alsof ze de medelijdende uitdrukking in de oogen die haar aanzagen, niet kon verdragen, alsof haar smart te groot was om het daglicht te zien, drukte zij haar hoofd diep in het kussen en begon hartstochtelijk te snikken.

“Laat haar maar uitschreien, dat zal haar goed doen,” fluisterde de dokter. “Ik ga nu heen, maar ik kom stellig van middag of van avond nog even terug.”

Hij stond op en was op het punt, de kamer te verlaten, toen Elsje hem met een zwakke stem terugriep.

“Dokter,” fluisterde ze, zoo zacht dat hij zich moest inspannen om te verstaan wat zij zeide: “Denkt u.... zou het kunnen.... zou ik ook gauw dood gaan, misschien?”

“O neen, dat geloof ik volstrekt niet,” zei hij zeer ernstig. [170]

“En het is natuurlijk slecht om het te wenschen?”

“Jij moogt het zeker niet wenschen, Elsje. Zou je grootmoeder dat ook gewild hebben?”

“Neen, neen,” zei ze, maar ik kan niet zonder haar leven, dat kan ik niet.”

En met een kermenden zucht keerde zij het hoofd naar den muur.

Den geheelen dag bleef zij in dien toestand van ontroostbare droefheid. De oude dame was bijna voortdurend bij haar, Keetje verzorgde haar liefderijker en trouwer dan ooit, men trachtte haar van smakelijk toebereide schoteltjes te doen proeven—maar zij at nauwelijks, schreide weinig na die eerste uitbarstingen lag maar stil, steeds met het hoofd naar den muur toegekeerd, zonder iets te zeggen of eenig teeken te geven dat zij bemerkte wat om haar heen gebeurde. Toen de dokter weer kwam, was ze even ingesluimerd. Hij oordeelde het beter, haar niet wakker te maken en beloofde den volgenden dag terug te zullen komen.

Na een onrustigen nacht en een bitter droevig ontwaken, lag zij den ochtend daarop moe en lusteloos, met een vreemde onverschilligheid, die haar zelf verbaasde, voor zich uit te staren, te uitgeput om geregeld te kunnen nadenken. Men had haar verteld dat haar tante weggereisd was om bij de begravenis tegenwoordig te kunnen zijn, maar dit had weinig indruk op haar gemaakt. Het was haar nog als leefde zij in een bangen droom—maar als ze soms, als met een schok, uit dien droom scheen te ontwaken, was alles zoo ontzettend, zoo benauwend donker en eenzaam om haar heen dat zij zich angstig afvroeg, hoe het mogelijk zou zijn om [171] voort te leven met die alles overheerschende smart in haar binnenste.

Het was aan den middag van dien dag, dat grootmama zich bedaard aan de tafel zette, die bij het raam was geschoven en met een vriendelijk knikje naar Elsje, die lijdelijk toezag wat ze deed, haar haakwerk opnam en de grove haakpen vlug door de zachte wol liet glijden, waarvan een grappig klein kindermanteltje moest worden vervaardigd. De gordijnen waren aan den achterkant van het huis niet neergelaten en terwijl de oude dame rustig zat te werken, wierp het zonlicht schuine stralen op haar gestalte en deed het mooie, witte haar glinsteren als zilver. De vriendelijke, bruine oogen werden vochtig, terwijl zij ze op haar werk hield geslagen, want al keek zij niet op, ze voelde toch wel hoe Elsje’s oogen dof en treurig naar haar keken en haar hart was vol medelijden voor het arme kind, dat nergens troost scheen te kunnen vinden voor haar smart.

Eindelijk liet ze haar werk in den schoot zakken, keek peinzend naar buiten in het heldere, vroolijke licht vol leven en lente, legde toen wol en haakpen naast zich neer op de tafel, en schoof, de ingeving van haar hart volgend, een in zwart kalfsleer gebonden boek naar zich toe.

Elsje had met hare oogen hare bewegingen gevolgd, zonder er veel belang in te stellen.

De oude dame sloeg een paar malen de bladzijden van het boek om, dat met groote, duidelijke letters gedrukt was; toen begon ze met hare welluidende stem hardop te lezen:

Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal. [172]

Mijne hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.

Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw Bewaarder zal niet sluimeren....

Elsje hield den blik onafgewend op haar gevestigd en er kwam een wonderlijke verandering in de uitdrukking van haar gezicht, terwijl ze luisterde naar de bekende woorden van den psalm—denzelfden psalm, dien zij haar grootmoeder op dien gedenkwaardigen Zondagochtend voorgelezen had.

Reeds toen ze de eerste woorden hoorde, week hare onverschilligheid en aandachtig, onwillekeurig de handen vouwend, luisterde ze naar de lieve stem en dronk de troostende woorden in, die deze las. Er heerschte een vredige rust in de kamer, waar de zon een gouden gloed wierp over de doffe tinten van het tapijt en grillige figuren tooverde op het behang en de donkergroene bedgordijnen van het mahoniehouten ledikant. Schilderachtig en aantrekkelijk was de gestalte der oude dame, zooals zij daar zat, met het grijze hoofd even voorover gebogen over den Bijbel en de kleine, gerimpelde handen rustig gevouwen in haar schoot. Dartele zonnestraaltjes speelden over haar japon, het zwart kanten mutsje en het witte haar, maar zij verschoonden het oude, schoongevormde gelaat, waarop thans een eenvoudig kinderlijke uitdrukking lag. Het was alsof er een weldadige invloed uitging van hare geheele persoonlijkheid en het luisterende kind bleef haar aanzien met een glans van innige dankbaarheid in de oogen, toen de psalm reeds geëindigd was.

Grootmama keek zwijgend voor zich uit, nadat ze de laatste woorden had gelezen: “De Heer zal uwen uitgang [173] en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid,” en het was Elsje, als zag ze haar eigene grootmoeder voor zich, zooals deze tegenover haar had gezeten aan den ochtend, waarop zij zelf haar den psalm had voorgelezen, die haar getroost en bemoedigd had, evenals hij het nu haar kleindochtertje deed. Ze bleef stil liggen en voor het eerst sedert het bange oogenblik, waarop men haar had verteld dat haar grootmoeder gestorven was, keerde de hoop terug in haar hart en was het haar, als voelde zij zich gesteund door een sterke hand, gesteund om geduldig en geloovig te dragen wat haar werd opgelegd, getroost door de woorden: “Mijne hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.”

Het bleef een poosje stil in de kamer, toen klonk het zacht en bedeesd:

“Grootmama.”

De oude dame keek snel op. Niettegenstaande zij Elsje herhaaldelijk had aangemoedigd haar bij dien naam te noemen, was deze altijd met zekere verlegenheid “mevrouw” blijven zeggen, bevreesd als zij was dat hare tante en Cécile er aanmerking op zouden maken als zij anders handelde. Nu dacht zij hieraan echter niet, ze voelde alleen maar een onuitsprekelijk verlangen, haar hart uit te storten tegenover de lieve vrouw, die zoo goed scheen te begrijpen hoe vreeselijk bedroefd zij was en welken troost zij noodig had.

“Ja lieveling,” zei grootmama, naar het bed toegaande.

“Ik wou u graag eens vertellen van grootmoeder.... van dien psalm....”

En met de hand der oude dame in de hare vertelde zij van den ochtend, waarop hare grootmoeder haar had [174] gezegd dat zij afscheid moesten nemen voor een tijd. Hoe zij er tegen op gezien had hier te komen en hoe ze bang was dat men hier heel weinig van haar hield en dat ze hier nu toch zou moeten blijven en hoe zij graag haar best wou doen, maar het zoo heel moeielijk vond precies te wezen, zooals ze moest, en hoe ze veel liever zou willen werken en zelf haar brood verdienen, als zij weer beter was en hoe gelukkig en vroolijk haar leven was geweest bij haar grootmoeder in het aardige kleine huisje. En hoe zij er tegen op zag, altijd in een stad te moeten wonen en een jonge dame te moeten worden en hoe verschrikkelijk moeielijk het haar toescheen, altijd precies te weten wat ze zeggen moest en hoe ze zich moest gedragen. En hoe erg ze soms verlangen kon om terug te zijn in haar vriendelijk dorp en lange wandelingen te maken over de ruime heide en langs den breeden straatweg—en hoe haar grootmoeder óók had gezegd dat zij nooit alleen zou zijn, want dat er Een was, die haar altijd nabij zou wezen en....en....hoe ze dat zelf ook geloofde. Eindelijk zei grootmama dat ze nu al zooveel had gepraat dat zij zich te moe zou maken, als ze nog meer zeide en dat ze nu eens probeeren moest, of zij niet wat slapen kon. Ze moest zich nu maar bedaard houden en vast blijven hopen dat ze geholpen zou worden, altijd. En zij mocht niet denken dat niemand hier van haar hield, want dat wist ze wel beter en allen zouden zeker langzamerhand nog meer van haar gaan houden en wat haarzelve betrof, zij hield van Elsje, alsof ze haar eigen kleindochtertje was, dat wist zij immers wel? En Elsje knikte haar dankbaar toe. Ja, dat had ze wel gevoeld dat grootmama van haar hield en zij vond [175] haar zoo lief en goed.... En toen ze dit zeide, strekte zij de armen uit en het gezicht der oude dame naar zich toetrekkend, drukte zij er een kus op. “Dank u wel voor alles,” fluisterde ze—toen viel ze in een gerusten slaap.

Stil en terneergedrukt keerde mevrouw d’Ablong van haar droevige reis terug. De oude vrouw was ’s nachts kalm ingeslapen, nadat zij den vorigen dag erg had geklaagd over benauwdheid en een duizelig gevoel in het hoofd. ’s Ochtends was zij nog een brief aan Elsje begonnen, met het voornemen dien ’s avonds af te maken. Toen had ze zich echter zoo ongesteld gevoeld, dat ze maar gauw naar bed gegaan was en men om den dokter had gezonden. Deze had haar poeiers gegeven en gezegd dat zij vooral niet op moest staan, voordat hij den volgenden ochtend weer bij haar was geweest—en toen die ochtend kwam, lag zij met een uitdrukking van vrede op haar gezicht, dood op hare legerstede. Aafje’s zuster was ’s nachts herhaaldelijk opgestaan om naar haar te kijken en de patiënt sliep toen telkens rustig, totdat hare verzorgster haar een diepen zucht had hooren slaken en naar haar toegegaan was, om te vragen of zij weer benauwd was en nog eens wou innemen. Op dat oogenblik had Elsje’s grootmoeder den laatsten adem uitgeblazen. De dokter had toen ’s ochtends terstond aan mevrouw d’Ablong getelegrafeerd.

Deze had den begonnen brief voor Elsje meegenomen, benevens enkele kleinigheden, waaraan zij meende dat het meisje gehecht zou kunnen zijn en ook den grooten, ouderwetschen Bijbel, waarin de oude vrouw nog een der laatste dagen van haar leven met bevende letters [176] Elsje’s naam had geschreven. Of zij daarbij een voorgevoel gehad had van haar naderend einde? Haar kleindochtertje las den begonnen brief met brandende oogen.

“Mijn lief kind,” las ze,

“Wat begin ik nu erg te verlangen dat je weer thuis komt. Het is mij net alsof je al maanden weg bent geweest. Krelis heeft het poesje maar weer mee naar huis genomen, hij zou het voor je bewaren, zei hij. Aafje’s zuster is er zoo bang voor en het arme diertje kan geen goed bij haar doen. Wil je aan tante zeggen ....”

Dat was alles. Het bericht over Elsje’s ziekte was juist te laat gekomen. Met een diepen zucht gaf zij den brief ter lezing aan mevrouw d’Ablong, die zeer ontroerd was geweest, toen zij haar weerzag. De trotsche vrouw was geheel onder den indruk van de eenvoudige plechtigheid der begrafenis in het dorp, waar ze haar jeugd had doorgebracht en van het vredig sterven der moeder, wier liefde zij zoo weinig had gewaardeerd. Voor ’t oogenblik althans was haar hart vervuld van een vurig verlangen om tegenover Elsje goed te maken wat zij tegenover de oude vrouw had verzuimd en met groote hartelijkheid sprak zij het bedroefde meisje toe en beloofde haar dat zij nu voor haar zorgen zou en haar een gelukkig thuis verschaffen. Er viel een lichtstraal van hoop in Elsje’s hart, terwijl ze naar haar luisterde en iets van haar ouden moed en frisschen levenslust keerde terug. En er kwam een blik van verbaasde dankbaarheid op haar gezicht, toen ook Cécile, die hiertoe door hare moeder was aangespoord, haar [177] vriendelijk toesprak en—hoewel met een haperende stem—zeide, dat zij hoopte dat Elsje gelukkig zou zijn hier, in haar nieuw tehuis.

Intusschen herstelde Elsje slechts langzaam. Zij bleef hoesten en aanvallen van koorts krijgen en moest nog steeds haar kamer houden. “Geduld maar, geduld maar, wij gaan toch vooruit,” zei de dokter en Elsje was geduldig en droeg hare beproeving en haar leed zoo moedig mogelijk. Het was een zware dag voor haar, toen grootmama weer naar buiten vertrok en aan den middag van dien dag zat ze stil en ernstig voor zich uit te zien in den tuin, met een gevoel van verlatenheid in haar hart, dat zij te vergeefs poogde te overwinnen. Miss Piper zat bij haar en hare tante had haar een ruikertje Maartsche viooltjes gebracht, maar daardoor was hare stemming niet opgewekter geworden en ze moest zich geweld aan doen om hare tranen te bedwingen.

Daar hoorde zij plotseling een wonderlijk gestommel op de trap en het vroolijk, helder gelach van een kind; toen een hoog stemmetje, dat riep: “Jawel, ik kan best alleen. Ik zal wel roepen bij de deur—ga maar gauw weer weg!” en daarop een getrippel van kleine voetjes op het portaal. “Open de deur!” riep het heldere stemmetje weer en toen Miss Piper haastig aan dit verzoek had voldaan, vertoonde zich een alleraardigste kleine gedaante op den drempel. Twee groote, donkerblauwe oogen, schitterend van pret, keken uit een rond, blozend kindergezichtje, waaromheen een donkerrood, geplooid kaperhoedje was gestrikt, van dezelfde stof gemaakt als het ruime manteljurkje, dat bevallig neerhing om de kleine gestalte. In hare beiden handen [178] hield het kleine meisje, stevig vastgeklemd, een eirond voorwerp, dat in een grijs papier was gewikkeld.

“Daar kom ik aan!” zei ze met een vroolijk gezicht naar Elsje toeloopend, nadat ze eerst heel beleefd Miss Piper een handje had gegeven.

“Liesje!” riep Elsje uit, terwijl het kind op haar schoot klauterde, waarbij het kostbare pakje groot gevaar liep uit de kleine handen te vallen.

“Ben je nog ziek?” vroeg Liesje, Elsje’s gezicht met groote nauwkeurigheid bekijkend. “Je ziet heelemaal niet bleek.”

“Nu niet, omdat ik zoo blij ben dat jij bij me bent.”

“Denk je dan dat ik je wat kom brengen?” vroeg Liesje, met zulk een grappige poging om te kijken alsof zulk een veronderstelling hoogst ongerijmd zou geweest zijn, dat Elsje hardop lachte.

“Nu, dacht je dat?” vroeg Liesje weer.

“Ik dacht er alleen maar aan hoe prettig ik het vond, je daar opeens te zien straks,” zei Elsje. “Hoe ben je hier toch gekomen?”

“Loulou is beneden bij Cécile, en ik zei dat ik een visitetje bij jou zou maken,” zei Liesje deftig.

“Dat vind ik heel aardig van je.”

“Wat denk je dat hierin zit?” vroeg het kleine meisje, het geheimzinnige grijze pakje bij Elsje’s oor houdend en heen en weer schuddend. Elsje hoorde iets zacht rammelen, maar werd daar niet veel wijzer door.

“Weet je het niet?” vroeg Liesje.

“Neen, ik kan het niet raden.”

Liesje gleed van haar schoot af, liep naar Miss Piper toe, liet het pakje aan haar oor rammelen, maar met hetzelfde ongunstige resultaat. [179]

“Laat mij probeeren weer,” zei Miss Piper, maar het hielp niets.

“O maar, wat dom!” riep Liesje uit. “Nu moet ik het je dan maar laten kijken,” en met een gewichtig gezicht het papier van het pakje losmakend, haalde zij een paaschei van chocolade te voorschijn en hield dit Elsje voor.

“Nu al een paaschei?” zei Elsje met groote oogen. “Of heb je dit misschien van verleden jaar bewaard?”

Liesje schudde ijverig van neen.

“Zij waren nog maar in één winkel te krijgen,” zei ze, “en onze juffrouw wist het.”

“Zoo, en je bent er zeker heel blij mee?”

“Het is voor jou,” zei Liesje, terwijl ze met een zucht van voldoening het ei voor Elsje op de tafel legde.

“Voor mij!” riep Elsje verheugd uit. “Maar Liesje, heb je dat dan exprès voor mij gekocht?”

Liesje knikte met een grappig pedante uitdrukking op haar gezichtje. Toen zei ze haastig:

“Van mama’s geld, maar ik heb het bedacht.”

Elsje’s oogen schitterden even blij als die van haar klein vriendinnetje. Zij trok het kind naar zich toe en zei:

“Ik ben er heel, heel blij mee. Dank je vriendelijk, hoor.”

“Bewaar je het tot Paschen?” vroeg Liesje ernstig.

“Wou je dat liever? Of wou je er nu ook wel graag eens even van proeven?”

Liesje bedacht zich even en keek met begeerige oogen naar het ei. “Het ziet er erg lekker uit,” zei ze.

“Dan moet je er nu ook maar een stukje van hebben. Wil jij het kapot maken?”

Neen, dat gewichtige werk moest Miss Piper maar [180] doen, vond Liesje en met gespannen aandacht volgde zij de bewegingen der Engelsche, terwijl deze de lekkernij doorbrak en ieder een stukje gaf. Toen bleef zij nog een poosje babbelen over Tom, die gauw zes jaar werd en dan naar school ging en eindelijk nam ze afscheid met de stellige belofte dat ze gauw eens weerom zou komen. [181]

Hoofdstuk XI.

Evert Jacob Ferdinand Mors.

Elsje’s herstel kwam langzaam maar zeker en toen het tegen Mei liep en het voorjaar in het land was, keerde haar gezondheid geheel terug en begon ze zich met den dag sterker te voelen.

“Je zult nu spoedig weer geheel de oude zijn,” zei de dokter, maar “geheel de oude” zou Elsje, naar hare eigene meening, nooit weer worden. Zij miste hare grootmoeder zoozeer en de gedachte dat het gelukkige, zonnige leven met haar nooit terug zou keeren, de gedachte dat alles zóó anders was geworden, dat ze zulk een geheel andere toekomst te gemoet ging dan zij zich ooit had voorgesteld, dat zij haar lief, gelukkig thuis voor goed had verloren en dat het nu haar plicht was, zich in het deftige, groote huis harer tante op haar plaats te gaan voelen en zich door deze te laten vormen en kneden, tot ze eindelijk op den naam van “jonge dame” aanspraak zou kunnen maken—dat alles drukte haar soms zoo, dat ze zich met zekeren schrik afvroeg, hoe het kwam, dat er zoo weinig dankbaarheid in haar hart was voor de zorgen, waarmede mevrouw d’Ablong haar [182] omringde. Deze was, de eerste weken na den dood van Elsje’s grootmoeder, bizonder hartelijk voor haar geweest en ook nu nog behandelde zij haar vriendelijker dan ze gedaan had, toen Elsje haar logée was, maar ze kon toch nu en dan haar ongeduld en wrevel niet onderdrukken, als ze zag, hoe weinig Elsje nog vorderde in het aannemen van elegante manieren en meer aristocratische spraak en wijze van zich uit te drukken en hoe zij er geheel als een jong boerinnetje bleef uitzien.

“Hoor eens Elsje,” zei ze op zekeren dag, toen deze vroolijk geworden door een bezoek van kleine Liesje, die haar in geen enkel opzicht anders scheen te wenschen dan zij was en volgens hare zuster Loulou, “een allerdwaaste vereering voor Elsje had opgevat”—“hoor eens Elsje, ik moet nu toch eens even ernstig met je spreken. Kijk eens, ik wil je heel graag bij mij houden en ik hoop dat je je hier hoe langer hoe meer thuis zult gaan voelen, maar je bent nu verstandig en oud genoeg, dunkt me, om te begrijpen, dat je je nu anders moet gaan gedragen. Gelukkig was nu zooeven alleen die kleine Liesje er bij, toen je zoo ongemanierd hard lachte en daarbij je mond zoo ontzettend wijd opendeedt....”

“Dat doet ze alleen om te laten zien, dat ze mooie, witte tanden heeft,” zei Cécile, die in de kamer gekomen was, terwijl haar moeder Elsje toesprak.

“Och wat, dat is heelemaal niet waar!” zei Elsje driftig. ”Ik ben zoo akelig nuffig niet als jij!”

“Ga liever naar je kamer Cilly, snoesje,” zei mevrouw d’Ablong bedaard. “Elsje weet op ’t oogenblik niet goed wat zij zegt. Het spijt me heel erg te hooren, dat zij haar jaloezie nog altijd niet overwonnen heeft.” [183]

“Och tante, ik ben heelemaal niet jaloersch op Cécile,” zei Elsje, die zichzelf werkelijk weinig in bedwang had thans, opgeschrikt als zij was uit hare vroolijke stemming door de onverwachte strafpredikatie harer tante. “Ik ben juist heel blij dat....”

“Zwijg Elsje,” viel mevrouw d’Ablong in. “Kom Cilly, ga nu liever heen.”

“O ja mama, met plezier,” antwoordde Cécile spottend. Ze keerde zich om, om de kamer uit te gaan, toen ze zich weer scheen te bedenken en naar hare moeder terugliep.

“Mama,” zei ze zacht, terwijl ze mevrouw d’Ablong met hare donkere oogen smeekend aanzag, “zult u het u nu heusch niet te veel aantrekken? Ik vind het zoo naar dat u zooveel moeite hebt met Lizzie en dat ze u zooveel verdriet doet.”

Ze had niet zoo fluisterend gesproken of Elsje had verstaan, wat zij zeide. Ze beet zich op de lippen, wendde het hoofd af en keek met een brandend gevoel in hare oogen den tuin in. Schreien wilde zij nu niet, dàt zou Cécile er niet van hebben, maar o, wat vond zij haar naar, naar—en wat zou ze haar graag eens flink door elkander hebben geschud en haar gezegd hebben dat ze nooit, nooit op haar hoopte te gelijken, in niets!

“Kindlief,” zei mevrouw d’Ablong, Cécile naar zich toetrekkend, “zóó erg is het niet. Elsje meent het veel beter dan ze nu toont, daarvan ben ik overtuigd. Maak je daarover nu maar niet bezwaard, lieveling. Je ziet heusch wat bleek, snoesje, je moet bepaald van den zomer weer eens naar zee. Wat is er toch, Cilly, je voelt je toch immers heel wel?” [184]

“Ja mother dear, ik ben alleen maar een klein beetje zenuwachtig; ik vind het zóó naar voor u.”

“Maar kindje, dat moet je je nu heusch zoo niet aantrekken. Alles zal langzamerhand wel beter gaan. Maar ik vind het toch heel lief van je, om zoo voor mij te voelen. Ga nu gauw naar je kamer. Keetje zal je een kop bouillon brengen straks. Laat Miss Piper bij je gaan zitten en ga dan even op je rustbank liggen.”

Cécile ging nu werkelijk heen en geduldig luisterde Elsje verder naar de terechtwijzingen en raadgevingen harer tante, die bizonder veel woorden schenen te vereischen. “Ik heb er over gedacht,” eindigde ze, “om je naar een kostschool te sturen, maar ik heb hiervan afgezien, omdat je je daar waarschijnlijk zeer eenzaam voelen zoudt en je bijna voortdurend zoudt moeten schamen, niet alleen over je slechte manieren, maar ook omdat je nog maar zoo heel weinig geleerd hebt en natuurlijk geheel van voren af aan zoudt moeten beginnen met de talen enz. Van ’t najaar zullen we dus een aanvang maken met je goede privaatlessen te laten geven—voor je gezondheid is het beter dat we nu nog wat wachten. Je kunt je nu wel vast wat oefenen in het Engelsch met Miss Piper. Over een poosje zullen Cécile en ik wel naar een of andere badplaats moeten en ik weet nog niet of we jou dan mee zullen nemen of niet. Dat hangt ook van je gedrag af. In ieder geval zal ik er voor zorgen dat je ook nog eens buiten komt van den zomer. Dat zal je goed doen, denk ik, maar ik verwacht dan ook stellig van je dat je veel meer je best zult doen dan tot nu toe gebeurd is, om te zijn en je te gedragen zooals ik dat wil en zooals het ook behoort. Het spijt mij heel, heel erg dat je het nog [185] altijd niet schijnt te kunnen verdragen dat Cécile in alles je meerdere is. Het spreekt van zelf dat zij dat is en dat ze dat blijven zal ook, maar je kunt toch heel goed probeeren om haar na te volgen wat hare manieren en houding en alles betreft. Ik zeg je nu nog eens beslist dat ik verkies dat je je vriendelijk tegenover haar gedraagt en ik raad je sterk aan met alle macht tegen je jaloezie te strijden. Cilly kan het niet helpen dat zij mooi is en dat jij niet op haar lijkt.”

