Naar het Duitsch van Dr. Siegfried Genthe.1
De schapenmarkt te Tanger.
Er bestaat nergens een onmiddellijker overgang tusschen twee volkomen verschillende werelden dan bij de straat van Gibraltar. Nergens elders op aarde staan twee gebieden van zoo scherpe tegenstellingen tegenover elkaâr en zijn dan toch zoo nauw vereenigd, als hier, waar Afrika’s noordwestpunt door een zeeëngte van niet meer dan een paar mijlen breedte gescheiden wordt van het spaansche vasteland, ’t welk immers stellig europeesch van aard is trots het bekende woord, dat Afrika ten zuiden van de Pyreneeën begint.
Op de smalste plek tusschen Punta Maroqui bij Tarifa op den spaanschen en kaap Eires op den marokkaanschen kant bedraagt de breedte van het scheidend watervlak, dat, geologisch gesproken, een nog jonge doorbraak van den Atlantischen Oceaan is, minder dan 14 K.M. En toch beteekent dit smalle water, minder breed dan de Elbe bij Cuxhafen, een scheiding grooter, dan duizenden van zeemijlen bewerken, moeilijker te overbruggen dan de diepste, breedste wateren.
Wel gaan tegenwoordig dag aan dag de kuststoombooten tusschen de spaansche en marokkaansche havens heen en weer, wel zorgt ook de onderzeesche kabel voor de aansluiting bij de buitenwereld, maar men zou van deze verbinding kunnen zeggen, dat zij uiterst oppervlakkig is en ’t innerlijke wezen in ’t geheel niet raakt. Toch heeft Spanje sterk den invloed van Afrika ondervonden en men speurt dien in de bevolking, de taal, de bouwkunst, en de kleeding der bewoners, een bewijs hoe krachtig de werking is geweest der moorsch-arabische heerschappij in Andaluzië en Granada.
Maar die afrikaansche herinneringen, die Spanje voor den toerist zoo iets bekoorlijks en buiten-europeesch geven, zijn volkomen eenzijdig gebleven. Aan den overkant der straat is van spaansche of andere europeesche invloeden niets te bespeuren, zoodra men de weinige havensteden, die voor den buitenlandschen handel zijn opengesteld, heeft verlaten en in het binnenland komt.
Het is inderdaad merkwaardig, met hoeveel taaiheid de Islam in Marokko erin geslaagd is, zich te verzetten tegen de onvermijdelijk schijnende aanraking met de christelijke buitenwereld aan de Middellandsche Zee. Het is alsof de vurige en aanvallende geloofskracht, die Mohammeds leer juist op deze plek in haar stoutmoedig binnendringen op europeeschen bodem heeft getoond, zich later heeft omgezet in nog vasthoudender kracht van weerstand. Bladzijde 250
Maar in onze dagen van triomfen voor het wereldverkeer bestaat er ten slotte geen hinderpaal, die niet eindelijk wijkt voor de aandringende beschaving der blanke volken. Het vele duizenden van jaren oude China, tot op den jongsten tijd ’t bewonderenswaardigst bolwerk van trotsche welgelukte afzondering, zijn geheimzinnige buurlanden Thibet en Korea, ook zij moeten stap voor stap toegeven, wijken voor den aandrang van ons ras.
En zooals het nog voor weinig tientallen van jaren donkere werelddeel nu bijna geheel verdeeld is tusschen de staten, die het meest voor de openstelling hebben gedaan, zoo zal ook Marokko’s laatste uurtje slaan, en in een niet te verre toekomst zal op de plaats van het vreemdenhatend, achterlijke rijk van den Sjerif een land liggen als andere koloniën, waar naar de grondstellingen der verlichte staatskunst de geheele wereld uitgenoodigd wordt ter exploitatie van de natuurlijke krachten en rijke schatten van den grond.
Dat echter Marokko, om zoo te zeggen op den drempel van Europa en onder onze oogen, tot heden niet enkel een politiek zelfstandig, maar ook een voor de buitenwereld zoo goed als gesloten land gebleven is, behoort tot de merkwaardigste feiten der geschiedenis, tot die verbluffende dingen, die men aanneemt als iets vanzelfsprekends, ofschoon ze dat volstrekt niet zijn. Want hoe was het mogelijk, dat midden in onzen beschavingskring een land aan de Middellandsche Zee, dat reeds in den grijzen voortijd bij zijn buren bekend was en vaak genoeg een niet onbeduidende rol in hun onderlinge betrekkingen gespeeld heeft, alleen van alle andere als onaangetast de stormen heeft getrotseerd van oorlog en verovering, wisseling van heerschappij en eeuwigen burgeroorlog? Hoe kan een land, dat Phoeniciërs, Grieken, Romeinen, Vandalen, Gothen, Arabieren, Spanjaarden en Portugeezen na elkander in den loop der eeuwen bezet en bewoond hebben, nu nog oprijzen in den tijd, dien wij beleven, als een levend gebleven stuk oudheid? Hoe verklaart men het, dat aan dit merkwaardig, ingedommeld sprookjesland, waar de tijd schijnt stil te staan, tot in het midden van de 19de eeuw door groote mogendheden schatting is betaald, als moest men door deemoedige geschenken zich de gunst verzekeren van een gevreesden geweldige.