Elsje antwoordde niet, maar zij voelde zich diep gekrenkt. Alsof zij er ooit aan gedacht had om jaloersch op Cécile te zijn en dáárom!

Met een zucht verliet ze de kamer, toen hare tante haar daartoe verlof gegeven had. Voor de zooveelste maal nam ze zich voor nog meer haar best te doen om het mevrouw d’Ablong naar den zin te maken en een beetje van Cécile te gaan houden. Maar het was zoo moeielijk en Cécile behandelde haar altijd zoo uit de hoogte en zoo onvriendelijk! O, zij kon niet van haar houden! Toen zij den vorigen dag op Cilly’s kamer gekomen was, om voor ’t eerst na den dood harer grootmoeder, de andere meisjes weer te spreken—waren Cato en Emma en zelfs Loulou vriendelijk voor haar geweest en hadden een paar hartelijke woorden tot haar gesproken over haar verlies, maar Cécile was al gauw over wat anders begonnen en een poosje later hadden de meisjes samen zitten te fluisteren en te giegelen, terwijl Elsje er stil en verlegen bij zat. Zij was toen eindelijk maar weg gegaan en naar haar eigen kamer geloopen, met een gevoel van verlatenheid en bitterheid in haar hart. Ja, ze was toen zoo boos geweest en zoo hevig ontevreden met haar lot, zoo [186] vol haatdragendheid tegenover Cécile in haar hart—dat ze geschrikt was voor zichzelf en in wanhopige droefheid de handen gevouwen had en uitgeroepen: “Help mij toch, o Heer, ik word zoo slecht!” En zij had toen zoo naar hare grootmoeder verlangd, zoo vreeselijk, dat het haast niet uit te houden was geweest.

En nu vandaag—alweer die bittere uitval tegen hare tante! Wat moest zij beginnen?—Zij was heel, heel anders dan vroeger! Toen had ze zich zoo zelden ongelukkig gevoeld en o nooit, nooit zoo slecht, zoo bitter, zoo ontevreden met haar lot! Maar och, toen was haar leven ook blij en vriendelijk geweest, vol heldere, vroolijke zonnestraaltjes en eenvoudig, rein genot! En dan kwam daar opeens met bijna onweerstaanbaren drang, een snakkend verlangen in haar op naar buiten, naar een lange, frissche wandeling, zooals ze die vroeger zooveel had gedaan—alleen met de ruime, groote natuur om zich heen—alleen op de heide, alleen tusschen de dennen, den harsgeur met wellust opsnuivend—alleen op den vriendelijken, schilderachtigen straatweg, vanwaar zij het huisje harer grootmoeder reeds uit de verte kon zien liggen—alleen in de heerlijke, vrije, rijke natuur, ver verwijderd van alle menschelijke kleingeestigheid!

Iederen dag ging ze een eind wandelen met Miss Piper en Cécile. En zij zag de knoppen der boomen op de pleinen en langs de grachten zwellen en ze keek op naar de lucht, waarin het zachtwit der kleine wolken zoo fraai afstak bij het heldere blauw en ze zag den gouden gloed der zon op het oude, grijze steen van groote, statige gebouwen en op het dek der schepen [187] in de gracht en in het tintelende, rimpelende water en op de bogen der bruggen en ze zag al de vroolijke drukte van het voorjaar in de bonte uitstallingen der kleedermagazijnen en in de elegante toiletjes der dames en kinderen in de parken en ze zag dat de stad mooi was in den lentetooi—maar het verkwikte haar niet; het was haar als kon zij er niet ruim en diep ademhalen—zij snakte naar de plechtige stilte en de reine, vroolijke lieflijkheid van het voorjaar buiten.

O, wat waren de straten stoffig en warm en wat was het vol en luidruchtig in het park, waar Cécile altijd zoo gaarne wandelde! Het wemelde er van rijtuigen en kinderwagens en bovenal van menschen—allen keurig gekleed, wandelend naast elkaar, netjes en deftig met parasols en elegante wandelstokken, of rijdend in fraaie equipages met livrei. Elsje drukte soms hare handen stijf tegen elkaar in de glacé handschoenen om zichzelf te dwingen, bedaard naast Miss Piper te blijven loopen.

Met een bijna woeste hartstochtelijkheid kwam er dan een verlangen over haar, om de nette, geëffende paden langs te hollen in vroolijk huppelenden draf en het park uit te loopen naar buiten, ver buiten de stad, naar de weide in het verschiet met de goudgele, glanzige dotterbloemen, waar het gegons der blijde insecten niet vermengd was met het geluid van schelle menschenstemmen. En o, om daar dan de pijnlijk knijpende, nauwe knoopjeslaarzen te mogen uittrekken, den breeden vilten hoed aan den arm te hangen, de fluweelen jurk uit te doen en met bloote armen in haar onderlijfje rond te loopen en adem te halen uit ruime borst in de heerlijke, geurige, reine lucht en dan neer te vallen [188] op het fluweelzachte, groene gras, te liggen kijken naar de blauwe, blauwe lucht en met hare handen het frissche, malsche gras te voelen. Naar buiten, naar buiten!

En dan hoorde ze de vriendelijke stem van Miss Piper naast zich:

“Moe, Elsie? Wou je lijken te gaan huiswaarts? De lucht is te heet; het is te veel voor je.”

En dan knikte Elsje bevestigend. Ja, ze wou maar liever naar huis.

Soms dacht ze, of ze zich misschien nog zoo weinig in hare nieuwe omgeving op hare plaats voelde, omdat zij den omgang miste met menschen uit haar eigen stand. En eindelijk vermande ze zich, om aan hare tante te vragen, of ze het kruideniersgezin eens mocht gaan opzoeken. Ze had die vraag telkens uitgesteld omdat ze een voorgevoel had, dat mevrouw d’Ablong haar verzoek met een weigering zou beantwoorden en daarin had zij zich niet bedrogen. Alleen uitgaan mocht ze niet meer na den noodlottigen avond van het bal en dat hare tante er ooit uit zichzelf toe zou komen om met haar een bezoek te maken in den kruidenierswinkel, achtte zij hoogst onwaarschijnlijk. Toen zij met haar vraag voor den dag kwam, klonk het terstond zeer beslist: “O neen kind, daar zie ik volstrekt geen nut in. Die menschen zijn heel vriendelijk voor je geweest, dat is waar, maar ik vind het allerminst gewenscht dat je je verder met hen bemoeit en visitetjes bij hen gaat maken. Als het weer St. Nicolaas is, kunnen we er wel eens iets heensturen en er bij schrijven dat het van jou komt, maar familiariteiten met hen verlang ik in ’t geheel niet voor je. Ik ben al blij genoeg dat je nooit een lid van dat gezin tegenkomt op je middagwandeling [189] met Miss Piper en als dat ooit gebeuren mocht....”

“Wij gaan altijd een heel anderen kant uit, nooit die straat door,” viel Elsje in.

“En dat is wel heel goed ook. Maar je moet iemand niet zoo onbeleefd in de rede vallen, Elsje, dat hoort zoo niet. En houd je armen toch niet zoo wijd van je lijf. Lieve tijd, kind, wat moet ik je dat dikwijls zeggen! Kom, ga nu maar naar Miss Piper. Ik hoor met genoegen dat je al een klein beetje begint te vorderen in het Engelsch. Gelukkig dat je tenminste niet dom bent.”

“En ik wil die aardige, lieve menschen dan toch nog eens zien en hun zeggen, hoe dankbaar ik hun ben voor hun vriendelijkheid op dien vreeselijken avond,” dacht Elsje, terwijl zij naar de leerkamer liep. “Ik zal hun dan meteen zeggen dat ik nooit weer mag komen, maar één keer moet ik er nog heen—dat kan tante onmogelijk verkeerd vinden.”

Het besluit was gauw genomen, maar hoe zou ze het ten uitvoer brengen? Dat ging veel gemakkelijker dan ze had durven hopen.

Op zekeren ochtend was mevrouw d’Ablong uitgegaan om een arm gezin te bezoeken, Miss Piper lag met hoofdpijn te bed en Cécile was den geheelen dag bij Loulou van Rensen om haar te helpen met het nummeren van voorwerpen voor een bazaar. Elsje was dus geheel aan haar lot overgelaten en, zooals ze met een zucht van tevredenheid bedacht, geheel vrij. Terstond kwam het denkbeeld bij haar op, dat dit nu een geschikte gelegenheid was om even uit te gaan en een paar oogenblikken, heel kort maar, in den kruidenierswinkel [190] door te brengen. Haar geweten begon onrustig te kloppen bij de gedachte dat zij iets zou gaan doen dat hare tante hoogst waarschijnlijk af zou keuren, maar alweer troostte zij zich met de gedachte: “Als ik er heel even heenga om hen te bedanken en dan zeg dat ik nooit weerom mag komen, kan tante het zoo erg niet vinden,” en zonder zich langer te bedenken, zette zij haar hoed op, deed haar mantel om en ging heen. In de gang kwam ze Dina tegen, die haar verwonderd aankeek, maar Elsje vroeg haar met zoo’n grappig deftig air, of ze haar even uit wou laten en liep toen zoo bedaard en netjes de stoep af—ze begon in die dingen al aardig aan te leeren!—dat Dina tot de overtuiging kwam dat alles in orde was en met een lachje naar de keuken terugliep. “Ze wordt heusch al heelemaal een klein dametje,” dacht ze.

Spoedig had Elsje de drukke winkelstraat ingeslagen en vlug stapte ze voort, totdat ze vlak in de buurt van den kruidenierswinkel kwam. Toen vertraagde zij haar pas en eindelijk bleef ze aarzelend staan. Plotseling begon haar geweten weer te spreken. Eigenlijk mocht zij toch niet doen wat ze zoo vurig wenschte, eigenlijk had hare tante haar toch bepaald verboden naar hare vrienden toe te gaan—eigenlijk had zij toch maar stil thuis moeten blijven! Wacht, ze zou maar heel even den winkel voorbijgaan—alleen maar één enkel oogenblik naar binnen kijken. Dan zou ze weer bedaard naar huis terug gaan en nooit weer haar best doen met het kruideniersgezin in aanraking te komen. Langzaam liep ze den hoek om, het verboden terrein voorbij, toen zij eensklaps de deur van den winkel rinkelend hoorde opengaan en Everts blijde kinderstem hoorde roepen: [191] “Elsje! Elsje! Moeder, moeder, daar is Elsje eindelijk!”

Nu was het gedaan met Elsje’s bedachtzaamheid. Zij bleef staan, liet zich door den verrukten Evert in den winkel trekken en stond weldra, met een van blijdschap stralend gezicht, voor haar vroegere gastvrouw.

“Dag Elsje,” zei deze op hartelijken toon, “dat is goed, dat we je eindelijk eens weerzien. En ben je hier nog altijd gelogeerd?”

“Neen,” zei Elsje, terwijl de blijde trek van haar gezicht verdween, “mijn grootmoeder is gestorven en nu blijf ik hier.”

“Och, wat is dat treurig; is je grootmoeder dood? Arm kind! En blijf je nu bij je tante?”

“Ja,” zei Elsje, bij de gedachte aan mevrouw d’Ablong weer onrustig wordend, “en ik kom u nu maar heel even bedanken dat u zoo goed en vriendelijk voor me geweest bent, toen op dien akeligen avond. Ik .... ik vergeet dat bepaald nooit, maar nu moet ik weer weg.”

“Weer weg! Nu al! En je bent er net! Kom, dat meen je niet en Evert heeft al zoo lang naar je verlangd.”

“Ja, maar ik moet toch heusch dadelijk weer naar huis. Ik bedank u nog hartelijk voor alles.”

“Nu ja, dat weet ik nu wel dat je heel dankbaar bent, maar ik vind het niet aardig, als je niet nog wat blijft. Kom Evert, haal maar eens even een stoel voor Elsje—wij kunnen niet naar binnen gaan, want mijn man is uit en ik kan den winkel niet alleen laten.”

Evert kwam hijgend en met een vuurroode kleur van inspanning met een stoel aansjouwen en met de woorden: “Dan blijf ik nog even,” ging Elsje zitten. En zonder zich een oogenblik te bedenken, vertelde ze nu [192] wie zij was en waar zij gewoond had en hoe hare tante heette en hoe moeilijk zij het nog vond aan het stadsleven te wennen. Gevleid door de zeer groote belangstelling der kruideniersvrouw, die met een verbaasd gezicht naar haar luisterde, terwijl Evert steeds met grappige vragen tusschenbeide kwam, als hij niet begreep wat zij zeide, babbelde Elsje druk voort, totdat de schel der winkeldeur en het binnenkomen van een klant haar stoorden en zij opsprong met een: “Maar nu moet ik heusch terstond weg.”

“Dan breng ik je een eindje,” zei Evert zeer galant en deftig. “Moeder, mag dat? Mag ik even met Elsje mee?”

“Ja, maar dan een heel klein eindje hoor, niet verder dan tot de gracht, waar Elsje woont. En dan dadelijk weer thuis komen, anders wordt moeder ongerust.”

Evert vloog heen om zijn pet te halen en een oogenblik later trippelde hij, druk pratend, naast Elsje voort.

Tot haar blijdschap zag zij op de klok in den bekenden bloemenwinkel dat het eerst elf uur was. Hare tante zou dan zeker vooreerst nog niet thuiskomen—zoo heel veel haast behoefde ze dus eigenlijk niet te maken. Het was zoo aardig en gezellig om langzaam voort te drentelen met den aardigen, kleinen Evert naast zich, die haar zooveel te vertellen had! Wat zou het heerlijk zijn, als hare tante nog van besluit veranderde en haar toestond hare vrienden geregeld te bezoeken—al was het maar één keer in de maand bij voorbeeld. Over mevrouw d’Ablong en Cécile had zij heel weinig met de kruideniersvrouw gesproken—hare natuurlijke fijngevoeligheid had haar daarvan weerhouden. Ook had ze niet over haar lot geklaagd; dat zou zóó ondankbaar geweest zijn, vond ze. Och heden, daar waren zij [193] al bij de gracht, dan moest ze Evert nu terugsturen en zelf ook weer naar huis gaan. Juist wilde zij haar vriendje goedendag zeggen, toen een grappig tooneeltje voor het smalle hoekhuis der stille gracht, haar aandacht trok.

Een steviggebouwde vischboer, klein van stuk, maar overigens stoer en forsch, met een rond, frischrood gezicht, levendige bruine oogen, die half listig, half schalksch keken, en geelblond haar, waarvan een lok van voren onder zijn pet uitkwam, stond, met zijn vischkar naast zich, druk over zijn koopwaar te onderhandelen met het dienstmeisje van het hoekhuis. Zij schenen het niet eens te kunnen worden over den prijs der “prachtige, springlevende” botjes, die de boer niet ophield met groote welsprekendheid aan te prijzen. Een slagersjongen met een mand op den rug en een paar straatjongens stonden met open monden te luisteren naar het levendige debat, zonder er zich ook maar een oogenblik in te mengen. Het zeer belangstellende, toeschouwende publiek werd thans nog vermeerderd door Elsje en den kleinen Evert.

“Geloof me, kindlief, ik kan ze je onmogelijk minder geven dan voor zestig cents,” begon de vischboer weer.

“Dat kan je begrijpen, vijf-en-veertig,” zei het dienstmeisje, “geen cent meer en dan zijn ze nog heel goed betaald ook!”

“Dat meen je niet! Ik zie aan je gezicht dat je het niet meent. Dat kan ik immers niet doen! Al stond de koningin daar nu in eigen persoon voor me...”

“Nu heel best dan,” viel het dienstmeisje snibbig in, “dan moet je het laten, maar houd me dan ook niet langer op,” en meteen maakte zij een beweging, alsof ze de voordeur wou sluiten. [194]

“Nou, neem ze dan in vredesnaam maar,” zei de consequente vischboer met een zucht en met een gezicht, alsof hem het grootste onrecht werd aangedaan. “Ik kan nou eenmaal niet zoo van jou weggaan, daarvoor heb ik te veel hart voor je, maar anders, ’t is schande, schande.”

“Ja, praat jij maar toe,” lachte het dienstmeisje, “kom, maak ze maar gauw schoon. Ik heb wel wat anders te doen dan hier den heelen morgen naar jou te staan luisteren.”

Op dit oogenblik, terwijl Elsje en Evert met de grootste aandacht het gesprek volgden, kwam mevrouw d’Ablong, in gezelschap van mevrouw van Rensen, de gracht langs. De laatste zag Elsje het eerst.

“Vergis ik me, of is dat uw nichtje, die daar staat te kijken naar die onappetijtelijke vischkar?” vroeg ze aan haar buurvrouw.

“Wel neen, Elsje is thuis,” zei mevrouw d’Ablong, maar ze keek toch haastig naar de plek, waar de vischboer nog stond met zijn bewonderend gehoor om zich heen.

“Ja, ik geloof toch, dat zij het is,” zei ze snel. “Hoe durft ze! Ik begrijp niet....”

“Zij schijnt nog niet in alle opzichten een jonge dame te zijn,” zei mevrouw van Rensen met een spottend glimlachje. “Uw taak is niet gemakkelijk, lieve mevrouw.”

De arme mevrouw d’Ablong had juist met veel voldoening aan hare aristocratische kennis verteld, dat Elsje haar “dorpsmaniertjes” geheel begon kwijt te raken!

“Ik neem hier nu maar afscheid van u,” begon mevrouw van Rensen weer, terwijl zij staan bleef en hare gezellin moeite deed kalm te blijven. Hoe kon Elsje nu [195] toch ook zoo ongemanierd zijn! “Dag lieve mevrouw, zal ik Cilly maar hartelijk van u groeten? Loulou is steeds in één adoratie voor haar.”

Mevrouw d’Ablong nam haastig afscheid en liep toen vlug naar Elsje toe, die half met den rug naar haar toegekeerd stond. Zij keek verschrikt op, toen zij een hand op haar schouder voelde en een bekende stem aan haar oor hoorde zeggen:

“Wat doe jij hier? Ga terstond mee naar huis.”

“O ja tante,” stamelde Elsje, “ik .... ik was al op weg. Ik ... ben maar even uit geweest.”

Evert hield hare hand stijf vast en zag ernstig op naar de deftig gekleede dame, die zoo boos keek.

“Wat is dat voor een kind?” vroeg zij scherp.

“Ik heet Evert, Jacob, Ferdinand Mors,” zei het kereltje trotsch, “en Elsje zegt....”

“Nog eens, wie is dat kind?” viel mevrouw d’Ablong in, terwijl zij zich met Elsje en Evert van het vischtooneel verwijderde.

“Het is het zoontje van den kruidenier,” zei Elsje bijna fluisterend.

“Dus je bent daar toch heen geweest, hoewel ik het je bepaald verboden had?” vroeg hare tante met ingehouden toorn.

“Ja,” antwoordde Elsje heel zacht.

“Waarom knijp je mijn hand zoo vreeselijk stijf?” vroeg Evert met een helder stemmetje. “Ben je bang voor die mevrouw?”

Elsje antwoordde niet. Het schreien stond haar nader dan het lachen.

“Ik wil nu maar liever naar huis,” zei Evert, hare hand loslatend. [196]

“Wij zullen je wel even brengen, kind,” zei mevrouw d’Ablong opeens. “Wijs ons den weg maar.”

Tot Elsje’s verbazing sloegen zij de breede winkelstraat weer in. Mevrouw d’Ablong sprak geen woord meer en het was haar aan te zien dat zij haar best deed, bedaard te blijven. Zij keek in ’t geheel niet naar Elsje, maar strak voor zich uit. De kruidenierswinkel was spoedig bereikt. Evert duwde gedienstig de rinkelende winkeldeur open en vloog naar binnen, op zijn moeder toe.

“Wij hebben zoo’n plezier gehad,” zei hij, “en er was een vischkar met een vroolijken man en Elsje en ik...”

“U bent zeker de moeder van dit jongetje?” vroeg mevrouw d’Ablong beleefd, maar zeer uit de hoogte en zonder er aan te denken dat zij Evert in zijn verhaal stoorde.

“Jawel mevrouw,” antwoordde de kruideniersvrouw, terwijl ze met een verwonderden blik nu eens naar Elsje, dan naar mevrouw d’Ablong keek.

“Dan mag ik u nog wel eens vriendelijk dank zeggen voor uw gastvrijheid tegenover mijn nichtje,” zei Elsje’s tante, terwijl ze haar beurs uit den zak haalde, er een gouden tientje uitnam en dit op de toonbank legde. “Dit kan zeker wel voor den spaarpot van uw kleinen jongen dienen?”

“O ja, ja,” riep Evert verheugd. “Staat het koninginnetje erop, moeder?”

“Het spijt me dat Evert uw geschenk gezien heeft, mevrouw,” zei zijn moeder beleefd, “want ik zou het u liever weer teruggeven. Wij zijn niet vriendelijk voor Elsje geweest met het doel er geld voor te krijgen.”

“O neen, dat begrijp ik heel goed,” zei mevrouw d’Ablong haastig en vol verlangen om een eind te maken aan het [197] onderhoud. “Maar u wilt het toch zeker wel aannemen voor den spaarpot van uw zoontje? Ik .... ik wou u ook nog even zeggen ... u begrijpt ... mijn nichtje leeft in zoo’n geheel andere omgeving.... Ik geloof dat het voor beide partijen aangenamer zal zijn, als zij u niet meer bezoekt.”

Elsje werd vuurrood en keek het raam uit. Zij kon de goede kruideniersvrouw niet langer aanzien.

“O! u bedoelt dat wij niet goed genoeg voor haar zijn? Niet deftig genoeg?” vroeg deze, met iets scherps in hare stem.

Mevrouw d’Ablong zweeg; het was geheel onnoodig deze vragen nog te beantwoorden. Die vrouw achter de toonbank had het heel juist uitgedrukt—dat was precies wat zij bedoelde.

“Het zou mij spijten, als ik u gekrenkt had,” zei ze eindelijk op vriendelijken toon. “Ik ben u werkelijk heel dankbaar voor uwe goedheid tegenover mijn nichtje en zijzelf is vol lof over uwe hartelijkheid. Maar....

“Jawel, jawel, ik begrijp u heel goed,” viel de kruideniersvrouw snel in, terwijl hare oogen schitterden van nog iets anders dan verontwaardiging. “Neem je geld terug, als ’t je blieft, mevrouw, wij hebben dat niet noodig. U zult wel gelijk hebben, het zal beter zijn dat Elsje niet meer hier komt.” En met driftige haast begon zij de theebussen en trommels op de planken aan den muur te verschikken.

Mevrouw d’Ablong wachtte even, kuchte en zei eindelijk:

“Dan zullen wij nu maar heengaan, juffrouw. Ik dank u nog zeer voor uwe vriendelijkheid jegens mijn nichtje.”

De kruideniersvrouw keerde zich snel om. “Ik geloof [198] dat u iets vergeet, mevrouw,” zei ze, toen zij het geld nog op de toonbank zag liggen. Mevrouw d’Ablong deed precies alsof zij haar niet hoorde en liep den winkel uit. Elsje volgde langzaam. Met een bedroefd gezicht wendde zij zich nog even om, keek de kruideniersvrouw smeekend aan en fluisterde:

“Houd het als ’t je blieft voor Evert, och toe, als ’t je blieft. We zien elkaar toch nog wel eens weer, denk ik.”

En na den kleinen, zeer verbaasden Evert snel een kus gegeven te hebben en zijn moeder een treurig afscheidsknikje, haastte ze zich, zich bij hare tante te voegen.

Deze bleef zwijgend naast haar loopen en deed juist alsof Elsje niet bij haar was, totdat zij thuis waren gekomen. Toen opende zij terstond de deur der zijkamer, nam haar nichtje mee naar binnen, keek haar strak in de oogen en zei zeer beslist:

“Nu zeg ik je eens vooral Elsje, dat ik niet verkies, ja—dat ik je verbied, weer naar die menschen toe te gaan. Heb je me goed begrepen? Ik verbied het je ten strengste. En als ik ooit bemerk dat je mijn gebod overtreden hebt, zal ik je stellig straffen, heel stellig hoor. Begrijp je me goed?”

“Ja tante,” zei Elsje, die op dat oogenblik bepaald bang voor haar was.

“Goed. Dan zullen we de zaak nu hierbij laten rusten. Alleen heb ik je nog te zeggen dat ik er ook sterk tegen ben, dat je ’s ochtends alleen uitgaat—of op welken tijd van den dag dan ook. Pas op dat dat nooit weer gebeurt. Ik wil het eenvoudig niet meer hebben. Ik wist niet waar ik me bergen zou [199] van schaamte, toen mevrouw van Rensen en ik je daar bij die rare vischkar zagen staan. Denk er aan dat je me gehoorzaamt, anders zal ik andere maatregelen moeten nemen en veel strenger voor je zijn. Je weet dus nu precies, waar je je aan te houden hebt?”

“Ja, tante, ja.” [200]

Hoofdstuk XII.

Naar Buiten!

“Misschien zal het dan toch maar beter zijn Elsje thuis te laten met Miss Piper,” zei mevrouw d’Ablong op een ochtend in Juni, toen de dokter er geweest was en haar geraden had, Cécile een poosje de zeelucht te laten genieten.

“O ja mama, veel beter,” antwoordde Cilly beslist. “Hadt u er heusch over gedacht haar mee te nemen? Zij weet zich nog zóó weinig te gedragen. Verbeeld u, met haar in dat groote hotel en aan table d’hôte, dat zou immers heelemaal niet gaan!”

“Och, dat weet ik niet. Zij begint toch wezenlijk al aardig aan te leeren. En de zeelucht zou zeker ook goed voor haar zijn; zij is bizonder stil den laatsten tijd en ze ziet er ook weer minder goed uit dan ze gedaan heeft. Het spijt me dat ik den dokter niet eens gevraagd heb, wat hij ervan dacht.”

“Maar mama, hij heeft immers verleden week nog gezegd dat zij nu heusch totaal beter was en dat ze alleen nog maar wat versterkt behoefde te worden. Zoo’n rustig tijdje met Missy alleen zal juist heel goed voor [201] haar zijn. En in September gaan wij immers bij grootmama logeeren. Dan komt Lizzie dus toch buiten!”

“Och Cilly, waarom blijf je dat arme kind nu toch altijd Lizzie noemen? Ik vind het zoo overdreven van je. Elsje is immers een heel aardige naam en je doet er haar zoo’n verdriet mee dat je nog altijd Lizzie zegt! Zij doet zelf haar best om hier te wennen en zich naar mijn zin te gedragen, waarom wil jij nu ook niet een beetje vriendelijker voor haar zijn?”

“Ik begrijp u niet, mama,” zei Cécile, terwijl zij zich met een zucht in een gemakkelijken stoel liet vallen. “Ik dacht juist dat ik mij niets te verwijten had tegenover Lizzie of Elsje, als u dat dan zooveel liever hebt. Ik wil haar ook wel Elsje noemen, hoe kon ik ook weten dat zij daar zoo bizonder op gesteld is! Maar ik vind het heel verdrietig dat ik het u niet naar den zin heb gemaakt. Ik doe zóó mijn best. Toen zij jarig was laatst, heb ik nog bloemen voor haar gekocht en toen heeft ze me daar nog wel zoo overdreven hartelijk voor bedankt. Ik kon het toch niet helpen dat die verjaardag een treurige dag voor haar was!”

“Neen Cilly, dat spreekt van zelf, dat kon je ook niet. Maar ik houd vol dat je meer van Elsje zult kunnen gaan houden, als je dat wilt—wezenlijk wilt en dat jij kunt maken, dat ze zich hier in huis meer op haar gemak gevoelt en beter over weg kan met jouw kennissen.”

“Maar mama, hoe kunt u het zeggen! Loulou en Cato vinden juist dat ik er mij bizonder goed onder houd dat Elsje hier moet wonen. Als u eens wist hoe moeielijk ik het soms vind om mij niet aan haar te ergeren en niet driftig te worden, als zij rare dingen zegt of doet.” [202]

“Nu kom Cilly, dat gebeurt nu toch zoo heel dikwijls niet meer.”

“Och, laten wij er maar niet meer over spreken, mama, wij worden het toch niet eens en—dat zult u misschien heel dwaas vinden—maar ik krijg er zoo’n hoofdpijn van. De dokter vond bepaald ook dat ik erg zenuwachtig was. Och, maar dat komt er niets opaan. Ik beloof u dat ik mij nog meer zal inspannen en laat Elsje dan maar wèl met ons mee gaan op reis. Laten we dan nu heusch over wat anders gaan spreken, mama, ik kan wezenlijk niet langer over Elsje praten. Het is heel flauw van me natuurlijk, maar het agiteert me ontzettend.”

En met een air van lusteloosheid leunde zij achterover in haar stoel en deed hare oogen dicht, alsof ze eigenlijk te moe was om nog een woord te zeggen.

“Cilly, kindje,” zei mevrouw d’Ablong ongerust, terwijl zij opstond en zich over Cécile heenboog, “voel je je wezenlijk moe? Maar waarom heb je me dat dan niet eerder gezegd? En heb je hoofdpijn ook? Ja, je ziet bepaald bleek! Maar snoesje, waarom laat je me dan toch ook doorspreken?”

“Och het is niets, mama,” zei Cécile, hare oogen openend en tot hare moeder opslaande, “ik voel me alleen maar een beetje op, anders niet.”

“Maar hoe komt dat dan? Zou je het je gisteren te druk hebben gemaakt met dien bazaar? Je hebt toch goed geslapen van nacht?”

“Ja moedertje, zeker. Toe, wees nu maar niet ongerust. Ik ben heusch heel wel, alleen maar een beetje zenuwachtig.”

“Maar Cilly, dat ben je anders nooit, wat is er dan toch? Je hebt toch niets dat je hindert?” [203]

Cécile zweeg even, toen zei ze:

“Het is heusch niets, mama. Het zal wel weer overgaan, wezenlijk.”

“Maar dan gaan we dadelijk naar zee, morgen of overmorgen. Waarom heb je het mij toch niet eerder gezegd, snoesje? Er is toch immers niets dat je hindert?”

“Och lieve mama, laten wij er nu maar niet meer over praten. Het is heel kinderachtig van me om zoo zenuwachtig te zijn. Maar het is waar, ik voel me eigenlijk al lang een beetje zwak en op. De zeelucht zal mij wel heelemaal weer opknappen, heusch. Het komt alleen, omdat....”

“Nu, omdat?”

“Och neen, laat ik het u maar niet zeggen. Zullen we dus maar besluiten dat Elsje met ons meegaat, moedertje?”

“Dat weet ik niet. Elsje kan mij nu ook op ’t oogenblik niets schelen. Wat is er, Cilly? Ik moet het weten!”

Cécile sloeg de oogen neer, keek toen weer op met een smeekenden blik en zei:

“Ik zeg het heusch liever niet, mama, ik doe er u bepaald verdriet mee.”

“Alsof je me nu geen verdriet doet! Kom kindje, zeg het mij nu.”

Weer sloeg Cécile de oogen neer. Toen fluisterde ze, half klagend:

“Ik had het u veel liever niet willen zeggen. Het is alleen maar, dat.... dat ik zoo moe word van Elsje.”

“Moe van Elsje! Hoe meen je dat, lieveling?”

“Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, mamaatje,” zei Cécile, haar hoofd tegen den schouder van mevrouw d’Ablong leggend, die teeder de armen om haar heensloeg. [204] “Het is eigenlijk al heel lang. Het agiteert me dat Elsje zoo dikwijls iets doet dat u hindert, het maakt me geagiteerd dat u vindt dat ik niet lief voor haar ben, en.... en... och het agiteert me heelemaal dat zij er is. Erg flauw van me, vindt u niet? Ik vind het zelf ook en het is dus veel beter dat zij wel met ons meegaat. Langzamerhand zal ik die rare kuren wel afleeren.”

“En heb je je daardoor nu al lang zwak en moe gevoeld, Cilly? Hoe is het mogelijk dat ik daar niets van gemerkt heb!”

“Ik heb gedaan wat ik kon om het u niet te toonen,” zeide Cécile, haar moeder een kus gevend. “U hadt toch al genoeg verdriet, lief moedertje. Maar nu spreken wij er niet meer over, he? En Elsje gaat stellig met ons mee?”

Maar mevrouw d’Ablong schudde het hoofd.

“Neen, nu gaan we zeker met ons beiden. Arm kindje! Heeft je dat allemaal zoo gehinderd? Ik ben blij dat ik het weet; Elsje moet nu stil bij Missy blijven en als wij dan later allen samen bij grootmama zijn, ben jij weer heelemaal gezond en sterk, hoop ik. En dan zal langzamerhand alles wel beter gaan.”

“Bent u heusch niet boos op mij, moedertje?”

Tot eenig antwoord trok mevrouw d’Ablong haar dichter naar zich toe en kuste haar. “Boos op jou, lieveling? In ’t geheel niet, hoor. Houd je nu maar heel, heel rustig vandaag. Beloof je me dat?”

“O ja mama; ik ben toch eigenlijk wel heel blij dat u het weet. Het is zoo’n heerlijke verlichting!”

Een week later waren mevrouw d’Ablong en Cécile vertrokken naar de drukke modebadplaats, die Cécile [205] het meest aantrok en brak er voor Elsje een rustige, doch zeer eentonige tijd aan. Miss Piper was lief en vriendelijk voor haar en aanmerkingen maakte zij weinig, maar het was een mooie, warme zomer en Elsje kon de drukkende stadshitte en de benauwde atmosfeer in den tuin van haar tante, nauwelijks verdragen. Miss Piper deed wat zij kon om het haar aangenaam te maken. Met groote hartelijkheid sprak zij met haar over den dood harer grootmoeder en met geduld hielp zij haar aan het handwerk, een reusachtig stuk tapisserie, waaraan mevrouw d’Ablong wenschte dat Elsje een gedeelte van haar vrijen tijd zou wijden. Het was gewoonlijk te warm om ’s middags uit te gaan en den eenen dag na den anderen zaten zij samen op het bordes, dat aan de zaal grensde en op den tuin uitzag. Elsje’s oogen werden moe van het kijken naar het helwitte zonnescherm, dat boven haar hoofd gespannen was en de kleine tuin met de keurig aangelegde perken vol vuurroode geraniums en lichtrose maandroosjes, begon zijn bekoorlijkheid voor haar te verliezen, toen de langdurige droogte de paden stoffig en hard had gemaakt en de bladeren der struiken er bestoven en vaal begonnen uit te zien.

Bezoek kwam er, nu Cécile en haar moeder van huis waren, heel weinig en buitendien waren vele families ook op reis of naar buiten, zoodat het er langs de grachten somber en doodsch uitzag met zooveel luiken voor de ramen en briefjes met “afwezig” op de deuren. Op hare dagelijksche ochtendwandelingen met Miss Piper naar het park, had Elsje dikwijls een gevoel alsof zij iemand anders was, niet hetzelfde meisje als die Elsje, die vroolijk en vol levenslust iederen dag begon, toen zij bij hare grootmoeder woonde, niet hetzelfde [206] meisje als die Elsje, die grappen maakte met Krelis en de meisjes van het dorp en voor wie tot nu toe het leven een bron van rein genot was geweest. Het was ook juist, alsof zij opeens veel ouder geworden was—soms kon zij ’s ochtends opstaan met zulk een overweldigend gevoel van gedruktheid, dat het haar bijna angstig maakte en zij al hare krachten moest inspannen om vriendelijk en geduldig te zijn tegen Miss Piper. Dan werd ze soms boos op zichzelf, verweet zich dat zij schandelijk ondankbaar was bij al het goede, dat haar tegenwoordig leven toch ook had en werd dan weer overmand door een hartstochtelijk verlangen naar haar grootmoeder, door een vurig snakken ook naar één dag, één uur in de stilte en de schoonheid der natuur. Zij was zoo stil in het bijzijn der gouvernante en ging er zoo bleek en teer uitzien dat Miss Piper zich ongerust over haar begon te maken en eindelijk besloot mevrouw d’Ablong over haar te schrijven. Het liep reeds tegen September, maar er moest toch nog bijna een maand verloopen eer Cécile en haar moeder van de badplaats terug zouden komen; het zou dus nog vrij lang duren, eer Elsje’s tante haar weerzag.

Op een drukkend warmen ochtend, terwijl Elsje bleek en met een vreemde lusteloosheid, die zij vroeger nooit had gekend, tegenover de gouvernante op het bordes zat te handwerken, haalde deze haar schrijfgereedschap te voorschijn. Zij was juist een brief aan mevrouw d’Ablong begonnen, toen de deur der zaal plotseling werd geopend, een vlugge stap door de kamer klonk en Frits d’Ablong op het bordes verscheen. Hij zag er bizonder opgewekt uit en zijn gezicht was bruingebrand door de zon, maar hij keek terstond heel ernstig, toen [207] hij Elsje’s bleeke gezichtje zag en haar scherp onderzoekend aanziende, vroeg hij vriendelijk:

“Hoe is het, Roodkapje? Nog niet heelemaal weer beter?”

Nu zag Elsje niet bleek meer. Een donkere blos verspreidde zich over haar wangen en voorhoofd en hare lippen begonnen te beven, toen zij trachtte te antwoorden. Tot haar ontsteltenis kon zij niet anders uitbrengen dan: “Ik.... ik ben....” en begon toen opeens bitter te schreien.

“Het is niets.... niets.... het is erg flauw,” snikte ze, boos op zichzelf en erg verlegen. Wat moest Frits wel van haar denken en wat had zij nu toch weer? Zij had werkelijk in het huis harer tante al veel meer tranen vergoten in dien korten tijd dat zij er woonde, dan in al de jaren van haar vroeger leven.

Vol schaamte wendde zij het hoofd af en wilde opstaan om zachtjes heen te gaan, maar Frits hield haar tegen met de woorden:

“Ik zie wel dat je nog lang niet beter bent. Kom, kom, wees maar bedaard. Je moet eens naar buiten, dat zal je goed doen. Het is hier ook zoo benauwd in de stad. Wat zegt u, Miss Piper, heeft zij de buitenlucht niet dringend noodig?”

De gouvernante knikte, ernstig toestemmend.

“Grootmama heeft tot voor een paar dagen in de meening verkeerd dat Elsje met tante en Cécile meegegaan was,” hernam Frits, “en ik zelf ben op reis geweest. Wij dachten niet anders of je waart druk bezig je frissche roode wangen terug te krijgen in de versterkende zeelucht, Roodkapje,” ging hij lachend tot Elsje voort. “Een paar dagen geleden eerst hoorde [208] grootmama door een brief van tante, dat jij met Missy thuis waart gebleven en daarom kom ik je nu uit haar naam vragen, of je lust hebt nu maar zoo gauw mogelijk bij ons buiten te komen en dan natuurlijk niet eerder dan met tante en Cilly weer naar stad te gaan. Wil je, of blijf je liever hier?”

Of zij wilde? Met een kreet van blijdschap en stralende oogen sprong zij op. “Als.... als ik mag, als tante het goed vindt,” stamelde zij.

“Ik ben juist een brief aan mevrouw d’Ablong begonnen,” zei Miss Piper met een geruststellend knikje, “zij vindt het zeker heel goed dat je gaat. Zal ik het haar vragen?”

“O ja, dolgraag.”

“Dus dat blijft dan afgesproken,” zei Frits, “ik ben blij dat je er lust in hebt. Grootmama verlangt erg je eens weer te zien. Wij kunnen dan samen reizen, want ik blijf een paar dagen hier in de stad. Zou je tegen overmorgen klaar kunnen zijn? Dan zal tante wel al geschreven hebben dat zij het uitstekend vindt, dat je bij ons komt.”

“O ja, ik kan best klaar, mijnheer,” zei Elsje, die een gevoel had, dat zij eigenlijk op dit oogenblik al klaar was om op reis te gaan.

Mijnheer! Wat beteekent dat nu, Roodkapje? Weet je wel dat je me beleedigt, als je me niet eenvoudig Frits noemt, evenals Cilly? Ik zal jou mademoiselle Roodkapje moeten gaan noemen, als jij mijnheer tegen mij zegt! Mag ik vragen, hoe oud u zijt, mejuffrouw?”

“Ik ben pas vijftien geworden,” antwoordde Elsje lachend.

“En ik pas twee-en-twintig,” zei Frits. “Ja, dan [209] moet je toch wel een beetje eerbied voor me hebben! Je zoudt me wel ‘oom’ kunnen noemen als we samen reizen, maar ik heb toch liever dat je Frits zegt. En wat gaat u dan doen, Miss Piper, als Roodkapje u verlaat?”

“Dan hoop ik reeds nu mijn vacantie te beginnen en naar Engeland te gaan.”

“Dus dan komt alles mooi in orde,” zei Frits. “Dan zal ik de dames nu maar verlaten, dan kom ik morgenavond nog wel even hooren of ik het genoegen zal hebben, overmorgen Roodkapje mee naar grootmama te nemen. Dag Missy, dag Roodkapje.”

“Ik heet eigenlijk Elsje,” zei ze met haar ouden, vroolijken lach.

“Ja, dat weet ik wel, maar ik heb je als Roodkapje leeren kennen en zoo heet je dus bij mij. Kom, laat mij maar eens netjes even uit, dat doet Cilly ook altijd.”

Elsje gehoorzaamde lachend. Bij de voordeur reikte Frits haar nog eens de hand en zei: “Nu, dag Roodkapje. Ik zal straks aan grootmama schrijven hoor, dat je hoogstwaarschijnlijk komt.”

“Dag mijn.... Frits,” zei Elsje verlegen.

“Zóó! Dat klinkt al heel hartelijk,” plaagde hij haar met een ondeugende flikkering in zijn oogen, maar Elsje overwon hare verlegenheid, gaf hem met een spottend gezicht een deftige, kleine hoofdbuiging tot afscheid en deed de voordeur dicht.

Toen verdween al hare deftigheid terstond. Vlug als de wind snelde zij de gang door, de zaal in en het bordes op, sloeg onstuimig de armen om Miss Piper’s hals, drukte zich tegen haar aan en riep uit:

“O Missy, Missy, ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij. O, hoe heerlijk, hoe heerlijk!” [210]

En Miss Piper legde de pen neer, schoof den brief van zich af, trok Elsje dichter naar zich toe en liefkoosde en kuste haar, al maar zachtjes mompelend: ”Dear little Elsie! Poor darling! I am glad too, my pet!

Het was Elsje alsof haar adem stilstond, toen Miss Piper den volgenden dag den brief van mevrouw d’Ablong opende, die het antwoord bevatte op de gewichtige vraag. Gelukkig liet Missy haar niet lang in onzekerheid. Elsje’s tante schreef dat zij er niet tegen was dat haar nichtje reeds nu naar grootmama vertrok, maar dat Elsje dan vooral erg haar best moest doen zich ladylike te gedragen en niet te uitgelaten en te druk te zijn. Miss Piper kon dan naar Engeland vertrekken en Cécile en zijzelf hoopten over een week of drie ook bij grootmama te komen.

Twee dagen later, ’s middags om twee uur, reed Elsje, in gezelschap van Frits, naar het station. Het was haar bijna alsof zij droomde, toen hij haar verzekerde dat zij nog vóór vijven bij grootmama buiten zouden zijn en zij keek zegevierend naar de stoffige, warme straten en grachten, die zij langs reden—het was zoo’n heerlijke gedachte dat zij die nu in weken niet zien zou! Maar bij al haar blijdschap dacht zij toch telkens aan de waarschuwing harer tante om zich vooral te gedragen als een jonge dame en toen Frits haar in den coupé had geholpen en tegenover haar ging zitten, moest hij er om lachen dat zij zulk een deftig air aannam en hem met zulk een zachte stem antwoordde op zijn vraag, of zij gemakkelijk zat en of de zon haar niet hinderde. Er waren nog twee meisjes van Elsje’s leeftijd in den trein. Zij reisden met hare moeder en het duurde niet lang of Frits had een gesprek [211] met deze aangeknoopt. Langzamerhand geraakten de drie meisjes ook met elkaar aan het praten en spoedig klonk er telkens een luid en frisch gelach, als Frits een grappig verhaal deed of Elsje plaagde. Hij had er plezier in haar aan den gang te brengen en aardige, gevatte antwoorden uit te lokken op zijn plagerijen en in een bizonder vroolijke stemming namen zij eindelijk afscheid van hun reisgezelschap en verlieten den trein bij een schilderachtig gelegen klein station, dat Elsje levendig herinnerde aan dat van het dorp, waar zij gewoond had.

“Kijk eens, daar wacht Jacob al op ons,” zei Frits, op een ouden koetsier wijzend, die op den bok van een kleinen panier gezeten, uitkeek naar de logés van zijn meesteres. Hij groette beleefd toen hij Frits en Elsje bemerkte en even later zaten zij in het sierlijke rijuigje. De aardige, jonge paardjes zetten zich vlug in beweging en voort ging het den straatweg over, het dorpje door en eindelijk door een prachtige beukenlaan op de bevallige villa toe, die door de oude mevrouw d’Ablong werd bewoond.

Het was een ritje van een half uur ongeveer, maar in dien korten tijd genoot Elsje al zooveel, als had zij uren gereden door de bekoorlijke streek. Haar spraakzaamheid van zooeven was geheel verdwenen, maar al bracht zij het niet onder woorden, Frits zag wel aan de glinsterende oogen, waarmee zij om zich heen keek en aan de uitdrukking van vredig geluk op haar gezicht, hoe zij genoot. Nu en dan haalde zij diep adem en eens zelfs hoorde hij haar zacht neuriën bij zichzelf op een wijze, alsof zij er zich nauwelijks van bewust was dat zij dit deed. Toen het rijtuigje voor het hek [212] der villa stilstond en zij grootmama onder de veranda zag staan, ontwaakte zij uit haar mijmering en sprong zoo vlug uit den panier dat Frits uitriep: “Neen maar, wat een haast heb je, Roodkapje!”

Ja, zij had haast. Toen zij het lieve gezicht der oude dame zag, sprong haar hart op van vreugde en was al hare kalmte weg.

“O grootmama, lieve grootmama!” zei ze, toen deze haar hartelijk welkom heette en kuste.

“Ik ben er ook nog, grootmoedertje,” zei Frits naderbij komend. “Roodkapje was er wel toe over te halen om nu al bij u te komen, zooals u ziet, maar u moet haar niet al te veel verwennen, want dan wordt ze brutaal.”

“Brutaal?” Elsje keerde zich snel om en herinnerde zich met schrik de waarschuwingen harer tante. “Dat ben ik toch niet geweest?” vroeg ze.

“Wel neen, hoe heb ik het nu met je? Ik dacht juist dat je zoo goed tegen plagen kondt,” antwoordde Frits. “Zal ik maar naar mijn kamer gaan, grootmama, en u verder de zorg voor deze jonge dame over laten?”

“Ja, dat is best. Ga jij dan maar met mij mee, kind, dan zal ik je je slaapkamer wijzen. Vindt je het hier niet mooi?”

“Prachtig mooi!” zei Elsje op bijna eerbiedigen toon, terwijl ze bewonderend keek naar het lieflijke uitzicht, dat men van uit de veranda had naar alle kanten heen. Het huis lag aan den lommerrijken straatweg, vlak tegenover de oprijlaan van een groot, ouderwetsch kasteel, waarvan de puntige torentjes en hoekvensters tusschen het donkere groen der linden te voorschijn kwamen. Aan den rechterkant leidde een dennenlaan naar het heuvelachtige bosch en de heide en aan den linkerkant lagen, tusschen het bouwland verspreid, enkele boerderijen. [213]

De oude dame liet Elsje stil genieten, terwijl deze met genot overal rond keek en de geurige dennenlucht inademde. Grootmama zag met deernis hoe teer en bleek zij er uitzag en nam zich vast voor alles te doen, wat zij kon om haar verblijf hier gelukkig te maken.

“Kom kindje, nu moet je je goed eens gaan afdoen en je eens wasschen. Wij eten om half zes, dus je hebt nog net den tijd om een beetje uit te rusten. Wil je me maar volgen?”

Zij gingen door de openstaande glazen deuren naar binnen en toen de gang door naar boven naar een groot portaal, waarop verscheidene deuren uitkwamen.

“Je ziet, ik heb plaats voor vele logés,” zei de oude dame, “maar op ’t oogenblik zijn alleen de kamers van Frits en mij bezet en die van jou. Ik dacht dat je het wel prettig zoudt vinden, als er geen vreemden waren.”