Waaraan ligt het, dat de trotsche Europeaan, die overal elders in de wereld als heerscher of als zelfbewust gelijkberechtigde optreedt, zich in Marokko in de rol van den verachten, slechts gedulden christenhond schikt? Dat zelfs de ambtelijke vertegenwoordigers van onze regeeringen, tegen alle gewoonten van hun stand in, zich ermee tevreden stellen, ver van de hoofdstad of zelfs van alle persoonlijk verkeer met den vorst en zijn regeering, rustig aan de kust te wonen?
Deze vragen, die iemand door het hoofd gaan, als men voor het eerst van de spaansche naar de marokkaansche kust overvaart, voldoende te beantwoorden, zou meer tijd vorderen, dan men voor mijmeringen bij den korten overtocht heeft en bovendien heel wat studie van Marokko’s geschiedenis vereischen, zonder tot een bevredigende uitkomst te leiden.
Doch één ding schijnt mij toch duidelijk bij een vluchtig kijkje op Marokko’s historie, namelijk, dat het niet de Islam alleen geweest kan zijn, die het land in zijn afzondering houdt en dit land, ’t welk naar zijn aardrijkskundige ligging midden in het drukste wereldgewoel moest staan, als een zonderling alleen doet blijven, een eigen plaats innemend in onzen nivelleerenden, alles gelijkmakenden tijd.
Wel heeft juist van Marokko uit de Islam zijn grootste kracht ontwikkeld en van het van hier uit onderworpen Spanje drongen de mohammedaansche strijders voor het geloof tot in het hart van Frankrijk door; het waren de uit Marokko gekomen legerscharen van den Profeet, die Karel Martel bij Tours en Poitiers tot zegen van Europa heeft teruggeslagen. Maar toch; belangrijker dan de kracht van het geloof met zijn dweepzucht en zijn persoonsvereering was voor het land zijn krachtige bevolking, geen arabische of moorsche, geen negers of afstammelingen van negers als in andere landen van Noord-Afrika, maar Berbers, dat geheimzinnige volk, welks lichte huidkleur met soms volkomen germaansch lijkende blauwe oogen en blonde haren, den ethnologen zooveel moeite geven. Berbers, in wie men nu eens de nakomelingen der verdwenen tien stammen van Israël, dan weer die der Vandalen en Gothen van Noord-Afrika heeft willen zien; in wie sommige de oude Libyers en Carthagers meenen te herkennen, terwijl anderen in hen die naamlooze volken hervinden, die op de oude egyptische monumenten blondharig en slank onder de schattingbetalende figuren op de wandschilderingen zijn afgebeeld. Alle volken, waar de ethnologen wat verlegen mee zitten, Kelten, Iberiërs, Basken, Carthagers, de Guanchen van de Kanarische eilanden en Etruskers, zijn als voorvaderen der Berbers aangewezen.
Maar ’t zij ze nu van indogermaanschen, semietischen of afrikaanschen oorsprong mogen wezen, zij waren en zijn het volk, dat meer dan eenig ander in de geschiedenis de vrijheidsliefde en den trots vertegenwoordigt, die men zoo dikwijls bij bergvolken vindt. Overal, waar de Islam op zulke stammen stiet, zijn er eeuwen lang bloedige oorlogen gevoerd, maar ten slotte ontstonden er vaste burchten des geloofs, rechtgeloovige plaatsen, die tot de gevreesde schuilplaatsen van roofzuchtige dwepers werden. Zoo in den Kaukasus en in Koerdistan, en in de hooge dalen van den Indus en in Afghanistan.
En zulk een land is Marokko eveneens. De Berbers zijn er van veel meer beteekenis voor geworden dan ooit Phoeniciërs en Romeinen, Arabieren of Spanjaarden. Zij zijn gebleven, wat ze waren, een ruw, krijgshaftig bergvolk, dat zijn onafhankelijkheid hooger stelt dan alle andere goederen der wereld, een onbeschaafd volk van jagers en herders, dat den opgedrongen, onbegrepen van het Oosten komenden nieuwen godsdienst voor zich pasklaar maakte naar zijn oude vooroudersvereering en nu eraan vasthoudt als aan een nationaal bezit.