“O ja,” antwoordde Elsje met haar geheele hart, terwijl ze hare gastvrouw volgde naar een vrij groote kamer, die eenvoudig gemeubileerd was, maar er toch bizonder aantrekkelijk uitzag. Er stonden twee ledikanten, een waschtafel voor twee personen, een met neteldoek gedrapeerde toilettafel en eenige stoelen, terwijl de vensters van buiten met klimrozen waren begroeid. Voor de ramen hingen neteldoeksche gordijnen en het viel Elsje op, dat een daarvan vreemd bol uitstond van onderen, alsof men er iets achter had gezet. Zij had geen tijd te onderzoeken wat dit was, want plotseling klonk de muziek van een reinen, vroolijken kinderlach door het vertrek, het gordijn werd met een ruk terzijde geschoven en ... kleine Liesje van Rensen stond voor haar.

“Plotseling klonk de muziek van een reinen, vroolijken kinderlach door het vertrek....”

“Plotseling klonk de muziek van een reinen, vroolijken kinderlach door het vertrek....”

“Dàt dacht je niet, he?” riep ze, snel naar Elsje toeloopend, [214] die met een kreet van blijdschap bij haar neerknielde en toen dankbaar opzag naar grootmama.

“Kleine Liesje had de buitenlucht ook noodig, moet je weten,” zei deze lachend. “En hare ouders vonden haar nog te jong om met de geheele familie mee op reis te gaan. Daarom is ze toen maar bij mij gekomen. Ze zou eerst pas de volgende week...”

“Ja, ik zou eerst veel later gaan,” viel Liesje ijverig in, “maar toen kwam er opeens een brief of ik gisteren al kon komen!”

“Ik vond het een aardige verrassing voor je haar hier te vinden,” zei de oude dame, terwijl ze zachtjes hare hand over Elsje’s haar streek.

Elsje’s hart was zoo vol, dat zij niets anders doen kon dan grootmama’s hand grijpen en die stevig drukken.

Liesje was natuurlijk opgetogen en bleef steeds zoo dicht mogelijk bij Elsje. Aan tafel moest zij naast haar zitten, na den eten was zij er niet af te brengen te helpen bij het uitpakken van den koffer en zij vond het heerlijk, toen Elsje later terstond beslist den wensch uitte om Liesje zelf iederen avond naar bed te brengen. Toen het kleine meisje eindelijk onder de dekens lag, na hare beide armen om Elsje’s hals te hebben geslagen en na haar met een “nacht snoes!” een nachtkus te hebben gegeven, dronk Elsje heerlijk rustig thee onder de veranda met de oude mevrouw d’Ablong en Frits, en ging de avond voorbij onder gezellige, vroolijke gesprekken. Noch grootmama noch Frits schenen iets aan te merken te hebben op Elsje’s manieren of op hare wijze van zich uit te drukken en toen ze later alleen op hare kamer was, vroeg zij zich verwonderd af, hoe het kwam dat zij zich hier in huis zoo bizonder op haar gemak voelde. Met een zucht van geluk legde zij zich ter ruste en toen de oude dame nog even naar haar kwam kijken, deed zij als Liesje, sloeg de armen om grootmama’s hals en fluisterde:

“Wat houd ik toch veel van u en wat is het heerlijk weer bij u te zijn!”

En nu volgden er dagen voor Elsje, die zij haar geheele leven niet weer zou vergeten, dagen van rein genot, waarin de vrede en blijmoedigheid terugkeerden in haar hart. Bijna overweldigend was voor haar in het begin de aanblik van de prachtige natuur. “Nu moet je maar eens alleen een eind gaan wandelen,” zei grootmama den eersten ochtend na het ontbijt. “Neen, Liesje blijft van morgen bij mij—je bent nu mijn patiëntje en ik reken er op dat je me stipt zult gehoorzamen. Tegen koffietijd kan Liesje je dan wel hier in de dennenlaan tegemoet komen. Ga dien kant maar eens uit, je zult het daar heel mooi vinden.”

Elsje gehoorzaamde met een lachend gezicht en liep langzaam de dennenlaan in op zij van het huis. Het was er zoo heerlijk stil en mooi en het rook er zoo lekker! Met innig welbehagen ademde ze de verkwikkende lucht in en wandelde voort, terwijl de grond hoe langer hoe heuvelachtiger werd en zij soms even stil moest staan om adem te scheppen. “Wat ben ik gek gauw moe,” dacht ze. Toen ze bij grootmoeder was, kon ze uren achtereen loopen, zonder iets te voelen en nu was ze nog geen half uurtje van huis, of ze kreeg al lust om eens even te gaan zitten. Maar nu al rusten, dat was toch al te erg, vond ze. Neen, ze zou nog doorloopen tot aan dien hoogen heuvel, daar op zij van den weg. Dien moest zij even beklimmen, men had daar zeker een prachtig uitzicht; ze kon daar dan wel een poosje gaan zitten. Ze hijgde wel wat, terwijl ze haar voornemen ten uitvoer bracht, maar zij gaf den moed niet op en toen ze bovenop den heuvel gekomen was, hoe werd hare moeite toen beloond!

Plotseling stond ze voor een groot heideveld, waarover de zon vol scheen en aan de purperkleurige bloesems van het heidekruid een schitterenden glans verleende. Als een glinsterend, reusachtig tapijt, vol gloed en kleuren strekte zich de heide uit, terwijl tusschen den overvloed van bloeiende Erica, enkele blauwe klokjes groeiden, waarvan de teere stengels zachtjes door den morgenwind heen en weer werden bewogen. Een zoete welriekende geur steeg uit het kruid op en een oogenblik was het Elsje, terwijl ze dien inademde, als stond ze weer bij de heide in de buurt van het huisje van hare grootmoeder. Het scheen haar alles zoo bekend, zoo heerlijk bekend, hier voelde ze zich thuis, zoo geheel en al! 0, God was goed, zoo goed voor haar, dat Hij haar dit liet genieten! Even stond ze doodstil en ernstig op te kijken naar de rein-blauwe lucht—toen, als overweldigd door een gevoel van onuitsprekelijke, hartstochtelijke vreugde, wierp zij zich languit voorover op de heide en greep liefkoozend met beide handen in het taaie, veerkrachtige kruid. Zoo bleef ze liggen, met wellust de heidelucht opsnuivend en zich geheel overgevend aan een gewaarwording van groot, oneindig genot. Eindelijk hief zij het hoofd op, plantte hare beide ellebogen in den grond en keek gretig voor zich uit. Het zachte gegons der bijen, het fluisteren van den wind door de dennen naast haar, het rinkelen van de belletjes van een huifkar heel in de verte, was al wat de stilte verbrak. Recht vóór haar, in de diepte, zag ze het dorp liggen, met de roode daken der huisjes aardig afstekend tegen het groen der hoornen en aan hare linkerhand vertoonde zich een glooiende heuvelenrij, gelijk aan die, welke zij zooeven had beklommen. En terwijl ze daar lag, werd het zeer rustig en vredig in haar en kwamen haar de welbekende woorden in de gedachten:

Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal.

Hoe lang ze zoo bleef liggen, met al haar hart genietend, zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar ze schrikte op, toen ze plotseling het zachte stemmetje van Liesje aan haar oor hoorde fluisteren:

“Slaap je? Waarom blijf je daar zoo stil liggen?”

“Zoo zoo, jonge dame, hebben wij het ons zo gemakkelijk mogelijk gemaakt?” klonk de stem van Frits toen. “Gelukkig dat wij je eindelijk gevonden hebben; dat is me een zoeken geweest, he Liesje?”

Verlegen sprong Elsje op. Dat Frits haar daar zoo had moeten zien liggen! Wie weet, hoe ontzettend weinig jongedamesachtig hij hare houding gevonden had! Als tante het hoorde....

“Ik ... ik vond het zo heerlijk hier!” zei ze. “Ik wist niet ... ik dacht ... het spijt me erg dat ik niet wat netter zat.”

“Maar Roodkapje, wat scheelt er nu aan?” En Frits lachte hartelijk. “Wie zit er nu ooit ‘netjes’ op de heide! En ik vond je houding juist zoo schilderachtig! Neen, kijk maar niet zoo verschrikt; ik meen het, hoor. Het was alleen een beetje moeielijk je te vinden, maar Liesje heeft me dapper geholpen bij het zoeken. Je zult wel trek hebben na je vermoeienden tocht, he?” En hij keek haar plagend aan. Elsje lachte vroolijk.

“Ik houd zooveel van de heide,” zei ze. “Toen ik nog bij grootmoeder woonde ging ik er zoo dikwijls heen.”

“Ja, de heide is prachtig,” zei Frits. “Kom, zullen we nu naar huis gaan? Ja Liesje, blijf jij maar naast Elsje loopen aan dien kant, dan ontsnapt ze ons niet weer. Waar heb je vroeger gewoond, Elsje?”

Elsje vertelde het hem en Frits toonde zooveel belangstelling in haar vroeger leven, dat zij er over doorpraatte tot zij de villa hadden bereikt.

“Wel kindje, je begint er al wat beter uit te zien,” zei grootmama. “Was het mooi buiten?”

“Zij heeft er niet veel van gezien. Ze heeft een dutje gedaan op de heide” zei Frits.

“0 neen, heelemaal niet!” riep Elsje verontwaardigd uit. “Ik heb maar al liggen kijken naar alles—het was er zoo prachtig!”

“Je hebt heerlijk gedroomd,” spotte Frits weer en toen Elsje hevig ontkennend het hoofd schudde, legde grootmama de hand op haar arm en zei vriendelijk:

“Laat hem maar praten, kind; ik geloof heelemaal niet dat je geslapen hebt.” [215]

Hoofdstuk XIII.

“Koningin! Koningin!”

“Ziezoo Liesje, nu ben je heusch heelemaal klaar. Neen, neen, je moet niet te veel aan de bladeren trekken, dan gaan de kransen dadelijk stuk. Ja, loop maar flink rechtop—dan zie je er dubbel deftig uit.”

En Liesje liep met een gewichtig gezicht en kleine, voorzichtige pasjes naar grootmama toe, die onder een breeden beuk op een mosheuveltje zat uit te rusten van de lange wandeling, die het gezelschap samen had gemaakt.

“Hè, nu wil ik ook heel graag eens even zitten,” zei Elsje met de handen nog vol eikebladeren. Frits, Liesje en zij waren druk aan het plukken geweest en Elsje was daarop ijverig aan het kransen vlechten gegaan, zoodat Liesje nu een lange guirlande droeg op haar witte jurk, armbanden om de polsen en een krans op het blonde haar.

“Prachtig hoor!” zei grootmama, toen het kleine meisje vlak voor haar ging staan met de woorden: “Kijk eens!”

“Nu moet Elsje zelf ook bekransd worden,” zei Frits, [216] terwijl Elsje en hij zich naast de oude dame neervlijden, “kom Roodkapje, wij hebben die eikebladeren niet voor niets geplukt. Niet zoo lui zijn als ’t je blieft. Ik sta er op dat je een krans voor jezelf vlecht en dan nog een voor grootmama en een voor mij.”

“En als ik dat nu eens niet doe?” vroeg Elsje lachend.

“Dan noem ik je nooit meer Roodkapje.”

“Alsof dat zoo’n straf was!” riep Elsje uit, om toen plotseling van toon te veranderen en langzaam, en als bij zichzelf te zeggen: “Ja .... dat zou ik toch wel een beetje jammer vinden.”

Grootmama keek snel op. “Waarom wordt je zoo graag Roodkapje genoemd?” vroeg ze.

Elsje antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze: “Het herinnert me zoo prettig aan vroeger.”

“Waarom ben jij Roodkapje?” vroeg Liesje met groote oogen.

“Omdat zij soms boodschappen gaat doen met een heel aardig, rood wollen kapje op,” zei Frits.

“En waarom zet je het dan nu nooit op?” vroeg Liesje. “Je hebt altijd dien grooten hoed op, als wij samen boodschappen doen in het dorp. Doe je morgen dan dat aardige, roode kapje eens op?”

“Morgen zijn tante en Cécile hier,” zei Elsje langzaam.

“Maar je hebt dat kapje toch zeker ook niet bij je, wel?” vroeg grootmama. Het deed haar leed op te merken hoe weinig Elsje naar het gezelschap van mevrouw d’Ablong en Cécile scheen te verlangen. Zij was nu drie weken bij de oude dame gelogeerd geweest, drie gelukkige, zonnige weken, waarin hare oude opgewektheid en hare gezondheid geheel waren teruggekeerd, maar hoe vroolijk en spraakzaam zij overigens ook [217] was, over hare tante en Cécile sprak zij bijna nooit.

Zij werd een beetje verlegen bij grootmama’s vraag omtrent het bewuste kapje en beschroomd, erg bang dat men haar uit zou lachen, zei ze bijna fluisterend:

“Ja, ik heb het wel meegenomen in den koffer, omdat ik dacht .... als ik soms eens alleen uitging .... het leek me zoo aardig het dan eens op te zetten en me dan te verbeelden dat ... dat alles nog net was als vroeger.”

Er volgde een oogenblik van algemeen stilzwijgen en Liesje trok Elsje den hoed van het hoofd en zette haar voorzichtig haar eigen breedgeranden hoed op. Elsje scheen hiervan niets te bemerken—zij was geheel in gedachten verdiept en keek stil voor zich uit het donkere bosch in, waar de zon door de dichte bladeren heen, kleine lichtvlekjes wierp op het groene mos. Met een grappig ernstig gebaar legde Liesje haar vingertje tegen den mond om Frits en grootmama te waarschuwen, Elsje niet opmerkzaam te maken op wat zij gedaan had. Zij verried dit echter onmiddellijk zelf door voor Elsje te gaan staan, in de handen te klappen en juichend uit te roepen:

“Daar heb ik je gefopt! Daar heb ik je gefopt! O, wat zie je er mooi uit!”

“Ik geloof dat ik een prachtigen hoed op heb,” zei Elsje, die haar stil had laten begaan, maar heel goed gemerkt had wat zij deed. “Dien houd ik dan maar op vandaag, denk ik, hij is zoo heerlijk voor de zon met dien breeden rand.”

“En met al dat gebabbel over dien hoed wordt er maar heelemaal niets meer aan de kransen gedaan,” mopperde Frits. “Het is wat moois! Als ik dat geweten [218] had, had ik me ook niet zoo uitgesloofd met het plukken van eikebladeren!”

“Stil maar, ik begin al weer!” lachte Elsje vroolijk. “Zal ik er dan eerst maar een voor u maken, grootmama?”

“Dank je kind, ik ben over die ijdelheid heen.”

“Nu, ik eigenlijk ook,” zei Elsje met een wijs gezicht.

“Lieve tijd, wat een aanstellerij!” riep Frits uit. “Alsof niet alle meisjes nuffig waren! Maar zoo kom je er niet af! Ik wil een krans hebben voor mijn strooien hoed en een beetje gauw ook!”

“Plaag dat arme kind toch niet zoo, Frits,” zei grootmama.

“Alsof zij mij nooit plaagde!” zei Frits, op een toon van verdrukte onschuld.

“Ik doe nu in ieder geval heel gedwee wat je me bevolen hebt,” zei Elsje bedaard.

“Wil je van avond het roode kapje eens opzetten als wij uitgaan?” vroeg Liesje weer.

“Dat weet ik nog niet,” zei Elsje langzaam, bedenkend dat hoogst waarschijnlijk heden avond mevrouw d’Ablong en Cécile er zouden zijn. De eerste had geschreven dat zij niet precies het uur van hare aankomst bij grootmama kon melden, omdat Cécile en zij nog even in de stad aan wenschten te gaan onderweg. In ieder geval moest grootmama maar geen rijtuig aan het station sturen, zij zouden er daar wel een nemen.

“Als Elsje het aardige, roode kapje opzet, moet je mij even roepen, hoor Liesje,” zei Frits. “Ik ben verlangend er de kennis mee te vernieuwen. Och, och, wat keek je me toen dankbaar aan Elsje, toen ik je voor ’t eerst zag! De tijden zijn wel veranderd! Nu krijg ik [219] haast nooit eens een vriendelijk woord en het grieft me tot in mijn ziel te zien, hoe weinig het je aanstaat, dien krans voor mij te maken.”

“Maar ik doe het met plezier,” zei Elsje lachend.

“Ik hoop dat je de zuivere waarheid spreekt,” zei Frits. “Ik houd er in ’t geheel niet van dat iemand zich voor mij opoffert.”

“Pruttel nu maar niet langer, de krans is klaar,” zei Elsje. “Als ’t je blieft. Doe hem maar gauw om je hoed.”

“Ik had gedacht dat jij dat nu eens netjes voor mij doen zoudt.”

“Toe Frits, help mij eens even op, wij moesten nu maar weer naar huis wandelen,” zei grootmama. “Het loopt tegen etenstijd.”

Frits gehoorzaamde en bleef toen stokstijf staan met zijn hoed vast op het hoofd gedrukt. Elsje sprong snel op met den krans nog in hare handen. Daar viel Liesje’s hoed haar af.

“O, o, o!” riep Liesje. “Hij duikelt het heuveltje af. Kijk eens! O, wat aardig!”

Frits liep den vluchteling snel na, gaf Liesje en Elsje ieder hare eigene hoeden terug en bleef toen weer stokstijf staan, erg rechtop, in dezelfde houding als daareven.

“Komt kinderen, nu een beetje voortgemaakt!” riep de oude dame.

“Nog één oogenblikje, grootmoedertje,” zei Frits. “Kom Roodkapje, probeer eens of je zoo hoog kunt reiken en leg mij den krans eens om den hoed, terwijl ik dien op heb.”

“Zooveel grooter ben je niet dan ik,” meesmuilde Elsje, maar zij moest toch op hare teenen gaan staan en hare armen hoog uitrekken om bij den hoed te [220] kunnen komen. Een beetje hijgend en met moeite was ze bezig het kunststuk te volbrengen, terwijl Frits lachend op haar neerzag, toen zij plotseling ontsteld keek bij het hooren van een welbekende stem, die riep:

“Hier zijn ze, hier zijn ze!”

Snel liet Elsje hare armen zakken en trad achteruit, terwijl hare tante en Cécile naderden. Zij waren een uur geleden aan de villa gekomen, hadden even gewacht, maar waren toen ongeduldig geworden en de wandelaars gaan zoeken.

“Dol gezellig dat wij u zoo makkelijk hebben gevonden,” zei Cécile, grootmama een kus gevend. “Ik heb onzinnig naar u verlangd, grootmoedertje.”

“En naar mij toch zeker ook?” vroeg Frits, met welgevallen naar zijn nichtje kijkend. Zij zag er allerliefst uit in haar zomertoiletje van licht crème en met den witten hoed met klaprozen op het donkere haar.

“Neen, naar jou natuurlijk heelemaal niet,” zei ze met een coquet lachje. “Hoe maak je het? En hoe gaat het jou, Lizzie, och, Elsje bedoel ik. Dag, Liesje, kleine snoes, hoe heb jij het?”

En met een bevallige beweging knielde zij bij Liesje neer op het mos en kuste haar.

“Ik loop met Elsje. Mag ik met Elsje?” vroeg Liesje, toen het gezelschap zich in beweging zette om naar huis te wandelen.

“Ja, maar ik loop ook naast Elsje,” zei Frits. “Kijk eens Cilly, heeft Roodkapje mijn hoed niet mooi versierd?”

“O, stond ze daarom zoo ongeneerd vlak bij je?” vroeg Cécile scherp.

“Zoo, heb je dat nog net gezien? Ja, ja, Roodkapje en ik zijn beste maatjes.” [221]

“Kom eens hier, Elsje,” riep mevrouw d’Ablong, zich omkeerend. Zij liep met grootmama voor de anderen uit. “Ik moet je eens goed aankijken en eens zien of je heusch heelemaal weer de oude bent geworden. Dat is een gesukkel geweest, he?”

“Ik blijf bij Elsje,” riep Liesje weer en Cécile en Frits liepen dus samen.

Cécile scheen niet bizonder tevreden over het onderhoud dat zij toen met haar neef had.

’s Avonds ten minste, toen Elsje alleen op haar kamer was en zich gereed maakte om naar bed te gaan, kwam zij bij haar met een zeer ontevreden gezicht en zei:

“Hoor eens Elsje, ik vind het heel onplezierig, maar ik moet eens even met je spreken.”

“Met mij? Wat is er dan?” vroeg Elsje verbaasd en fluisterend. “Praat niet te luid, want dan maak je Liesje wakker.”

“Ik heb je maar een paar woorden te zeggen, maar ik hoop dat je me goed begrijpen zult. Val mij als ’t je blieft niet in de rede en luister goed. Ik heb mij ontzettend geërgerd, toen Frits mij van middag vertelde dat je hem zooveel over je vroeger leven hadt medegedeeld. Enfin, dat is nu eenmaal gebeurd en daar is dus niets aan te veranderen, hoewel ik volstrekt niet begrijp, wat Frits met jouw dorp te maken heeft,—maar veel erger is het dat je je hier in huis en vooral tegenover Frits zoo belachelijk vrij gedraagt. Frits is te goedhartig en grootmama te lief om daarvan iets te zeggen, maar ik raad je sterk aan in ’t vervolg wat minder het hoogste woord te hebben en je familiare grappen voor je te houden. Ik heb je nu bijtijds gewaarschuwd, voordat mama ernstig boos op je wordt [222] en je eens goed onder handen neemt. Nu zal zij er misschien niet meer met je over spreken, als je ten minste je best doet dat alles anders wordt. Vergeet niet waar je staan moet en bedenk als ’t je blieft dat je toch altijd maar een gewoon dorpskind blijft, al ben je dan ook honderdmaal mijn nichtje. Nacht Elsje.”

Elsje antwoordde niet, ook niet op de laatste woorden; ze bleef doodstil bij het raam naar buiten staan kijken, toen Cécile reeds lang de kamer had verlaten. Zij zag heel bleek en hield de handen stijf tegen elkaar gedrukt, maar zij schreide niet en bleef uiterst bedaard, hoewel het lang niet bedaard was in haar binnenste. Geruimen tijd bleef ze zoo staan, al maar in dezelfde houding naar buiten kijkend in den plechtigen maneschijn, toen ontspanden zich hare trekken en met een zucht liet zij het venstergordijn zakken en ontkleedde zich.

Zij was op ’t punt om in bed te stappen, toen haar iets inviel en zij aarzelend en langzaam naar haar koffer toeging, dien opende, naar iets zocht en eindelijk het bekende roode kapje te voorschijn haalde. Zij hield het even in hare handen, keek er naar met half lachende, half weemoedige oogen, sprong toen eensklaps op, strikte het kapje om haar hoofd vast en ging voor den spiegel staan. De witte nachtpon en het roode kapje staken grappig bij elkander af en vormden nu juist geen toilet, dat goed bij elkaar paste, maar .... Elsje zag toch in het korte oogenblik dat ze in den spiegel keek, dat het kapje haar heel aardig stond en zoodra ze tot deze ontdekking kwam, bloosde zij van schaamte over hare ijdelheid, liep snel van den spiegel weg, trok zich het kapje van het hoofd, bergde het heelemaal onder in [223] den koffer weg en besloot het nooit, nooit weer op te zetten, zoolang ze hier was. Frits zou er stellig wel niet meer om vragen, maar in ieder geval zou ze het toch zeker niet doen. Zij wilde niet nuffig en coquet worden evenals Cécile en o—misschien, misschien was ze wel te vrij geweest en te familiaar, maar grootmama en Frits hadden er toch niets van laten blijken dat ze dat vonden en ze was hier zoo innig gelukkig geweest. Cécile had ook altijd zooveel aanmerkingen, maar—ze moest toch oppassen en ze zou stiller zijn en geen grappen meer maken en heel veel met Liesje alleen gaan wandelen en goed op haar manieren letten; ze zou erg haar best doen dat tante tevreden over haar kon zijn—dat nam ze zich vast voor.

Na dien avond was het gedaan met Elsje’s zorgelooze uren van genot. Grootmama en Frits waren wel even vriendelijk en alles bleef even mooi, maar zij voelde zich telkens niet op haar gemak, vond het maar het allerprettigst heele ochtenden en middagen met Liesje alleen naar het bosch te gaan en was boos en verlegen tegelijk, als ze Cécile’s oogen waarschuwend op zich gevestigd zag. Frits plaagde haar eerst dat ze zoo graag het heele bosch voor Liesje en zich alleen had en dat zij het overige gezelschap telkens ontvluchtte, maar Elsje keek dan zoo verschrikt en wist zoo heelemaal niet wat ze moest antwoorden, dat hij haar met rust liet en zich alleen verwonderd afvroeg, hoe zij opeens zoo veranderd was. In zijn bijzijn en dat van grootmama behandelde Cécile Elsje altijd beleefd en goed, al hield zij haar op een afstand. Een groote troost was voor Elsje het gezelschap van Liesje, hoewel het kleine meisje haar telkens in verlegenheid bracht door herhaaldelijk te vragen of [224] zij het roode kapje nu niet eens op wilde zetten. Mevrouw d’Ablong keek dan heel verbaasd en eindelijk moest Elsje haar klein vriendinnetje bepaald verbieden, er meer naar te vragen; Frits bemerkte al heel gauw dat het onderwerp zijn tante niet aangenaam was en zweeg er dus over. Grootmama kwam trouw elken avond even bij Elsje’s bed om haar nog eens goeden nacht te kussen en deed dit in deze dagen bizonder hartelijk, maar zij vroeg haar niet, of haar iets scheelde en wat; zij begreep heel goed, welken strijd het meisje had te strijden, maar vond het toch niet goed tusschen haar schoondochter en Elsje te komen. Mevrouw d’Ablong was trouwens vrij tevreden over het gedrag van haar nichtje en eens zelfs kwam ze opzettelijk bij haar op haar kamer en zei:

“Nu moet ik je eens een prijsje geven, kind. Ik vind wezenlijk dat je wat vooruit gaat in je manieren en vanavond vooral heb je je zoo bescheiden en netjes gedragen, dat ik er plezier in had. Ik had niets op je houding aan te merken, toen je bij dat tafeltje platen zat te kijken.”

Elsje glimlachte flauw. Zij had dien avond zoo erg lang gevonden en zoo verlangd om maar naar boven te gaan!

Het was eenige dagen na dit gesprek dat grootmama en mevrouw d’Ablong een lang onderhoud hadden in de veranda. Frits, Cécile, Elsje en Liesje waren samen naar het bosch gegaan. “Ik laat je nu eens niet weer zoo rustig je gang gaan, Roodkapje,” had Frits ’s ochtends aan het ontbijt lachend gezegd. “Je blijft hier nu nog maar zoo kort, ik wil nu nog een beetje van je gezelschap profiteeren, daar moet je je dus maar in schikken.” [225]

Cécile zorgde er echter wel voor dat Frits zich ook dezen ochtend meer met haar bemoeide dan met Elsje. De wandeling was echter zoo mooi en Liesje babbelde zoo gezellig, dat Elsje toch erg genoot en in een heel opgewekte stemming weer thuis kwam.

“Ga eens even met grootmama en mij mee, Elsje,” zei mevrouw d’Ablong na de koffie. “Wij hebben je iets heel gewichtigs te zeggen.”

Elsje keek verschrikt op en volgde hare tante met een kloppend hart naar het aardige, kleine boudoir, waar de oude dame reeds rustig in haar gemakkelijken stoel voor het raam zat te wachten.

Zij trok Elsje naar zich toe en zei:

“Kom nu maar eens prettig hier bij me zitten, kind, in dat lage stoeltje. Neen, een beetje dichterbij; ik heb je graag vlak naast me.”

Elsje keek haar dankbaar aan, terwijl ze gehoorzaamde. Mevrouw d’Ablong ging tegenover de oude dame zitten en begon:

“Grootmama vindt, Elsje, en ik vind het ook, dat het goed voor je zijn zou, eens wat meer met meisjes van je eigen leeftijd om te gaan. Cilly is nogal wat ouder dan jij en zooveel meer ontwikkeld en buitendien is er nog heel veel dat je leeren moet en dat je ook gemakkelijker leeren zult, als je onder meisjes bent, dan wanneer je privaatlessen krijgt. Grootmama en ik gelooven ook dat je dan gelukkiger zult zijn en je later wat meer bij ons zult thuis voelen. Ik ben daarom van plan veranderd en besloten je wèl naar kostschool te sturen en ook liefst zoo gauw mogelijk. Neen, kijk maar niet zoo verschrikt, je zult het er heel prettig vinden en je gezondheid is nu weer zoo goed, dat ik je wel van mij [226] durf te laten gaan. De kostschool, die ik op het oog heb, is op de badplaats, waar Cilly en ik gelogeerd hebben. Ik heb er heel veel goeds van gehoord en de directrice een paar malen gesproken. Zij weet nu alles van je vroeger leven af en zal zeker doen wat zij kan om je leven bij haar gelukkig te doen zijn, mits .... je goed je best doet, gehoorzaam haar raad opvolgt en er vooral op let, je even beschaafd en netjes te gedragen als de andere meisjes. De zeelucht zal zeker ook heel goed voor je wezen en ik hoop en vertrouw dus dat deze maatregel aan het doel zal beantwoorden en je langzamerhand heelemaal zóó worden zult, dat ik er trotsch op kan zijn dat je mijn nichtje bent.”

“Maar je bent nu toch ook al trotsch op Elsje, niet waar?” zei de oude dame met een vriendelijk knikje, terwijl ze hare zachte hand op die van Elsje legde. Het meisje werd beurtelings rood en bleek.

“Ik hoop het nog veel meer te worden,” zei mevrouw d’Ablong zeer beslist. “Kom kind, kijk maar niet zoo verschrikt. Ik ben overtuigd dat het nieuwe leven je wel bevallen zal. Je moet natuurlijk nog heel veel leeren, maar je bent pas vijftien jaar en als je nu bij voorbeeld tot je achttiende op kostschool blijft....”

“O tante, zóó lang?” viel Elsje verschrikt in.

“De tijd zal om zijn, voordat je het weet, lieveling,” zei grootmama. “En dan moet je de heerlijke vacanties niet vergeten, waarin je natuurlijk heel dikwijls bij mij komt logeeren.”

“Mag ... mag ik weggaan, tante?” vroeg Elsje, die vurig verlangde, alleen te zijn. Zij had een gevoel alsof ze zich niet langer goed zou kunnen houden—op dit oogenblik scheen het haar nog iets verschrikkelijks [227] toe naar een kostschool te worden gestuurd, om daar, zooals zij stellig verwachtte, door de andere meisjes, die wèl al “jonge dames” waren, uitgelachen en geplaagd te worden. Maar zij zou haar best doen; zij zou alles doen wat ze maar kon, om hare tante niet te veel tot last te wezen en ze zou moed houden ook!

En ze bleef moed houden en strijden tegen het overweldigende gevoel van eenzaamheid, dat haar soms dreigde te bemachtigen. Het was maar goed dat zij al heel spoedig vertrekken moest. Het nieuwe schooljaar was reeds sedert een paar weken ingegaan en toen het besluit van mevrouw d’Ablong eenmaal vaststond, werd er haast achter het werk gezet en ruim een week nadat Elsje gehoord had, welk nieuw leven haar wachtte, was zij reeds met hare tante op weg naar de bewuste badplaats en reed ze, met een erg benauwd gevoel in de keel, naar het deftige kostschoolgebouw, dat een tijdlang hare woning zou wezen. De directrice, een statige, lange dame met doordringende, bruine oogen, ontving haar echter zoo hartelijk en sprak haar zoo vriendelijk toe, dat zij verruimd adem haalde, toen de eerste begroeting achter den rug was en zelfs veel minder zenuwachtig was dan ze gedacht had te zullen zijn, toen zij afscheid van hare tante genomen had en de directrice volgde naar de groote eetzaal, waar ruim twintig meisjes aan de tafel zaten, gereed om het lunch te gaan nuttigen. Elsje kreeg een stoel naast een bleek, heel blond meisje, dat er zeer verlegen uitzag en hare oogen op haar bord hield geslagen. De verlegenheid van hare buurvrouw maakte Elsje vrijmoediger; zij keek bedaard om zich heen en bemerkte tot haar blijdschap dat volstrekt niet alle meisjes onberispelijk rechtop zaten en zich zoo elegant [228] gedroegen als Cécile. De Engelsche onderwijzeres, die tegenover Elsje zat, moest telkens een of andere vermaning toedienen met betrekking tot het hanteeren van mes, vork en glas en Elsje vond het een heel aangename gewaarwording dat zij haar zoo goed kon verstaan—dàt had zij aan Miss Piper te danken en zij was er nu haast blij om dat zij zooveel mooie zomerdagen alleen in haar gezelschap had doorgebracht. Na het lunch werd zij aan al de onderwijzeressen en aan de meisjes voorgesteld. Er waren verscheidene nieuwe leerlingen onder en zij waren lang niet allen zoo knap en zoo begaafd, als Elsje had gevreesd. Wel was zij natuurlijk zeer ten achter bij de meeste meisjes van haar leeftijd, vooral wat het Fransch en Duitsch betrof, waarmee zij nog geheel van voren af aan moest beginnen, maar haar aanleg en haar wil waren zeer goed en dit kon niet van al de andere leerlingen worden gezegd. Er waren er onder, die naar kostschool waren gestuurd omdat ze bizonder moeilijk leerden, of bizonder lui van nature waren. Onder de uitnemende leiding der directrice en het goede onderwijs maakten echter de meesten flinke vorderingen en wat Elsje betrof,—zij deed zoozeer haar best en begon spoedig zooveel lust te krijgen in haar werk dat ze zich in de lesuren bepaald gelukkig voelde. Hare belangstelling en ambitie waren opgewekt en met groot genot kon zij soms over hare boeken gebogen zitten, geheel verdiept in een geschiedenisles of in een of ander vers, dat zij later zou moeten reciteeren. Dat reciteeren was in het eerst een ontzettend iets voor haar. De directrice had als vasten regel ingesteld dat alle meisjes een avond in de week iets moesten voordragen. Allen kwamen dan in het salon, [229] dat anders alleen Zondags werd gebruikt, bijeen en na de thee namen de werkzaamheden een aanvang en moest ieder meisje haar best doen, zóó goed haar bijdrage op te zeggen, als zij dit maar met mogelijkheid kon.

De “nieuwelingen” zagen in het begin altijd erg tegen dezen avond op, maar de directrice, die zelf bizonder goed reciteerde en een zeer welluidende stem had, hielp allen zoo goed terecht en met zooveel geduld, dat hare leerlingen hoe langer hoe meer moed begonnen te vatten en ook Elsje, toen zij eenige maanden op school geweest was, den “reciteeravond” werkelijk prettig begon te vinden. Met de andere meisjes kon zij goed overweg. Er waren er, die haar een beetje vreemd aanzagen, toen zij met groote vrijmoedigheid allerlei omtrent haar vroeger leven vertelde, maar zij deed dit zoo aardig en vroolijk en als het nichtje van de deftige mevrouw d’Ablong vond men haar toch zoo geheel comme il faut, dat de meesten met gretige ooren naar haar grappige verhalen luisterden. Want op ernstige wijze sprak zij over haar dorpsleven slechts met haar kamergenoot, het blonde meisje, naast wie zij den eersten dag aan tafel had gezeten. Dit meisje was het eenige kind van een rijken bloemist, die in Gelderland woonde en van den dokter den raad had gekregen, zijn zwak dochtertje de zeelucht te laten genieten. Verscheidene leerlingen der deftige kostschool vonden het wat beneden zich, zich veel met de dochter van een bloemist te bemoeien, al was deze ook nog zoo rijk en het meisje zelf voelde wel dat sommige harer aristocratische schoolkameraadjes haar “minder” rekenden en hare aangeboren schroomvalligheid werd daardoor nog grooter. Met Elsje echter was zij geheel op haar gemak en het waren gelukkige [230] oogenblikken voor de beide meisjes, als zij naast elkaar mochten gaan op de lange, dagelijksche wandeling langs het prachtige strand. De leerlingen moesten dan netjes in de rij loopen, iets wat voor de meesten een kwelling was en Elsje vooral voelde soms een bijna onweerstaanbare neiging in zich opkomen om weg te snellen van de anderen naar een hooge duin in de verte, die hijgend te beklimmen en in vrije eenzaamheid het mooie uitzicht te genieten op de grootsche zee, die haar ernstig maakte en deed jubelen tegelijk. Eens zelfs trok zij, in een uitgelaten bui, haar vriendinnetje lachend mee uit de rij en liep met haar een eind de zee in, om toen met natte laarzen en neergeslagen oogen, langzaam terug te keeren tot de zeer toornige Française, die de meisjes dien dag op de wandeling vergezelde. Elsje begreep later zelf niet hoe zij het had durven doen! Het was alsof zij soms uiting geven moest aan het gevoel van vroolijken levenslust in haar hart, want over ’t geheel was zij zeer gelukkig in haar tegenwoordig leven en er waren oogenblikken, waarin hare zonnige natuur haar bijna dwong tot juichen en zingen.

“Zij is een mijner beste en liefste leerlingen,” verzekerde de directrice aan mevrouw d’Ablong, toen Elsje een jaar op de kostschool had doorgebracht, “het is alleen maar jammer, dat zij soms van die wonderlijke, luidruchtige buien heeft. Zij is dan zoo levendig en vol grappen, dat zij al de andere meisjes aan den gang maakt en... ja eerlijk gezegd, heb ik zelf soms moeite mijn lachen te bedwingen. Zij kan zoo aardig origineel met een of andere opmerking voor den dag komen. Zij heeft bepaald vele gaven, lieve mevrouw, en het is treffend om te zien hoe zij onder den indruk komt van een mooi natuurtafreel, dan is ze stil en ernstig, maar er zijn dagen dat [231] haar levenslust haar vergeten doet waar zij is en zij zal nog veel moeten leeren, eer zij zich volkomen gracieus en ladylike gedraagt. Dat drukke en opgewondene moet wat getemperd worden.”

“O ja zeker, zeker, levendigheid is goed, maar luidruchtigheid kan ijselijk burgerlijk zijn,” antwoordde mevrouw d’Ablong zeer beslist.

Zij zou reden hebben zich nog meer te ergeren aan Elsje’s gemis aan aristocratische bedaardheid. Tot groote teleurstelling van Elsje, ging men in de zomervacantie niet bij grootmama logeeren. Met de Paaschdagen had Elsje haar even gezien en er zich op verheugd in Juli en Augustus eenige weken bij haar te komen, maar toen de groote vacantie aanstaande was, schreef hare tante haar dat Cécile weer een week of zes aan zee moest doorbrengen en dat zij zelf daarom besloten had met de beide meisjes kamers te nemen in het badhotel, waar zij den vorigen zomer met Cilly had gelogeerd. Grootmama schreef aan Elsje hoe het haar speet, dat zij haar nu niet bij zich zou krijgen; zij moesten nu beiden maar hopen op den volgenden zomer; het jaar zou gauw genoeg om zijn en in de Kerstvacantie kwam de oude dame stellig bij haar schoondochter logeeren. Wat zou Elsje dan al een jonge dame zijn! Zij was nu immers al zestien jaar? Frits beweerde, dat hij haar nauwelijks meer “Roodkapje”, zou durven noemen, als hij een paar dagen in het hotel kwam logeeren bij zijn tante.

Dus Frits zou ze toch wèl zien! Dat vond Elsje nogal prettig en toen de vacantie eindelijk daar was en mevrouw d’Ablong haar het aardige slaapkamertje toonde, dat zij voor zich alleen zou hebben en haar een paar vriendelijke woorden zei, omdat zij op school zoo goed [232] haar best had gedaan en toen Cécile zich verwaardigde ook vrij aardig jegens haar te wezen,—trok het denkbeeld in het hotel zes weken door te brengen, haar meer aan.

Er waren verscheidene gasten en men at aan table d’hôte. Het trof toevallig dat Elsje een paar plaatsen van hare tante en Cécile af een stoel kreeg naast een vriendelijken, ouden heer, die al heel gauw een praatje met haar begon. Elsje antwoordde vroolijk en ongedwongen. Zij had er nogal tegenop gezien met zooveel vreemde menschen aan tafel te zitten, maar nu de maaltijd even aan den gang was, viel het haar erg mee. Hare tante keek telkens eens tersluiks langs de tafel heen, of Elsje netjes at en netjes zat en bemerkte tot haar voldoening dat het meisje erg “aangeleerd” was in het verloopen jaar. Alles ging goed tot het dessert, toen de oude heer allerlei grappen met zijn buurmeisje begon te maken over een schoteltje pralines en flikjes, waarvan hij haar zeer overvloedig had bediend. Elsje’s oogen begonnen te schitteren van pret. Zij had een kleur gekregen, eerst van een beetje agitatie, later van het drukke praten en van het plezier en zij zag er zoo aardig en aantrekkelijk uit in haar frissche jeugd, dat haar buurman hoe langer hoe meer welbehagen in haar kreeg. Toevallig was het juist een oogenblik heel stil aan tafel, toen de vroolijke, oude heer iets zeide, dat Elsje in een luiden, helderen lach deed uitbarsten, die echter plotseling verstomde, toen men haar verbaasd aanzag en hare tante met een gezicht vol strenge berisping haar kant uitkeek. Het was gedaan met Elsje’s zorgelooze vroolijkheid. De oude heer fluisterde haar toe dat zij niet zoo verlegen moest zijn en dat hij nog wel eens veel luider gelachen [233] had, maar dat troostte Elsje niet en zij was blij toen het tijd was om van tafel op te staan, ook al vreesde zij dat haar nu van haar tante een strafpredikatie wachtte, die dan ook niet uitbleef.

Den volgenden dag was haar plaats veranderd en zat ze naast mevrouw d’Ablong aan een hoek der tafel. Haar vroegere buurman knikte haar vriendelijk toe uit de verte en maakte ’s avonds een praatje met haar, maar Elsje was toen zoo bedaard en antwoordde zoo einsilbig, dat hij nauwelijks wist, hoe hij het met haar had. Eenige dagen later was hij vertrokken—eigenlijk maar een rust, dacht Elsje met een zucht, terwijl ze zich telkens afvroeg, waarom het toch deftiger was om op gemaakt zachten toon te spreken en zijne vreugde en droefheid weinig te toonen, dan om zich precies voor te doen zooals men werkelijk was en zich voelde.

Toch had zij geen onaangename vacantie. Hare tante en Cécile waren vriendelijker dan vroeger en zij bemerkte wel dat zij meer met haar op hadden en zich veel minder over haar schaamden en ergerden dan een jaar geleden. Cécile had echter een wonderlijke manier om Elsje achteraf te houden en zichzelf op den voorgrond te brengen, als zij met andere loges in aanraking kwamen. Heel veel kon dit Elsje nu wel niet schelen, maar het was toch een eigenaardig prettige gewaarwording voor haar, toen Frits kwam en minstens evenveel notitie van haar nam als van Cécile. Hij bleef haar hardnekkig “Roodkapje” noemen en toen in het dorp het bericht de ronde deed dat de koninginnen een bezoek zouden komen brengen, raadde hij Elsje sterk aan, zich op den grooten dag als Roodkapje te verkleeden en in dit kostuum aan de jonge koningin een mandje met wafels te [234] overhandigen. Nu, daaraan dacht Elsje niet, maar zij had wel een gevoel, alsof ze zichzelf niet was, toen zij op den feestdag na het ontbijt op de duin voor het hotel stond en in de kronkelende dorpsstraat beneden, tusschen de hooge linden, de vroolijke vlaggen zag wapperen, die helder beschenen werden door de volle, rijke zon. Koningin Wilhelmina zien! Het was iets, waarvan ze had gedroomd en waarnaar ze had gehunkerd jaren lang en toen Frits haar den vorigen avond de versieringen in het dorp had laten kijken, was het haar plotseling zoo vreemd week geworden om het hart, dat het haar benauwde en zij angstig had uitgeroepen: “Als zij nu opeens eens niet kwamen!”

Wat had Frits haar toen uitgelachen—gelukkig was Cécile er niet bij geweest! Die was veel kalmer bij het vooruitzicht; zij had de koninginnen al zoo verbazend vaak gezien!

De vorstelijke rijtuigen zouden langs het hotel voorbijkomen en de gasten behoefden dus in ’t geheel geen moeite te doen. Dat vond Elsje eigenlijk een beetje jammer en o, wat moest het nog lang duren, eer zij kwamen! Het was nu half tien en zij konden niet vóór elf uur komen, had Frits gezegd. Hoe zou ze den tijd klein krijgen!

“je bent te laat, zij zijn al weer weg! Ik moest je wel de groeten doen van koningin Wilhelmina,” klonk de stem van Frits achter haar. Elsje keerde zich lachend om.

“Dan hebben zij wel een bizonder kort bezoek aan het dorp gebracht,” zei ze. “Hoe is het mogelijk dat zij dan toch nog tijd hebben gevonden om met jou te spreken?”

“Lieve tijd, hoe brutaal! Bedenk een beetje wie je voor je hebt, jonge dame! Vergeet niet dat ik heel gauw [235] Mr. Frits d’Ablong zal zijn en spoedig beroemd en bekend in het buitenland, zoowel als in ons eigen kleine landje.”

“In het buitenland?” vroeg Elsje verbaasd.

“Ja zeker, want zoodra ik gepromoveerd ben, ga ik een poosje naar Duitschland en als ik dan terugkom, probeer ik een plaats als rentmeester te krijgen op een groot buiten in Gelderland. Dat is altijd grootmama’s wensch geweest en als die nu werkelijk eenmaal vervuld wordt, ben ik natuurlijk heel wat meer waard dan nu. Ik wed dat je me dan heelemaal niet meer Frits durft te noemen.”

“Misschien wel niet,” zei Elsje zacht.

“Maar Roodkapje, wat scheelt er nu aan?” vroeg hij lachend. “Kom, kijk mij eens recht in de oogen en zeg eens gauw dat je me nooit anders dan Frits zult noemen.”

Wat had Elsje opeens? Zij begreep het zelf niet. Confuus voor Frits was zij eigenlijk nog nooit geweest, maar op dit oogenblik kwam er eensklaps een vreemde verlegenheid over haar, waartegen zij zich te vergeefs poogde te verzetten, terwijl ze hare oogen opsloeg, hem aanzag en zei:

“Ik wil heel graag altijd Frits zeggen.”

“Wel natuurlijk,” zei hij vroolijk. “O, daar komen tante en Cilly aan. Hierheen dames, als ’t je blieft; er is hier voor allen plaats.” En hij ging de anderen voor naar een groote veranda, waar de vorstelijke stoet langs zou rijden en stoelen waren neergezet.

“Niet waar, mevrouw, wij staan allen op en maken eenvoudig een buiging, als zij komen? U doet toch zeker ook niet mee aan dat luide roepen der dorpsbewoners? Die kunnen hier trouwens ook moeilijk komen bij het hotel; de weg is smal. Maar u bent het toch [236] met mij eens, nietwaar, dat het veel deftiger en welstandiger is om eerbiedig te buigen dan zoo oorverdoovend te juichen?”

Het was een der gasten uit het hotel, die deze vragen tot mevrouw d’Ablong richtte, die met Cécile, Frits en Elsje onder de veranda had plaats genomen.

“O ja, zeker, zeker,” haastte zij zich te antwoorden, terwijl het overige gezelschap eerbiedig toeluisterde. “Dat spreekt van zelf. Ik ben het volkomen met u eens.”

Elsje alleen had niet naar het gesprek geluisterd. Met een kloppend hart zat zij het plechtige oogenblik af te wachten. Frits keek haar nu en dan van ter zijde aan, glimlachend over haar jonge geestdrift.

Eindelijk, eindelijk, daar naderden zij. Langzaam en statig kwamen de rijtuigen dichter bij. Elsje’s hart klopte nu bijna hoorbaar en als in een droom volgde zij het voorbeeld der anderen en stond op van haar stoel. Daar was het rijtuig der koninginnen vlak voor haar. Hare blijde oogen zagen een jeugdige, blonde verschijning, die met een innemend lachje en een bevallige buiging het eerbiedig nijgen der hotelgasten beantwoordde, en uiting gevend aan het warme gevoel van liefde en bewondering, dat haar bezielde, wuifde Elsje met hare beide handen en riep met bevende lippen, luid en juichend:

“O koningin, koningin, koningin!”

Er gleed een vroolijk lachje over het gelaat van haar, wie deze uitroep gold en met stralende oogen zag Elsje het rijtuig na, toen zij de hand harer tante op haar arm voelde.

“Stil toch kind, stil toch, je hoort toch dat niemand anders wat roept!” klonk het verdrietig.

“Vreeselijk aanstellerig van je, Elsje,” fluisterde Cécile, die haar sierlijkste buiging ten beste had gegeven. [237]

“Kom tante, zij was zoo erg blij!” bracht Frits verontschuldigend in het midden. “Ik zou dolgraag meegeroepen hebben met Elsje, als ik maar gedurfd had. Koningin Wilhelmina zal je nu natuurlijk nooit vergeten, Roodkapje. Hadt je nu nog maar een mandje wafels bij je gehad en je kapje op!”

Maar mevrouw d’Ablong was niets gesticht over Elsje’s uiting van geestdrift. “Zulke dingen doen deftige menschen niet, dat behoort niet zoo,” zei ze ’s avonds tot haar, toen ze haar nog eens onder handen nam. “Ik ben anders wel tevreden over je tegenwoordig, maar je moet heusch wat meer op Cécile letten, die weet altijd precies, hoe zij zich gedragen moet. De andere gasten keken zoo verbaasd en vreemd op, toen jij daar opeens zoo hard aan ’t roepen gingt!”

Het was misschien niet goed van Elsje, maar deze berisping trok zij zich heel weinig aan. Zij was zóó blij dat zij de koningin gezien had en zoo opgetogen over haar, dat er voor ’t oogenblik althans, geen plaats was in haar hart voor spijt over hetgeen ze in haar groote vreugde had gedaan. Zij luisterde beleefd naar wat hare tante zeide, maar dacht er verder niet over na.

En wie beschrijft hare verrukking, toen ze op een der eerste ochtenden na de vacantie, de eetkamer op school inkwam en op haar bord een pakje vond liggen, dat een groot kabinetportret der jonge koningin bleek te bevatten. Met groote ingenomenheid bekeek zij het en zag toen dat achter op het karton geschreven stond:

Met hartelijke groeten van Frits d’Ablong. Ter herinnering aan 18 Augustus. [238]

Hoofdstuk XIV.

“Kindersproke.”

“O tante, zóó lang?” had Elsje gevraagd, toen mevrouw d’Ablong zeide dat zij haar tot haar achttiende jaar op kostschool wilde laten blijven en nu was ten slotte de tijd om, voordat zij het zelf haast wist. Zij zou het niet geloofd hebben als iemand het haar drie jaren geleden had voorspeld, maar toen de dag van het afscheid naderde, voelde zij zich zoo bedroefd en zag zij er zoo tegen op het gelukkige leven, dat zij op school gehad had, vaarwel te zeggen, dat zij er werkelijk een oogenblik ernstig over dacht, hare tante te smeeken, haar nog een jaar te laten blijven. Maar, zoo onhartelijk en ondankbaar wilde zij toch niet zijn. “Nu verlang ik er bepaald naar dat je voor goed thuiskomt, kind,” zei mevrouw d’Ablong den laatsten keer dat zij Elsje bezocht. “Cécile gaat zoo verbazend veel uit, nu zij eenmaal gepresenteerd is en ik ben zoo bang dat ik haar gauw heelemaal zal verliezen...”

“Waarom tante?” viel Elsje haastig in. Zij wist dat de wensch van grootmama spoedig zou worden vervuld en Frits er in geslaagd was een betrekking als rentmeester [239] te vinden. Het groote buiten, waar hij werkzaam zou wezen, lag op een klein uur afstands van de villa der oude dame en dezen zomer zou Frits voor goed uit Duitschland terug komen en zijn nieuwen werkkring aanvaarden. Elsje had hem slechts een paar malen even gezien in de laatste twee jaren; hij was dikwijls in het land geweest buiten den vacantietijd. Toen zij hem het laatst ontmoet had, in de vorige zomervacantie, buiten bij grootmama, was het haar opgevallen dat Cécile en hij zoo vertrouwelijk samen waren. Zij had toen weer sterk het onderscheid gevoeld tusschen Cilly en zichzelf, want, hoewel hare manieren nu, volgens mevrouw d’Ablong, “bijna onberispelijk” waren, overviel haar toch telkens in tegenwoordigheid van Cécile en Frits, een gevoel van linkschheid, dat haar verlegen en stil maakte. Zij had zich niets gelukkig gevoeld die dagen dat Frits buiten was en het eigenlijk een verlichting gevonden, toen hij weer vertrekken moest. Het was niet lief van haar, dat voelde ze wel, maar zij kon het niet heel goed verdragen dat hij en Cécile het zoo bizonder goed samen konden vinden, en toch, wat ging het haar eigenlijk aan, zij schaamde zich er over dat het haar zoo hinderde. Wat verbeeldde zij zich wel? Frits was immers ook altijd even vriendelijk en beleefd jegens haar; meer verlangde zij toch niet? Zij werd telkens boos op zichzelf, als zij zoo redeneerde, maar.... heel veel hielpen die toorn en dat redeneeren haar niet. Zij had zich echter vast voorgenomen, het heusch heel prettig te vinden, als zij hoorde dat Frits en Cécile samen zouden trouwen; nu hare tante echter, naar zij dacht, met dit bericht voor den dag zou komen, verlangde zij er heelemaal niet naar, het te hooren. Zij kreeg een kleur, [240] toen zij op de geheimzinnige woorden van mevrouw d’Ablong inviel met haar:

“Waarom tante?”

“Wel meisje, wat komt dat er levendig uit!” lachte hare tante. “Zoo, zoo, begin je je ook al zoo verbazend voor dergelijke dingen te interesseeren? Nu, ik heb wel hoop dat mijn aardig nichtje ook nog wel eens iemand zal vinden, die heel veel van haar houdt. Je ziet er veel beter uit, Elsje. Je moet maar veel rose dragen, die blouse flatteert je bepaald. Neen, kijk mij eens even goed aan! Ik geloof heusch dat ik je bij je kin moet vasthouden; je draait telkens je hoofd om. Ziezoo, nu moet je me wel aankijken, ondeugend kind. Ik denk wezenlijk meisje, dat je met die blauwe oogen nog eens iemand betooveren zult. Wordt je nu al verlegen om zoo’n gewoon complimentje? Wat ben je toch een grappig, kinderlijk schepseltje! En wou je nu zoo dolgraag eens weten, waarop ik zoo pas doelde? Krijg je nu al weer een kleur en wat kijk je vreeselijk ernstig! Nu Elsje, ik denk.... ik denk haast wel dat Cécile gauw geëngageerd zal zijn.”

“O,” zei Elsje met een zucht, terwijl ze haar gezicht wegtrok en haar best deed blij te kijken.

“Ik denk,” vervolgde mevrouw d’Ablong met een trotsch lachje, “dat zij een allersnoeperigst bruidje zal wezen; maar zoover zijn wij nog niet, gelukkig. Ik mag je nog niet vertellen met wien Cilly trouwen gaat, dat heb ik haar stellig beloofd en je moet er haar ook nog maar niet over schrijven, dat heeft ze liever niet. Er zijn redenen waarom het engagement voorloopig nog geheim moet blijven, maar je begrijpt zeker wel dat ik nu nog meer verlang om je voor goed thuis te krijgen, he?” [241]

“O ja, tante.”

“Vooreerst zal Cécile nog wel niet trouwen, maar haar aanstaande man zal haar natuurlijk heel dikwijls van mij weghalen, dat spreekt van zelf. Ik denk dat zij een erg knap paar zullen zijn. Maar nu mag ik er je niets meer van vertellen. Cilly heeft me dat zoo op het hart gedrukt. Nu kindje, daar luidt de bel voor je lunch, ga maar gauw heen—tot Juli hoor! Wij zien elkaar dan terug bij grootmama; ik zal er voor zorgen dat er nog een paar nette, nieuwe toiletjes voor je worden gemaakt. En o ja, denk er aan dat je er niets van laat blijken, als je bij grootmama komt, dat je van Cécile’s engagement afweet. Het moet bepaald nog strikt geheim blijven tot het najaar; pas dus goed op, hoor.”

“Ja zeker tante.”

Dit was een van de redenen, waarom Elsje er zoo tegen opzag van haar gelukkigen kostschooltijd afscheid te nemen. “Frits en Cécile geëngageerd,” dacht ze, “wat zullen zij mij dan uitstekend goed kunnen missen! Ik vind het heerlijk, heerlijk, grootmama weer te zien, maar alles zal nu wel heel anders wezen dan vroeger. Grootmama zal natuurlijk, evenals tante, erg opgaan in die twee. Maar ik moet mijn best doen. Tante is zoo lief voor mij tegenwoordig en... en... misschien valt het wel mee. Ik vind het vreemd dat Frits eerst in Augustus thuiskomt, hij zal toch wel heel erg naar Cécile verlangen. Vóór dien tijd zal het dan toch wel heel prettig zijn bij grootmama; ik wou dat ik dan later nog wat bij Line mocht gaan logeeren.”

Line was de dochter van den bloemist. Elsje en zij waren nu elkaars “grootste” vriendinnen en vonden het een verschrikkelijk denkbeeld dat de tijd spoedig aanstaande [242] was, waarop zij elkaar niet meer dagelijks zouden zien. Zij namen zich echter stellig voor, elkaar trouw te schrijven en Line rekende er vast op, dat Elsje eens gauw bij haar zou komen logeeren.

“Dag Elsje, dag lieve, lieve Elsje!” zei ze, toen het uur van afscheid nemen werkelijk was gekomen en de twee vriendinnen elkaar voor het laatst omhelsden. “Je schrijft me nu heusch dadelijk, he? Ik beloof je dat ik je brief heel gauw zal beantwoorden. Ik hoop dat je het heerlijk hebben zult buiten, bij die lieve oude dame. Ik vind het verrukkelijk om naar huis te gaan, maar o, wat wou ik dolgraag dat je nu al met me mee gingt!”

“Kom Line, nu moet Elsje heusch weg, haar koffer is al naar het station,” kwam de directrice tusschenbeide. “Heb je al de andere meisjes ook al goedendag gezegd, Elsje? Het spijt iedereen dat je voor goed weggaat. Je bent mij een heel lieve leerling geweest, kind; God zegene je!”

Elsje was verbaasd te zien, hoe de anders zoo statige dame de tranen in de oogen had. Nu kon zijzelf zich ook niet langer goed houden. Tot op dit oogenblik had zij dapper tegen hare ontroering gestreden, maar thans begaf haar opeens alle zelfbeheersching en hare handen voor het gezicht slaande, riep ze snikkend uit:

“Och juffrouw, ik wou hier zoo vreeselijk graag nog wat blijven; ik heb het hier zoo heerlijk gehad...”

“Kom lieve meid, je zult het immers bij je tante ook weer heel prettig hebben! Doe maar goed je best om een lieve tweede dochter voor haar te zijn. Dag kind, dag kind! Laat mij maar eens gauw wat van je hooren.”

En het rijtuig reed met Elsje en de Fransche secondante, [243] die haar naar het station bracht, weg, terwijl zij nog maar al met hare hand uit het raampje wuifde, tot het laatste stipje van het kostschoolgebouw uit het gezicht was verdwenen.

O, wat was het heerlijk, toen zij aan het eind harer reis aankwam, terstond toen zij uit den coupé stapte, het lieve gezicht van grootmama voor zich te zien! “Welkom thuis, kind, welkom thuis!” zei de oude dame, Elsje naar zich toetrekkend en een kus gevend. “Wat heb ik naar je verlangd!”

“En ik naar u, grootmama,” zei Elsje warm.

“Ja? Kom, dat is goed. Jacob staat met het rijtuig op ons te wachten. Kijk, de paardjes trappelen al van ongeduld om je thuis te brengen. Je ziet Cilly zeker ook al, he? Zij is maar heel gemakkelijk in het rijtuig blijven zitten; tante wacht je thuis op. Jammer dat Frits er nu nog niet is, die verlangt ook naar je. Kijk je zoo nieuwsgierig, omdat je niet weet wie die andere jonge dame is, die naast Cilly zit? Maar je kent haar toch heel goed! Zij logeert ook een poosje bij mij. Kom, ga maar gauw mee.”

“O ja, nu zie ik het; het is Loulou van Rensen,” zei Elsje, nu juist niet op verheugden toon.

“Dag Elsje, welkom hier,” zei Loulou vriendelijk, zoodra ze haar zag. “Vindt je het niet verbazend prettig om voor goed van kostschool af te zijn? Wat zie je er goed uit, zeker ook van blijdschap, he?”

“Dat weet ik niet,” zei Elsje lachend. “Dag Cécile.”

“Dag Elsje, welkom hier,” was al wat Cécile zeide, maar Elsje lette er niet op en was dadelijk druk in gesprek met grootmama, die alles weten moest van de directrice en van het afscheid en vooral van Elsje’s grootste vriendin. [244]

Mevrouw d’Ablong begroette Elsje vrij hartelijk en nam haar dadelijk mee naar hare kamer om haar de nieuwe japonnetjes te laten zien, die zij voor haar in orde had laten maken. “Dat opgestoken haar staat je bizonder goed,” zei ze, “maar je moet er bepaald een schildpadden naald in steken. O, daar komt grootmama ook al weer aan. Die heeft wat naar je verlangd, kind; Cilly zou haast jaloersch geworden zijn.”

“Ik kom Elsje een brief brengen, zeker van Miss Piper,” zei de oude dame, die de kamer binnenkwam, gevolgd door Cécile en Louise.

“Cilly heeft geen reden om jaloersch te wezen. Is het wel, madame la baronne?” fluisterde Loulou lachend.

“Sst! Stil toch!” fluisterde Cécile terug. “En wees toch niet zoo flauw met je madame la baronne! Dat ben ik heelemaal niet....”

“Maar je zult er toch op lijken, als je later op het kasteel woont.”

“Och wat, kasteel! Het is heelemaal geen kasteel, het is een heel gewoon huis!”

“Maar....”

“Toe, stil nu,” zei Cécile op gebiedenden toon. “Is het een brief van Miss Piper, Elsje? En vindt ze het niet naar, dat ze nu al een jaar van ons weg is?”

“Zij schrijft heel hartelijk, lees maar eens,” zei Elsje. “Ik vind het erg aardig dat zij er aan gedacht heeft dat ik vandaag voor goed thuis kwam.”

“Nu moet je mij eens even al je aandacht schenken, kind,” zei grootmama, een klein doosje te voorschijn halend. “Ik had het je al willen geven op je achttienden verjaardag, maar tante vond het aardiger, als je het nu kreegt. Kijk eens!” [245]

En het doosje openend, liet zij Elsje een allerliefst geëmailleerd gouden horloge zien.

“Neem het er maar uit,” zei ze met een vriendelijk knikje, toen Elsje er met een verbluft gezicht naar stond te kijken.

Voorzichtig en een beetje verlegen gehoorzaamde ze.

“Lees eens, wat op den rand staat,” zei de oude dame weer. “Ik hoop dat het je bevalt.”

“O grootmama,” was al wat Elsje zeide, toen ze de kleine letters op den rand van het horloge ontcijferde. “Aan mijn lieve kleindochter,” stond er en toen ze die woorden las, was het Elsje een oogenblik, alsof ze werkelijk hare eigene lieve grootmoeder terug had gekregen. Er kwam een warm, weldadig gevoel in haar hart bij het besef, hoe de oude dame ook haar geheel als hare eigene kleindochter wenschte te beschouwen en het horloge in het étui op de tafel leggend, liep ze naar grootmama toe, sloeg op hare oude, kinderlijke wijze de armen om haar hals en zei:

“O dank u, dank u hartelijk.”

“Wat een roerend schouwspel!” zei Cécile zachtjes tot Louise, die met haar bij het raam stond.

“Och, ik vind het eigenlijk heel aardig dat ze zoo blij is,” fluisterde Louise terug. “En wat is ze er lief gaan uitzien, Cilly. Ze heeft zoo’n mooie kleur van haar gekregen en ik heb vroeger nooit opgemerkt dat ze zulke aardige oogen had.”

“Lieve tijd, Lou, ze kan best hooren wat je zegt. Houd je toch stil!”

Maar Elsje had het niet gehoord. Zij was veel te veel vervuld van het bezit van haar horloge en druk in gesprek met grootmama en mevrouw d’Ablong. “Hoe [246] maakt Liesje het toch?” vroeg ze, toen Louise later een praatje met haar maakte, “vindt ze het nog zoo prettig op school en is ze alweer gegroeid?”

“O ja, ze is bepaald al weer grooter dan toen jij haar het laatst zaagt en ze vindt het erg deftig dat ze nu heusch acht jaar is.”

“Ik verlang haar weer eens te zien,” zei Elsje.

“Ik geloof dat ze ook erg naar jou verlangt, maar ze zal je nu wel niet meer bij den naam durven noemen.”

“Dat zal ze wel, hoop ik,” zei Elsje lachend. “En anders zal ik het haar wel leeren.”

Het viel haar dien eersten dag zeer mee, dat Louise zooveel vriendelijker jegens haar was dan ze verwacht had, maar den volgenden dag scheen deze het weer noodig te vinden, Elsje wat meer op een afstand te houden. Zij was zooveel jonger en Cécile had eigenlijk wel gelijk, het was vervelend dat dat jonge kind nu telkens mee moest, als zij wandelen gingen. Zij konden nu lang zoo vrij en genoegelijk niet meer praten als zij tot hiertoe hadden gedaan.

Heel erg geneerden zij zich trouwens niet, toen zij na het ontbijt met Elsje in het bosch liepen. Elsje deed eerst haar best mee te praten, maar toen het gesprek langzamerhand uitsluitend over de bals liep, die Cécile en Louise den vorigen winter hadden bijgewoond en toen de laatste Cilly voortdurend plagend madame la baronne noemde en allerlei geheimzinnige toespelingen maakte op iemand, die ook wel dolgraag naast Cilly zou hebben willen loopen, begon het Elsje te vervelen en liep zij zwijgend voort, zooveel mogelijk de plechtige schoonheid van het bosch genietend. Maar het gefluister en gegiegel naast haar hinderde haar toch en zij was [247] blij, toen het tijd werd om naar huis te gaan. Grootmama kwam de meisjes uit de veranda tegemoet, toen zij hen zag aankomen. “Een telegram! Een telegram van Frits!” riep ze. “Hij komt morgen al thuis.”

“O, hoe vreeselijk gezellig!” riep Cécile terug, terwijl Elsje haar snel aankeek. Wat nam Cécile het bericht eigenlijk gewoon op! Zij praatte er niet eens verder over, toen zij in huis waren, maar greep gretig naar twee brieven, die de post juist voor haar had gebracht. Hoe vreemd! Zij moest toch wel heel blij zijn, dat hij nu al zoo gauw kwam. Het engagement werd dan zeker dadelijk publiek, al was het nog geen najaar. Foei, wat was zijzelf weinig kalm! Wat had zij toch? Het zou heel aardig wezen, Frits eens weer te zien, maar daarom behoefde haar hart nu toch niet zoo dwaas onstuimig te kloppen en was het volstrekt niet noodig dat hare wangen zoo gloeiden! “Wel, kindje, wat staan je oogen helder, bevalt het luie leventje je al goed?” vroeg grootmama, en Elsje knikte een beetje verlegen, zij voelde zich zoo vreemd en o, ze zag zoo tegen morgen op. Ze zou dan natuurlijk heel verheugd moeten kijken, als men haar vertelde dat Cécile en Frits geëngageerd waren en ze was er in werkelijkheid niets mee ingenomen. Ze kon het niet helpen, het was misschien heel leelijk van haar, maar ze vond het in ’t geheel geen prettig vooruitzicht, om die twee zoo heel intiem samen te zien. “Ik ben een akelig, onuitstaanbaar, ondankbaar schepsel!” zei ze tot zichzelf, toen ze ’s avonds alleen op haar kamer was en in een alles behalve kalme stemming. “En ik moet morgen blij kijken en heel vroolijk zijn, maar och, ik wou ... ik wou dat ik Frits verschrikkelijk naar vond!” [248]

Met dezen onvriendelijken wensch in haar hart viel zij in slaap.

Ze was wonderlijk kalm, toen het uur naderde, waarop Frits thuis komen zou. Zij zag er nu niets tegenop, heelemaal niet en dat was erg gelukkig, vond ze, maar och lieve tijd, al hare kalmte verdween als sneeuw voor de zon, toen zij Frits voor zich zag. En hij was zelf nog wel zoo stil, ja zelfs een beetje verlegen, toen hij haar goedendag zeide. “Je bent zoo veranderd,” zei hij, terwijl hij met iets eerbiedigs in zijne oogen keek naar de slanke, bevallige gestalte en het frissche meisjesgezicht, waarover een eigenaardig bekoorlijke beschroomdheid lag. Elsje kon niet anders dan ernstig kijken op dit oogenblik. Zonder een woord te spreken, legde zij hare hand in die van Frits en keek hem aan. Toen voelde zij zich opeens zoo onrustig en gejaagd, dat ze het een verademing vond, toen hij zich van haar afwendde, omdat grootmama hem iets vroeg.

“Nu komt het, nu komt het!” dacht Elsje, toen het geheele gezelschap na de koffie bij elkaar in de veranda stond en Frits Cécile plaagde, omdat zij hem niet met een kus welkom had geheeten. “Je hebt snood de belofte gebroken, die je me jaren geleden gedaan hebt,” zei hij, waarop Cécile beweerde dat zij nooit beloofd had, dat zij hem altijd “zoo overdreven hartelijk” zou begroeten, als zij hem zag. “Dat zou ook heelemaal niet comme il faut zijn,” fluisterde Louise haar in, waarop Frits absoluut weten wilde, wat zij gezegd had en Elsje maar al op heete kolen stond, omdat zij ieder oogenblik verwachtte dat mevrouw d’Ablong of grootmama over het engagement van Frits en Cécile zou gaan spreken. Dien dag gebeurde dit echter niet en [249] tot Elsje’s verwondering ook den volgenden niet en den daarop volgenden en toen er een week voorbij was gegaan, zonder dat iemand ook maar een enkele toespeling op het bewuste engagement had gemaakt, kwam zij tot de overtuiging dat men het toch niet eerder bekend wenschte te maken dan in het najaar.

Deze gedachte moest haar kalmer hebben gestemd, maar tot haar schrik was dit het geval niet. Het was ook zoo vreemd dat Cécile en Frits elkaar betrekkelijk zoo weinig zochten en dat de eerste telkens lange wandelingen met Louise ging maken, zonder dat men wist, waar de beide meisjes gebleven waren. Na den eten waren zij telkens spoorloos verdwenen en het was nu al een paar malen gebeurd dat Elsje haar op het tennisveld achter het huis had gezocht en daar Frits aangetroffen had. Hij had dan telkens verrast opgekeken, als hij haar zag en eenmaal waren zij heel prettig samen gewandeld naar de heide, naar de plek, waar hij Elsje eens in liggende houding had aangetroffen. Hij was toen erg vriendelijk en zeide dat hij zoo blij was geweest, haar weer te zien en te kunnen denken dat zij zich nu veel gelukkiger voelde, dan toen zij voor ’t eerst die plek had bezocht en zij had toen maar even geknikt—zij kon niet spreken; o, als hij eens geweten had, hoe onrustig en bang het was in haar hart!

Zij wilde en durfde zich niet afvragen, wat dit wonderlijke gevoel veroorzaakte in haar binnenste, maar het maakte haar ongelukkig en opgewonden tegelijk en toen zij dien avond weer op haar kamer naar buiten stond te kijken, wendde zij zich opeens woest af van het vredige schouwspel daar buiten en riep uit: “O, ik wil het niet, ik wil het niet! Het zou schande zijn, ik mag niet!” [250] En in een diep bedroefde stemming, overstelpt door een gevoel van schaamte en weemoed, knielde zij neer en bad vurig en smeekend:

“Heer, neem die liefde weg uit mijn hart. O, ik smeek U, neem haar weg en help mij, help mij!”

Maar haar strijd werd haar niet gemakkelijk gemaakt. “Ik wou dat hij maar minder vriendelijk was,” dacht ze, telkens als Frits een gesprek met haar aanknoopte en haar op allerlei wijzen toonde dat hij haar aardig vond en van haar hield. “Waar is Roodkapje? Gaat Roodkapje niet mee?” hoorde zij hem steeds roepen, als er questie was van een wandeltocht of iets dergelijks. “Ik mag je toch immers nog wel Roodkapje noemen?” had hij gevraagd. “Ik vind het zoo aardig, zoo’n naampje voor mij apart!” En zij had toen een beetje stroef “ja” gezegd, boos op zichzelf, omdat de laatste woorden haar zoo welkom waren.

Als zij ten minste uiterlijk maar heel kalm had kunnen zijn, dan zou het nog niet zoo erg zijn geweest, maar het kostte haar groote moeite, zich bedaard voor te doen, vooral als zij telkens de spottende oogen van Cécile en Louise op zich zag gevestigd, wanneer Frits haar een beleefdheid bewees of met haar praatte. Zij vond het bepaald een verademing, toen er, na een droogte van eenige weken, plotseling een dag kwam, waarop het zoo hevig regende dat er van uitgaan geen sprake kon zijn. Zij besloot nu rustig den geheelen middag op hare kamer te gaan zitten schrijven, aan een langen brief aan Line. Gelukkig werd zij niet in haar voornemen verhinderd, maar moeite kostte haar de brief wel—het was zoo vreemd om over koetjes en kalfjes te schrijven aan hare vriendin, terwijl haar hart vol strijd [251] en droefheid was. “Zóó is het toch maar het beste,” zei ze, toen ze den brief met een zucht sloot. Toen kwam er een lachje op haar gezicht. Wat was zij toch eigenlijk dwaas! Kom, zij zou er wel overheen komen; zij moest er vooral maar niet te veel aan denken; als Frits en Cécile eenmaal getrouwd waren, kwam alles wel weer in orde. Bij die gedachte zuchtte ze echter weer, alsof dat “in orde zijn” toch maar betrekkelijk zou wezen.

“Komt Cilly en Loulou, vroolijkt ons eens wat op door een beetje muziek,” zei grootmama ’s avonds onder theetijd. “Ik word heelemaal somber door dien aanhoudenden stortregen vandaag. Wil je eens wat zingen, Louise, en heeft Cilly moed, je te accompagneeren?”

“O ja zeker,” riepen de beide meisjes tegelijk uit. Frits deed de piano open en even later klonken de vroolijke tonen van een Fransch liedje door de kamer.

“Alleraardigst!” riep grootmama, toen het uit was. “Zingt nu nog eens een paar duetten, ik hoor jullie zoo graag samen.”

De meisjes waren onvermoeid en zongen met lust en volharding door, totdat de schemering inviel en Cécile beweerde dat zij nu “heusch onmogelijk een noot meer kon lezen.”

“Het spijt me toch wel, dat ik Elsje in ’t geheel geen muziek heb laten leeren,” zei mevrouw d’Ablong tot grootmama. “Zij scheen er echter weinig aanleg voor te hebben, maar nu mist ze het toch, dunkt me.”

“Ze moet haast wel aanleg tot zingen hebben met die welluidende stem,” zei Frits opeens.

Elsje werd verlegen en Louise en Cécile stootten elkaar aan. [252]

“Elsje kan zoo fraai reciteeren,” zei Cécile, “misschien wil zij dat nu wel eens voor ons doen. Wij zitten nu net zoo poëtisch in schemerdonker en daar heeft ze geen licht voor noodig.”

“Ik weet niet of Elsje er lust in heeft,” zei grootmama langzaam en een weinig bevreesd dat Elsje er tegenop zou zien, in dit gezelschap iets voor te dragen.

“Dat denk ik wel,” zei mevrouw d’Ablong beslist, terwijl Elsje zwijgend voor zich keek, onzeker wat zij zeggen zou.

“Wil je, Roodkapje?” vroeg Frits dringend. “Het behoeft maar een kleinigheid te wezen.”

“Komaan, Elsje, ik weet dat je het heel goed doet,” zei mevrouw d’Ablong snel. “Je hebt het zoo uitmuntend geleerd op school en het al zoo dikwijls gedaan, wees nu niet laf.”

“Nu begin ik nog meer te verlangen. Ik heb je nog nooit hooren reciteeren, Roodkapje,” zei Frits weer.

“Ik wil wel, tante,” zei Elsje zacht, “als ik maar wist wat.”

“Kijk, je kunt door het raam de sterren zien schijnen; het wordt beter weer, inspireert je dat niet?” vroeg Louise lachend.

En de flonkerende sterren schenen Elsje werkelijk op een inval te brengen.

“Wij hebben de laatste weken op school iets geleerd, dat ik bizonder mooi vond,” zei ze. “Zal ik dat nemen? Maar het is heel eenvoudig. Kindersproke heet het; misschien kent u het, grootmama?”

Neen, niemand kende het. “Begin maar gauw, dan zijn wij even ver als jij,” zei Cécile. [253]

En met een heldere stem, eenvoudig en zonder eenige gemaaktheid, begon Elsje te reciteeren:

KINDERSPROKE.

Nacht is niet boos... Als hij komt de nacht,
Maakt hij den hemel open,
En veel sterren en sterretjes komen zacht
Op gouden voetjes geloopen.
Zij zijn nieuwsgierig, en naar beneê’
Zouden ze heel graag komen;
Maar ze zijn bang voor de groote zee
En voor de hooge boomen.

’t Is boven óók donker ... maar zij hebben licht!
De zon gaf ze allemaal lichtjes,
Voordat hij naar bed ging; die houden ze dicht
Bij hun gouden sterregezichtjes.
Zij kijken, en lachen, en knikken goênacht,
En zeggen: “je moet gauw gaan slapen.”
Zij worden eerst naar bed gebracht,
Als de zon heeft uitgeslapen.

Ze wand’len boven den ganschen nacht
Op hun kleine bloote voetjes;
Dat doet geen pijn ... de wolken zijn zacht,
En ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes;
Ze mogen nóóit leven maken; dàt zou
De moede menschen hind’ren...
’k Geloof niet dat ik ze hooren zou;
Maar er zijn ook zieke kind’ren.

’k Zou heel graag eens naar boven gaan,
Als ’k wist hoe daar te komen... [254]
Vogels hebben vleugels aan,
Die vliegen boven de boomen.
Bouwen ze boven ook hun nest?
Of zou hun dat niet bevallen?
En loopen je altijd alleen?—Je zoudt best
Uit je open huis kunnen vallen.

Hebben je boven ook een tuin,
En bloemen ... en kersen ... en bijen,
—Die brommen zoo!—en een hooge duin
Waar je op en af kunt rijen?
En je moeders handen, zijn ze ook zoo zacht
Als ze je ’s morgens komt wasschen,
En de zeep zoo schuimt, en een watervracht
Over je rug komt plassen?

In mijn bosch woont een nachtegaal.
Hebben je kleine muschjes,
Die je voeren kunt?—Ben je allemaal
Broertjes ... broertjes en zusjes?
Ik krijg er haast ook een: ’t bedje staat klaar,
Hebben jullie allemaal bedjes?
Maar waar zijn ze dan, ik zie er geen .. waar?
’k Hou ’t mijne nu altijd netjes.

Twee, tien, twintig ... altijd meer
Komen je aangeloopen...
In mijn oogen strooien je prikkeltjes neer...
Ik hou ze niet meer open!
Tien, zes, honderd... ik ben te moe
Om je allemaal te tellen...
Als ik wakker word, is de hemel toe
En ’k heb nog zóóveel te vertellen...

“Hoe allerliefst!” zei grootmama, toen Elsje zweeg. “Dank je wel, kind. Het is een verkwikking, zoo iets [255] te hooren. Van wien is dat beelderige dingetje?”

“Van Marie Boddaert,” zei Elsje.

“Is dat niet een freule?” riep Louise uit. “Ook van adel!” vervolgde ze fluisterend tot Cécile.

“Vervelend kind, houd je toch stil!” knorde Cilly.

“Ik vond het ook een heel aardig vers,” zei Louise, “maar ik begrijp toch niet, hoe iemand zooveel kan zien in die sterren.”

“O Loulou, hoe prozaïsch!” riep mevrouw d’Ablong uit. “Neen, ik vind het bizonder mooi en Elsje reciteert het ook heel goed. Vindt u niet, grootmama?”

“Ja zeker,” zeide de oude dame met nadruk.

Frits zei in ’t geheel niets over het vers, maar bleef stil naar buiten zitten kijken, terwijl de anderen druk aan het praten gingen. Opeens echter stond hij op en zei:

“Zouden we nu niet nog eens even een eind gaan loopen? Het is zoo mooi buiten nu en ik heb bepaald behoefte aan wat frissche lucht.”

“Ik blijf heusch liever thuis,” zeiden grootmama en mevrouw d’Ablong tegelijk.

“Wij willen wel mee. Is het niet, Loulou?” zei Cécile.

“Dolgraag.”

“En jij, Elsje?” vroeg Frits.

“Ja, ik vind het heel prettig.”

“Een eind den straatweg op maar, dunkt me, he?” zei Frits, toen de meisjes en hij buiten stonden. “Daar zal het ’t droogst zijn.”

“O ja,” zei Cilly. “Kom Lou, dan gaan wij maar samen vooruit; ik moet je nog even wat zeggen.”

“Over dien laatsten brief?” vroeg Louise nieuwsgierig, terwijl ze Cécile snel volgde. Frits en Elsje kwamen langzaam en zwijgend achteraan. [256]

“Wat een heerlijke avond nog!” zei Frits eindelijk.

“Ja, heerlijk.”

Weer zwegen beiden, toen zei Frits aarzelend en zacht:

“Ik vond het een genot naar je te luisteren zooeven, Roodkapje. Zou je me een genoegen willen doen?”

“Wat meen je?”

“Het is hier zoo rustig en vredig en de anderen zijn een heel eind vooruit. Niemand anders dan ik kan je hooren. Wil je het vers nu nog eens voor mij alleen opzeggen?”

“O jawel,” zei Elsje dadelijk. Zij voelde zich zoo wonderlijk kalm en gelukkig op dit oogenblik—het was of de plechtige avondstilte om haar heen haar hare rust teruggegeven had.

Heel langzaam voortwandelend, zeide zij het vers nog eens op. Toen ze zweeg, bleef Frits staan, keek haar ernstig aan en zei:

“Dank je wel. Ik vind het heel lief van je dat je dat voor mij hebt willen doen.”

“Zeg eens even, vergeten jullie ons heelemaal?” riep Cécile, die met Louise teruggekeerd was. “Wij gaan naar huis, hoor; het is daar verder op den weg zóó nat.”

“Ja, wij gaan ook naar huis,” zei Elsje snel.

Cécile ging naast Frits loopen en begon druk met hem te praten, hem plagend dat hij zooveel stiller was dan andere avonden. “Dat komt zeker door al die poëzie over de sterren,” zei ze spottend, toen ze de villa hadden bereikt en toen Louise en zij later met Elsje naar boven waren gegaan, hoorde deze haar op het portaal lachend tot Loulou fluisteren:

“Het is onzinnig, maar ze heeft het gedecideerd beet, hoor!” [257]

Hoofdstuk XV.

Cécile’s Engagement.

Er gingen drie, vier weken op deze wijze voorbij en alles bleef bij het oude. Niemand maakte ook maar de geringste toespeling op een engagement tusschen Frits en Cécile en Elsje’s strijd werd hoe langer hoe zwaarder. Louise zou nu spoedig vertrekken en dan zouden die fluisterende gesprekken en dat laffe gegiegel ten minste ophouden, dacht zij met een zucht van verlichting. Frits was telkens uren aaneen op de buitenplaats, waarvan hij met September den post van rentmeester op zich zou gaan nemen. Er was een aardig, vroolijk huis te zijner beschikking gesteld en grootmama en hij waren druk bezig, de kamers prettig en comfortabel in te richten en allerlei noodige veranderingen te laten aanbrengen. Cécile interesseerde zich zeer voor het huis en gaf telkens raadgevingen ten beste omtrent het schikken der meubelen en het versieren der muren. Zij had veel smaak en was daarvan zelf ook volkomen overtuigd. Door het geheele gezelschap werden herhaaldelijk tochten gemaakt naar het huis, waarbij Frits er met trots de goede hoedanigheden en de mooie ligging van aanwees. [258]

“Nu is mijne toekomstige woning bijna klaar,” zei hij, toen hij op een Zaterdagavond thuiskwam. “Ik hoop dat de dames mij de eer willen aandoen er morgenmiddag nog eens met mij heen te gaan en te zien of het geheel hare hooge goedkeuring wegdraagt.”

Het was den volgenden dag prachtig weer en Elsje genoot ’s ochtends met haar geheele hart de mooie wandeling naar de kleine dorpskerk, waarheen de weg voerde langs kronkelende, smalle paden tusschen het bouwland door. Zij voelde zich vredig en blijmoedig gestemd; alles om haar heen was zoo mooi, zich badend in den glans van gouden zonlicht; het was haar, alsof de natuur in al hare lieflijkheid haar toeriep om te genieten met een dankbaar, gelukkig hart. Zij was zoo klein soms in haar angstigen, eenzamen strijd, dat voelde zij wel en alles was rustig in haar, vol moed en hoop, toen ze luisterde naar de ernstige preek en met hare heldere stem de gezangen meezong. Grootmama moest telkens eens naar haar kijken, terwijl ze eenvoudig en met zekeren heiligen ernst in de oogen deel nam aan de godsdienstoefening en Frits liep zwijgend naast haar op den terugweg, als beschroomd om hare stemming te verbreken.

“Erg interessant en peinzend,” zei Cécile, die met Louise achter hen liep. “Het wordt heusch te dwaas, Lou. Dat kind gaat zich allerlei dingen verbeelden, omdat Frits uit goedigheid met haar loopt en vriendelijk voor haar is.”

“Ja, het is allergekst,” zei Louise, “nu, ze zal het langzamerhand wel afleeren.”

“Dat zal wel dienen, ten minste, maar eigenlijk moesten wij haar dan wat helpen.” [259]

“Och, laten wij haar nu maar niet plagen; ik heb toch een beetje met haar te doen.”

Heel noodig scheen het anders niet te zijn dien dag, dat Louise medelijden met Elsje had, want ’s middags was ze heel opgewekt en babbelde vroolijk met Frits, die haar zoo dikwijls vroeg toen zij in en bij zijn huis rondliepen: “En hoe vindt je dit nu, Roodkapje?” “Is de natuur hier nu niet nog veel mooier dan bij jouw dorp, Roodkapje?” “Moet je mijn kippenhok nu niet eens gaan bewonderen, Roodkapje?” en dergelijke dingen meer, dat grootmama tusschenbeide kwam en lachend beweerde dat hij Elsje nu eens met rust moest laten. Zij kon onmogelijk op al zijn vragen tegelijk antwoorden.

“Mag ik je nu nog even één vraag doen?” vroeg Frits een poos later, toen hij met Elsje voor het bewuste kippenhok heen en weer liep. De anderen stonden al bij het hek van den tuin op haar te wachten om terug te gaan; Frits zou veel later volgen, hij moest nog in het huis zijn.

“Ik moet nu heusch weg,” zei Elsje haastig en op eens niets kalm meer, zij wist zelf nauwelijks waarom.

“Je moogt terstond gaan,” zei Frits, zeer snel sprekend. “Ik wou alleen weten, of je dat aardige roode kapje nog hebt en of je het dan nog eens voor mij op zoudt willen zetten.”

“O, dat is thuis, in de stad,” zei Elsje lachend en blozend. “Dan moet je nog een beetje geduld hebben.” En zonder af te wachten, of Frits ook nog iets te zeggen had, liep ze weg, naar de anderen toe.

“Wat ben je stil, Elsje,” zei Cécile met een fijn lachje toen zij naar huis terug wandelden. [260]

“Zeker erg boeiende gedachten!” zei Louise spottend. Mogen wij die niet weten, Elsje?”

“Ik denk dat je er niet erg nieuwsgierig naar bent,” antwoordde Elsje bedaard.

“Maar dat zijn we juist wel,” zei Cécile. “Je bent zoo verbazend interessant den laatsten tijd en je krijgt zoo dikwijls een lief kleurtje! Maar daar zou ik toch niet te veel een gewoonte van maken als ik jou was; het staat je niet erg.”

“Dat kan mij niets schelen,” zei Elsje driftig.

“Dat ben ik zoo vrij niet te gelooven, meisje,” zei Cécile scherp. “Het kan je wel degelijk schelen, hoe je er uitziet. Wat beduidt het anders dat je zoo vaak dien grooten hoed opzet, nadat Frits eenmaal heeft gezegd, dat die je niet onaardig staat?”

Elsje werd vuurrood en beet zich op de lippen.

“Ik geloof heusch,” vervolgde de onverbiddelijke Cécile, “dat je er bizonder op let, wat Frits zegt. Louise heeft het ook opgemerkt, is het niet, Lou?”

“Ja natuurlijk,” zei Louise.

Elsje zweeg, maar de kleur op hare wangen werd donkerder en hare oogen schitterden van verontwaardiging en angst. Gelukkig waren zij nu juist de villa genaderd en kon zij zich bij de twee oudere dames voegen.

“O Elsje, wat zie je er warm uit!” zei mevrouw d’Ablong. “Ga maar gauw een koelere japon aantrekken, kind. Jij verkleedt je zeker ook nog even, he Cilly?”

“Ja mama. O, zijn er brieven gekomen? Kijk eens even hoe aardig! Een voor Lou, een voor Elsje en een voor mij. Hier Elsje, zeker van je zielsvriendin!”

Elsje nam den brief aan, die werkelijk van Line bleek [261] te zijn. Zij liep er langzaam mee naar boven, voorafgegaan door Louise en Cécile, die dolle pret samen hadden. Zij stonden nog op het portaal te lachen, toen Elsje naderde en juist wilde deze de kamer van Frits voorbijgaan, waarvan de deur op een kier stond, toen Cécile haar opeens een duw gaf, zoodat zij midden in de kamer terecht kwam.

“Mal kind, je bent verliefd!” riep Cécile. “Geniet daar maar eens heerlijk een beetje, hoor. Je hebt dan zijn kamer tenminste, al heb je hem niet.”

En voordat Elsje weg kon loopen, had zij de deur gesloten en den sleutel van buiten in het slot omgedraaid. Elsje hoorde Louise nog zeggen: “Och Cilly, dat vind ik nu al te erg! Laat er haar toch weer uit! Wat zal zij beginnen, als hij straks thuis komt?” En Cécile’s antwoord: “Wel neen, ze zit daar best!” Daarop verwijderden de beide meisjes zich.

Wat moest de arme Elsje nu doen? Met den brief van Line nog ongeopend in hare hand, stond ze een oogenblik strak voor zich uit te kijken, om toen naar de deur te snellen en driftig aan den knop te rukken, die natuurlijk zijn dienst weigerde. Toen liep ze naar het raam, keek naar buiten en kwam, met een trilling van schrik, tot de overtuiging dat het onmogelijk zou zijn van die hoogte naar beneden in den tuin te springen. Er zat niets anders op dan zoo rustig mogelijk te wachten, tot het Cécile zou believen den sleutel weer om te draaien en haar vrij te laten. Maar als Frits voor dien tijd thuis kwam en haar daar vond! Dat zou verschrikkelijk wezen! Zij kon dat denkbeeld in het geheel niet verdragen, liep weer naar de deur en riep luid en dringend: “Och Cécile, doe toch open, [262] laat er mij als ’t je blieft uit!” En toen ze geen antwoord kreeg: “Grootmama! Tante!”

Het bleef echter stil op het portaal. De twee oudere dames waren zeker beneden en Louise en Cécile bekommerden zich niet meer om haar. Het was verschrikkelijk, verschrikkelijk! Maar niettegenstaande haar angst en gejaagdheid, begaf ook nu hare zelfbeheersching haar niet. Zij trachtte zich tot kalmte te dwingen en bedaard af te wachten, wat er gebeuren zou. Zoodra ze iemand hoorde op het portaal of in den tuin, zou ze roepen; tot zoolang moest ze geduld hebben. Om zich den tijd te korten, zou ze probeeren Line’s brief te lezen.

Zij scheurde het couvert open en zag dat het slechts een kort, maar dringend schrijven bevatte van Line om haar uit te noodigen, zoo gauw als zij maar kon, te komen logeeren. Hare ouders verlangden erg kennis met Elsje te maken, schreef zij. Hare moeder was in het begin der volgende week jarig en er zou dan een groote buitenpartij plaats hebben; daar moest Elsje noodzakelijk bij zijn! Zij moest maar terstond terug schrijven, dat zij kwam en wanneer. Line had een gevoel, alsof zij haar in geen maanden gezien had!

Elsje las de weinige regels snel door, onderwijl scherp luisterend, of zij niet iemand hoorde aankomen, die haar uit haar gevangenschap kon verlossen. Het bleef echter doodstil op het portaal en ook in den tuin vertoonde zich niemand. Zij stond nog steeds op dezelfde plek bij het raam naar buiten te kijken en bleef daar staan, erg ongeduldig en zenuwachtig, zonder er een oogenblik aan te denken, nieuwsgierig in de kamer rond te snuffelen of een kijkje te nemen in de boeken van Frits, die door het geheele vertrek lagen verspreid. “Ik moet [263] bedaard blijven,” dacht ze, “zoodat ik hem heel gewoon en kalm kan zeggen, wat er gebeurd is, als hij straks komt,” maar zij werd er juist niet kalmer op, toen zij eindelijk een bekenden mannenstap hoorde op het portaal. Aan de kamer van Frits grensde een klein vertrekje waar hij sliep. Dit kon alleen door de zitkamer worden bereikt, maar Elsje koesterde toch een oogenblik de vurige hoop dat hij daar dadelijk heen zou gaan en haar niet zou zien, als zij even, in half gebogene houding, achter de schrijftafel staan bleef, terwijl hij de kamer doorging. Ze kon dan terstond wegsnellen, als hij zijn slaapkamertje binnengegaan was. Maar...Frits zelf bracht hare plannen geheel in de war. Hij was natuurlijk zeer verwonderd, zijn kamer op slot te vinden en draaide terstond ongeduldig den sleutel om, om toen een beetje driftig naar binnen te loopen en rond te kijken, of er ook iets bizonders te zien was. Er kwam een zekere verlegene verbazing op zijn gezicht, toen hij Elsje gewaar werd.

Het arme meisje werd vuurrood, kwam bevend achter de schrijftafel te voorschijn en zei snel en geagiteerd:

“Cécile had mij hier opgesloten, heelemaal uit de grap natuurlijk, maar ik vond het toch heel akelig en ik was zoo bang...”

“Bang?” viel Frits langzaam in, terwijl hij haar ernstig in de oogen keek. “Maar voor mij ben je toch niet bang, Roodkapje?”

“O neen,” zei Elsje, een anderen kant uitkijkende. “Heelemaal niet natuurlijk, maar ik dacht dat je misschien boos op me zoudt wezen.”

“Als je niet bang voor me bent, waarom durf je me dan niet aan te kijken?” [264]

“Dat ... dat durf ik wel.”

“Doe het dan eens.”

Zij wierp het hoofd een weinig achterover, als wilde ze hare verlegenheid trotsch onderdrukken, en zag hem aan, boos op zichzelf, omdat ze voelde, dat ze al weer een kleur kreeg.

“Dus je bent heelemaal niet bang voor me?” vroeg hij met een fijn lachje, dat Elsje opeens in een geheel andere stemming bracht en een uitdrukking in hare oogen deed ontstaan, die Frits niet begreep. Het was, alsof zij plotseling erg verontwaardigd werd.

“Neen, volstrekt niet natuurlijk,” riep ze, terwijl ze vlug als de wind van hem wegliep, de kamer uit.

“Hij lacht mij uit,” fluisterde zij met trillende lippen, toen ze in hare eigene kamer was. “Ik heb zeker heel gek gedaan! O, wat moet ik beginnen, wat moet ik beginnen!”

Maar terwijl ze zich verkleedde, werd ze kalmer. Ze zou hare tante dadelijk den brief van Line laten zien en haar vragen of zij over een paar dagen naar haar toe mocht gaan. Als zij Frits maar niet meer zag, zou alles wel beter met haar worden en als zij dan terugkwam, werd het engagement tusschen Cécile en hem zeker heel gauw publiek en zou alles van zelf gemakkelijker worden. Zij hield de lippen stijf op elkaar gedrukt, terwijl ze hierover nadacht en dwong zich letterlijk tot kalmte, toen ze weer naar beneden gaan moest en de anderen zien.

“Een vrij goedkoope aardigheid van je, Cilly,” hoorde zij Frits tot Cécile zeggen, toen zij de kamer inkwam. Hij schoof snel een stoel voor haar naast grootmama, toen hij haar zag, maar Elsje lette er niet op en ging [265] terstond naar hare tante, die een weinig van de anderen af, op de canapé zat te lezen.

“Het spijt me voor je, kindlief, maar daar kan niets van komen,” zei mevrouw d’Ablong half fluisterend, toen ze Line’s briefje had gelezen. “Ik heb die vriendschap toegelaten toen je nog op de kostschool waart en ik ben er ook niet tegen dat dat meisje en jij nog brieven aan elkaar schrijven—zoo langzamerhand zal dat ook wel uitslijten. Ik begrijp wel dat het een teleurstelling voor je is, niet naar haar toe te gaan, maar heusch, die menschen behooren niet tot onzen stand en wij kunnen niet met hen omgaan, dat gaat niet. Je moet maar een heel beleefd briefje terugschrijven dat het je spijt, maar dat grootmama je nu liever hier houdt.”

“Maar tante, grootmama heeft daar toch niets van gezegd.”

“Neen, maar ik weet toch dat het zoo is. Kom kind, trek er nu je hart maar af en kijk niet zoo verdrietig. Maar Elsje, je hebt tranen in de oogen! Wat is er toch met je? Je bent den laatsten tijd bepaald anders dan vroeger. Ga hier eens even bij mij op de canapé zitten. Is er wat, kind? Kom, zeg het mij maar.”

“Neen tante, er is niets, heusch niet,” zei Elsje met zooveel nadruk, dat mevrouw d’Ablong haar lachend aankeek. “Ik zou alleen zoo dolgraag naar Line willen gaan.”

“Ja, maar dat kan nu niet en daar spreken we nu ook niet meer over. Maar ik geloof dat je niet heelemaal de zuivere waarheid spreekt meisje, en dat je wel wat scheelt.”

Het trof gelukkig voor Elsje dat juist op dit kritieke oogenblik de gong voor het middagmaal werd geluid. [266]

Zij volgde de anderen met een zucht van verlichting en deed haar best onder het eten zoo spraakzaam en vroolijk mogelijk te zijn. Frits babbelde druk met haar mede en zij vond ten slotte dit uur lang zoo moeielijk niet, als zij gevreesd had dat het zijn zou.

Maar na den eten werd zij weer moedeloozer. Louise en Cécile waren dadelijk naar boven gegaan, grootmama rustte even en mevrouw d’Ablong en Frits liepen druk in gesprek samen in den tuin. Elsje stond alleen onder de veranda, geheel vervuld van de teleurstelling, dat zij niet bij Line mocht gaan logeeren en ook weer angstig over de geheime blijdschap, die zij in haar hart voelde, omdat ze hier moest blijven. Het was alles onrustig en gejaagd in haar en gehoor gevend aan een opwelling om in de plechtige eenzaamheid van het bosch, de kalmte te zoeken, die zij noodig had, liep zij de dennenlaan op zij van het huis in en gaf zich over aan de gewaarwording van innig, rein genot, die ze steeds voelde, als ze alleen was met de natuur.

“Hè, hoe heerlijk!” zuchtte ze, opkijkend naar de blauwe lucht en de verkwikkenden harsgeur inademend, terwijl er een weldadig gevoel van vredige berusting in haar hart kwam, vermengd met het oude gevoel van schaamte over hare kleingeloovige zwakheid. Met een ernstige uitdrukking op haar gezicht, liep ze langzaam voort tot ze opeens verschrikt stil stond bij het hooren van de stem van Frits, die haar riep.

“Elsje, Elsje, Roodkapje, wacht even!” riep hij en zonder te antwoorden, keerde zij zich om en zag hoe hij hijgend en op een drafje naar haar toekwam.

“Mag ik met je meewandelen?” riep hij, en verbaasd dat zij niet dadelijk “ja, graag,” zeide, vroeg hij toen [267] hij bij haar stond: “Nu, wil je me mee hebben of niet?”

Elsje wist zelf nauwelijks later, hoe zij de woorden er uit had gebracht, maar overweldigd door een vreemden angst om alleen met hem te zijn en om, als zij later met Frits thuiskwam, de spottende blikken van Louise en Cécile op zich gevestigd te zien, zei ze gejaagd:

“Ik....ik ga liever alleen, eigenlijk.”

Frits kreeg een kleur en beet zich op de lippen. Hij zag er boos uit, vond Elsje.

“Dan zal ik je natuurlijk geen oogenblik langer met mijn gezelschap lastig vallen,” zei hij koel, keerde haar den rug toe en sloeg een zijpad in naar het bosch.

Al Elsje’s rust was verdwenen en toch had zij geen berouw over haar gedrag. “Laat hij dan maar boos wezen, ik kon niet anders,” mompelde ze, terwijl ze terstond den terugweg naar huis insloeg. Zij mocht hem eens weer tegenkomen als zij verder wandelde en dat wilde ze in geen geval!

Ze vond de vier andere dames al aan de theetafel zitten, toen ze de veranda inliep en met geheime vreugde merkte ze op, dat Loulou en Cécile verbaasd keken, toen zij zagen dat ze alleen was. Grootmama vroeg ook: “He, heb je Frits niet mee gebracht?” en Elsje antwoordde heel gewoon: “Neen grootmama,” zonder te blikken of te blozen. “Dan is hij toch zeker alleen gaan wandelen,” zei grootmama weer en Elsje zweeg; ze wist immers, dat de oude dame het bij het rechte eind had.

“Wat blijft hij dan vreeselijk lang uit,” zei Cécile, “niet heel beleefd tegenover jou, Lou, het is je laatste avond.”

“O, ik mis hem niet erg,” fluisterde Louise met een veelbeteekenenden blik op Elsje. [268]

“Nu begrijp ik toch heusch heelemaal niet, waar Frits blijft,” begon grootmama weer, toen het over negenen was en haar kleinzoon nog maar steeds niet terug kwam.

“Misschien is hij nog even naar zijn huis gegaan,” zei mevrouw d’Ablong.

“Neen, dat denk ik niet, dan zou hij het mij wel gezegd hebben.”

Het werd half tien, tien uur en nog kwam Frits niet. “De heerlijke zomeravond zal hem zeker tot een bizonder lange wandeling verleid hebben,” zei grootmama. “Hij houdt ook zoo dolveel van de heide bij maanlicht, evenals jij, Elsje. Hoe is het, kind? Je bent zoo stil, dunkt me.”

“Ik heb wat hoofdpijn, grootmama,” zei Elsje zacht.

“Dan zou ik maar dadelijk naar bed gaan, Elsje,” zei mevrouw d’Ablong bezorgd. “Je hebt bijna nooit hoofdpijn; een lange nacht zal je goed doen.”

“Ja, ik wil eigenlijk wel graag gaan,” antwoordde Elsje, die er erg tegenop zag Frits weer te zien, na de ontmoeting in de dennenlaan.

“Blijf morgenochtend nog maar rustig wat liggen als je je niet prettig voelt, hoor,” zei grootmama, toen zij Elsje goeden nacht wenschte.

“Ja, laten wij maar vast afscheid nemen,” zei Louise, “ik ga al om half negen weg—dan ben je misschien nog niet bij de hand.”

“Dan mag ze ook wel afscheid nemen van mama en mij,” zei Cécile, “want wij brengen je met het rijtuig naar den trein, zooals je weet en gaan dan verder.”

Elsje bleef verbaasd staan en keek mevrouw d’Ablong aan. “U en Cécile gaan toch nog niet weg, tante?” vroeg ze verwonderd.

“Neen, wij gaan maar voor twee dagen uit logeeren,” [269] antwoordde mevrouw d’Ablong met een geheimzinnig lachje. “Ik mag er je niets meer van vertellen, dat wil Cilly niet hebben. Het moet een verrassing zijn voor je en voor Frits ook natuurlijk; die zou zeker van avond niet zoo lang uitblijven, als hij wist dat Cilly er morgen en overmorgen niet zal zijn. Nacht Elsje, ga maar gauw naar bed, hoor.”

Elsje begreep er niets van. Wat moest een verrassing zijn voor haar en voor Frits en waarom mocht Frits niet weten dat Cécile twee dagen uit logeeren ging? Grootmama had ook al zoo geheimzinnig geglimlacht en later weer zoo heel ernstig gekeken, toen ze Elsje een kus gaf en met nadruk zeide: “Nacht mijn lief kleindochtertje!” Zou zij toen gemeend hebben dat zij graag wilde dat Elsje wezenlijk hare kleindochter werd? Elsje schrikte over hare eigene vermetelheid, toen deze gedachte bij haar opkwam. Hoe was het mogelijk dat zij zoo iets durfde te denken! Grootmama was natuurlijk erg ingenomen met het engagement van Frits en Cécile en zijzelf moest probeeren er ook mede ingenomen te zijn. Als hare tante en Cécile over twee dagen weer thuis waren, zou het dan toch zeker publiek worden—Elsje wou nu erg graag dat het maar zoover was. Hè, wat was haar hoofd moe en wat deed het pijn! Zij moest maar gauw probeeren in slaap te komen.

Den volgenden ochtend werd zij heerlijk verkwikt wakker en was juist op het punt om op te staan, toen de deur harer kamer langzaam werd geopend en hare tante, binnenkwam. Zij zag er bizonder vriendelijk uit, boog zich over Elsje heen, kuste haar en zeide:

“Ik zou nog maar rustig een beetje blijven liggen, meisje, tot wij weg zijn. Frits is gisteravond laat thuis [270] gekomen, maar ik heb hem van ochtend toch al gesproken. Neen, kijk mij eens even goed aan. Ben je van plan vandaag weer heelemaal in je eentje te gaan wandelen of mag Frits nu wel met je mee, ondeugend kind?”

Elsje kleurde tot achter de ooren. Dus Frits had alles aan hare tante verteld,—dat vond ze in ’t geheel niet aardig van hem!

“O, ik wil ook wel met Frits wandelen,” zei ze koel.

“Zoo jonge dame, wil je dat wel? Nu, dan wensch ik je een prettige wandeling, hoor!”

Toen, opeens ernstig wordend, knielde mevrouw d’Ablong bij het ledikant neer en zei op zachten toon:

“Mis je je grootmoeder nu nog zoo erg, Elsje? Of heb je toch ook bij mij een gelukkig leven gehad?”

“O ja tante, ja,” riep het jonge meisje uit met een dankbaren blik. “U bent zoo goed voor me en zoo lief.”

“Niet altijd,” zei mevrouw d’Ablong met zulk een glans van teederheid in de donkere oogen, dat Elsje er aangedaan van werd, de armen om haar hals sloeg en zeide:

“Ik houd toch zooveel van u, tante.”

“Zóóveel?” vroeg mevrouw d’Ablong glimlachend. “Meer dan van iemand op de wereld, Elsje?”

Elsje antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze heel zacht:

“Dat weet ik niet.”

“Dan hoop ik dat je het spoedig weten zult,” zei hare tante vriendelijk en met nadruk. Even later had zij de kamer verlaten.

Het was met een gemengde gewaarwording van teleurstelling en verlichting dat Elsje, toen zij beneden kwam, bemerkte dat niet alleen hare tante, Cécile en Louise vertrokken waren, maar dat ook Frits reeds ontbeten had en naar het dorp gegaan was om boodschappen te [271] doen. Tegen koffietijd kwam hij terug, maar terstond na het lunch ging hij naar zijn kamer, waar hij “allerlei te beredderen” had, zooals hij beweerde. Grootmama en Elsje gingen toen samen buiten zitten handwerken, maar het was een vreemde, ongezellige middag, vond de oude dame en wat Elsje betreft—zij was zoo stil en tevens zoo ongedurig dat grootmama haar telkens vroeg, of de hoofdpijn nog niet over was en of zij niet eens even zou gaan liggen. Elsje was blij, toen het etenstijd was, maar bedaarder werd zij er niet op, toen Frits haar na den eten aarzelend vroeg, of zij lust had nog eens naar de heide te wandelen, naar het bekende plekje, dat zij zoo mooi vond. “O ja, ik wil heel graag,” zei ze snel—ze durfde nu niet te zeggen dat ze eigenlijk liever alleen uit wilde gaan—“dan neem ik een boek mee, als je ’t goed vindt, het lijkt me zoo prettig toe, daar een beetje te gaan zitten lezen.”

“Zeker, dat vind ik uitstekend,” antwoordde Frits, “ik zal ook een boek halen.”

Een paar minuten later wandelden zij, ieder gewapend met een boek, de bewuste dennenlaan door naar den heuvel bij de heide. Frits had ook nog een klein pakje in zijn hand. Elsje begreep volstrekt niet, waarom hij dat meenam en wat het bevatten kon—het was een bruin papieren pakje en zij keek er een paar malen nieuwsgierig naar, maar durfde toch niet vragen, wat er in het papier was. Zij voelde zich weer vervelend verlegen en weinig op haar gemak. Het was onuitstaanbaar, en als Frits nu maar wat meer gepraat had en er niet zoo ernstig had uitgezien, juist alsof hij nog wat boos op haar was, zou ze wel gauw wat minder geagiteerd geworden zijn, geloofde ze. Nù was ze [272] heel blij, toen ze het heuveltje beklommen hadden en de heide zich in al hare pracht van geur en kleuren voor hunne oogen uitstrekte.

“Hier ga ik zitten,” zei Elsje, terwijl ze zich neervlijde tegen de zachte glooiing van den rand der heide.

“Dus dat beteekent dat ik verder mijn heil moet zoeken?” vroeg Frits lachend. “Of is daar heusch plaats voor twee?”

“Natuurlijk wel.”

“Zit je gemakkelijk?” vroeg Frits weer, met zijn elleboog onder het hoofd, in liggende houding voor zich uitkijkend en met zijn boek nog ongeopend naast zich op den grond. Elsje sloeg met ijver de bladzijden van het hare om.

“O ja, heel gemakkelijk,” zei ze, zonder op te zien, hoewel ze heel goed voelde dat Frits haar aanzag.

“Wat lees je op ’t oogenblik?” vroeg hij even later, zonder zijne oogen van haar gezicht af te wenden, dat beurtelings bleek en rood werd, tot Elsje’s diepe ergernis.

“Nu, wat lees je? Het is zeker een erg mooi gedeelte van het boek,” begon hij weer. “Je bent er zoo in verdiept.”

Elsje zou niet hebben kunnen antwoorden op die vraag, al had zij ook nog zoo graag gewild. Zij wist niet wat zij las, heelemaal niet en zij vond dat het zoo niet langer uit te houden was en ongeduldig opspringend, riep zij uit:

“Ik ga nog even een eind loopen. Het is hier zoo... zoo benauwd, vind ik.”

“Benauwd?” riep Frits verwonderd, terwijl hij eveneens opsprong. Maar niettegenstaande zijn verbazing over Elsje’s woorden, scheen hij het zelf ook opeens [273] wat “benauwd” te krijgen. Hij zag er ten minste niets koel en kalm uit, toen hij voor Elsje ging staan en haast fluisterend vroeg:

“Wil je mij je horloge nog eens laten zien?”

Met een zucht van verlichting dat de vraag zoo gewoon was, haalde Elsje het horloge te voorschijn. Frits hield het even in zijn hand, toen vroeg hij dringend:

“Wil je me voorlezen, wat er op staat, Roodkapje?”

Elsje maakte het kettinkje los en hem het horloge nog eens overreikend, zei ze:

“Lees het zelf maar, het staat er duidelijk op.”

Hij keek haar even zwijgend aan, toen zei hij langzaam:

“Ik wou veel liever dat jij het deedt.”

“O, heel goed,” antwoordde ze met gemaakte luchthartigheid. “Er staat: ‘Aan mijne lieve kleindochter.’ Aardig van grootmama, he?”

Frits vond het zeker bizonder aardig, maar hij liet er zich toch niet over uit. Zijne oogen stonden heel ernstig, terwijl hij toezag, hoe Elsje haar kettinkje met bevende vingers weer vastmaakte; toen greep hij hare beide handen en vroeg:

“Wil je dat wezenlijk zijn, Elsje? Wil je grootmama’s kleindochter worden in werkelijkheid?”

“Hoe...hoe dan?” vroeg ze angstig.

“Begrijp je dat niet?” vroeg hij snel, maar op hetzelfde oogenblik zag hij dat zij het wèl begreep. Er kwam een glans van geluk in hare oogen en een gloed over haar gezichtje, die hem duidelijk zeiden, wat haar antwoord zou zijn op zijn vraag en toch herhaalde hij ongeduldig:

“Wil je, Elsje, wil je?” [274]

“Cécile...” stamelde ze, “ik dacht dat Cécile en jij...”

“Dacht je dat?” vroeg hij, erg verbaasd. Toen vervolgde hij langzaam: “Maar nu weet je wel beter, he? En wil je me gelukkig maken? Wil je mijn vrouwtje worden, Elsje? Zeg toch wat; wil je, wil je?”

“Ik wil wel,” zei ze, niet zacht en verlegen, niet half coquet en aarzelend, maar met een heldere stem, duidelijk en vast en met een reine, vrome liefde in de oogen.

Een oogenblik later zei Frits, terwijl hij met een vroolijk gezicht het pakje te voorschijn haalde, dat Elsje’s nieuwsgierigheid had opgewekt:

“Ik heb van ochtend een cadeautje voor je gekocht in het dorp. Wil je het van mij aannemen?”

“Als het mooi is,” zei Elsje lachend. Zij maakte het touw los, vouwde het papier open en hield toen een rood wollen kapje in de hand, precies gelijk aan dat, waarmee Frits haar het eerst gezien had.

“Dank je wel,” zei ze. “Hoe aardig!”

“Laat ik het je nu eens even opzetten,” zei Frits, haar den hoed van het hoofd nemend. “Zoo, eerst moet al dat springerige haar goed glad gestreken worden. Neen, laat mij maar begaan, ik kan er best mee terecht. Ziezoo, het past je uitstekend! Kijk me nu nog eens goed aan, dan kan ik zien, of het heusch goed zit.”

Zij zag hem aan en kreeg een kleur voor de uitdrukking, die ze in zijne oogen las.

“Ja juist, zóó moet je ook kijken, als wij straks bij grootmama komen,” zei hij. “Neen, neen, je houdt het kapje op; ik zal je hoed wel dragen en je boek ook. Ziezoo, geef mij nu een arm. Wat zal grootmama blij wezen!”

“Denk je dat heusch?” [275]

“Denk ik dat heusch? Ja mevrouw Frits d’Ablong, dat denk ik wezenlijk. Neen, krijg nu maar niet weer een kleur! Of ja, doe het toch maar wel: het staat je niet kwaad.”

Zij waren niet heel ver van huis, maar wat duurde die wandeling lang! Zij hadden zooveel te bespreken samen, zooveel, en Elsje had van allerlei te vragen.

“Line mag toch zeker op onze bruiloft komen, he Frits? En weet je wat ik zoo graag zou willen? Dat we heel gauw eens samen een bezoek maakten bij dien kruidenier, je weet wel, in dien winkel, waar ik toen ’s nachts heb geslapen, jaren geleden met die akelige partij. Tante wou nooit dat ik er weer heenging, maar jij vindt het toch goed, he?”

Frits vond alles goed. Zij zouden een visite maken bij den kruidenier en het dorp gaan bezoeken, waar Elsje was geboren en zoo lang had gewoond en Elsje zou hem de oude plekjes wijzen, waar zij als kind zooveel had gewandeld en zij zouden heel gauw trouwen, als grootmama en tante het goed vonden en alles zou even heerlijk en prettig wezen.

“Grootmama, Roodkapje wil mij wel hebben,” zei Frits, toen zij eindelijk bij de oude dame stonden, die al lang naar hen had uitgezien. Zij wist al sedert weken dat Frits Elsje tot vrouw verlangde.

“Mijn lief kleindochtertje,” zei ze, Elsje in de armen sluitend. Toen, met een vroolijk lachje:

“Wel, nu ben je heusch Roodkapje! Hoe komt dat?”

“Dat heeft ze aan mij te danken,” zei Frits met trots. “Kijk, daar bloost ze alweer! Zij is bepaald een beetje bang voor me, grootmoeder. Niet kwaad, he?” [276]

“Och wat, ik ben heelemaal niet bang voor je!” zei Elsje verontwaardigd.

“Ook nooit geweest?” plaagde Frits. “En gisteravond dan?”

“Ik ga terstond naar mijn kamer als je zoo onaardig bent,” zei Elsje. “Gaat u dan mee naar boven, grootmama?”

“Wel neen, daar denkt grootmama natuurlijk niet aan. Je bent mij nu gehoorzaamheid verschuldigd en moet doen, wat ik zeg. Kom maar gauw hier, dan zal ik je je roode kapje afzetten. Ik geloof dat dat je zoo brutaal maakt.”

“Ik kan het zelf wel,” zei Elsje, het kapje losmakend en de kamer uitloopend naar boven naar haar kamer. Zij had behoefte eens even alleen te zijn met haar geluk en er God voor te danken.

“Wat ben ik blij voor je, mijn jongen!” zei grootmama, toen ze met Frits alleen was gebleven.

Iedereen scheen blij te wezen met Elsje’s engagement, merkte zij met vreugde op. Hare tante was uitbundig in hare betuigingen van blijdschap en zelfs Cécile beweerde dat zij het erg aardig vond dat die twee “echte buitenmenschen” het samen eens waren geworden.

“Je bent zeker zoo vervuld geweest van je engagement, dat je het heelemaal niet vreemd vond dat mama en ik plotseling voor twee dagen uitgingen,” zei ze tot Frits aan den avond van den dag, waarop mevrouw d’Ablong en zij teruggekomen waren.

“Grootmama zeide dat alles een verrassing wezen moest,” zei Frits, en ik heb dus heel gedwee naar niets gevraagd. Wij hebben ons erg goed gehouden, is het niet, Roodkapje?” [277]

“Ja, dat dunkt mij ook.”

“Jij moet nu ook maar eens gauw een keuze doen, Cilly,” zei grootmama lachend en met een veelbeteekenend knikje.

“Dat is niet meer noodig, grootmoedertje, dat weet u wel,” zei Cécile, trotsch het hoofd in den nek werpend. “Het is nu bijna September en over een dag of tien wordt mijn engagement publiek.”

“O Cilly, hoe aardig! Maar wat heb je dat prachtig geheim gehouden! En wie is de gelukkige?” vroegen Frits en Elsje te gelijk.

“Mijn aanstaande man is van adel en heeft een buitenplaats even buiten Utrecht,” zei Cécile fier. “Hij heet Victor,—Jonkheer Victor van den Berkenhorst. Je kent hem wel een beetje, Frits.”

“Jawel,” zei Frits peinzend. “Heb ik hem niet ontmoet op dat bal bij mevrouw van Rensen van den winter?”

“Ja, hij ziet er heel knap uit, lang en blond. Hij studeert nog, maar hij is heel gauw klaar. Wij hadden zoo graag ons engagement eerder publiek gemaakt, maar zijn vader is een maand of vijf geleden gestorven en nu wilde zijn moeder liever dat wij tot het najaar wachtten. Mama en ik zijn nu een paar dagen bij haar geweest; zij woont beelderig mooi in Utrecht.”

“Niet zoo prettig als wij wonen zullen, toch zeker,” fluisterde Elsje zacht tot Frits. “Ik vind het zoo heerlijk dat ik mijn verdere leven niet in een stad zal behoeven door te brengen, en dat wij grootmama zoo dicht in de buurt zullen hebben.”

“Als je maar geen last van mij krijgt,” zei de oude [278]

dame lachend. Zij had Elsje’s laatste woorden juist gehoord.

“Daar zijn wij niet bang voor, is het wel Roodkapje?” vroeg Frits.

“Neen, in ’t geheel niet,” antwoordde Elsje ernstig. “Ik ben juist zoo heel dankbaar dat ik grootmama dan werkelijk met recht bij dien naam zal mogen noemen.”

[279]

A.C. Kuipers boeken voor oudere meisjes.

Illustratie uit “Een lastige dochter”.

Illustratie uit “Een lastige dochter”.

Een lastige dochter.

Geïllustreerd door Wenckebach.

Prijs ingenaaid ƒ 2.40;
gebonden ƒ 2.90.

“Wat mooi, heel mooi is? Dat is het in weinig bladzijden vertelde scènetje op school, als de meisjes elkaars werk moeten corrigeeren, en er één is, ‘zoo’n raar kind’, dat ’t niet zetten kan dat ze elkaars fouten bedekken en ‘mademoiselle’ beliegen. Er zijn meer van die trekjes in ’t boek, ook is het heele figuurtje van de jeugdige hoofdpersoon een doorloopend gelukkige creatie.”

Dagblad v. Z-H. en ’s-Grav.

Anneke.

Illustratie uit “Anneke”.

Illustratie uit “Anneke”.

Geïllustreerd d. Wenckebach.

Prijs ingenaaid ƒ 1.50;
gebonden ƒ 1.90.

Er is zelfs volstrekt geen intrigue in ’t boek en het draagt zelfs niet het karakter van een roman. Het is een eenvoudige vertelling van drie heldinnen, drie dappere en moedige meisjes uit één gezin, wier meisjesjaren al vroeg gelouterd worden door den ernst des levens maar ook verhelderd door de zonnestraaltjes van het echte huiselijk geluk.

Dagbl. v. Z.-H. en ’s-Grav.

Vincent Loosjes—Uitgever—Haarlem. [280]

Een prachtig jongensboek

Twee echte jongens.

Door Ch. Krienen,

Hoofd eener School te ’s-Gravenhage.

Geïllustreerd door

C. van der Sluys.

Prijs ingenaaid f 1.50; gebonden f 1.90.

Een frisch, ferm jongensboek is deze geschiedenis van “Twee echte Jongens”. Zoodra we beginnen te lezen zijn we er al “in”, met belangstelling zijn we ineens verdiept in de aardige tooneeltjes op school, “Waarom GIJS een klap om de ooren krijgt en Meester een gedicht op ’t bord schrijft”.—Maar het is een belangstelling die tegelijkertijd een groote bewondering afdwingt voor de kranige wijze waarop dit stuk jongensleven geschreven is, boeiend van het begin tot het eind. Hoe voelen we mee met MAX en ERNST, de twee vrienden! Hoe goed zien we ze voor ons! Hoe weet telkens de schrijver door een enkel woord, een enkele uitdrukking, ons een duidelijk beeld te geven van wat er omgaat in die jongensharten!

Het is een boek, dat geen enkele jongen ongelezen uit de handen zal leggen!

Vincent Loosjes—Uitgever—Haarlem.

*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 14580 ***