De Berbers zijn de eigenlijke Marokkanen, degenen, die de geschiedenis van het land hebben gemaakt, die thans (1903 en 1904, toen Dr. Genthe in Marokko was, vert.) in den opstand van Boe Hamara evenzeer de hoofdrol spelen, als zij later, bij de komst der europeesche indringers, den nieuwen heerschers de Bladzijde 251grootste moeilijkheden zullen in den weg leggen. Aan de Berbers is het te danken, dat wij nu nog vóór onze deur hebben, zoo antiek, zoo barbaarsch en zoo schilderachtig, als men er enkel een in de ontoegankelijkste deelen der wereld zou verwachten, een land, dat den reiziger een paar uren, nadat hij Europa heeft verlaten, onmiddellijk in een bekoorlijke, verwarrend vreemde wereld brengt.
Wie dien indruk sterk wil krijgen, moet zijn reis naar Marokko niet doen met een der gemakkelijke stoombooten, die van verschillende europeesche havens uit naar de marokkaansche kustplaatsen varen. In Hamburg alleen zijn drie maatschappijen, die een geregeld verkeer met Marokko onderhouden, en zoo is het ook in Londen en Liverpool. Van daar uit duurt de reis tot Tanger, de dichtstbij zijnde marokkaansche haven, een week en langer. En ook de sneller en voornamer booten, dan die van Woermann en Oost-Afrikalijn en dergelijke, als bij voorbeeld die van de groote oostaziatische en australische lijnen, Noordduitsche Lloyd, Hamburg-Amerikalijn, Orient-lijn, Peninsular and Oriental, Messageries Maritimes, die in een paar dagen naar Gibraltar varen, geven iemand door de zeereis veel meer het idee van een grooteren tocht, van een overgang in nieuwe toestanden, dan wanneer men met de Zuidexpres over Parijs naar Madrid rijdt en van daar langs den kortsten weg Cadix en Gibraltar bereikt en zich met een der spaansche of engelsche stoombooten laat overzetten. Dan beleeft men inderdaad een groote verandering zonder geleidelijken overgang. Hoewel toch de zuidspaansche steden met hun witte huizen en platte daken, hun agaven en opuntia’s en enkele palmen reeds een weinig afrikaansch lijken, men krijgt toch den indruk van met een tooverroede te zijn aangeraakt, als men plotseling, nog in ’t gezicht der spaansche kust, aan den overkant de verblindend witte huizenblokken ziet en de middeleeuwsche tinnen van de vesting Tanger voor het oog ziet verrijzen.
Die stad mag zich beroemen, al heel weinig vereuropeescht te zijn. Meer dan de helft van de kustlengte der zuidelijke binnenzee van Europa behoort bij mohammedaansche landen, die met hun vreemde levensvormen veel bekoorlijks hebben en dit afrikaansche Oosten zeer geliefd maken; maar het levendig verkeer tusschen de omliggende landen, waardoor de Middellandsche Zee het drukst bevaren wordt van alle zeeën, heeft natuurlijk het binnendringen van europeeschen invloed en europeesche uiterlijkheden ten gevolge gehad. In de turksche en egyptische havens treedt het europeesch karakter in huizenbouw en kleeding der bewoners reeds op den voorgrond, en niet veel beter staat het daarmee in algerijnsche kustplaatsen en zelfs in die van Tunis en Tripoli.
Daarbij vergeleken, is Tanger werkelijk nog zoo echt, alsof het pas voor weinig jaren ontdekt was en niet een der oudste nederzettingen in dat deel der Middellandsche Zee, waar wij geloofwaardige berichten uit bezitten. Voor de in Marokko wonende vreemdelingen beteekent Tanger het toppunt der beschaving, de zeer gezochte, het dichtst bij Europa gelegen plaats, waar men alles vindt, wat men als twintigste-eeuwer in het leven behoeft.
Hôtels met vreemde-talensprekende kellners, couranten van alle beschaafde landen, kerken en kapellen van drieërlei belijdenis, tennisvelden, gezantschappen en consulaten van meer dan een dozijn staten, post- en telegraafkantoren, banken, een eindeloos aantal koffiehuizen, winkels van allerlei aard, ja zelfs telefonen en electrische straatverlichting.
Dat is werkelijk verrassend veel voor een marokkaansche stad, en zelfs al vindt men in de winkels nooit, wat men precies noodig heeft, en al weigert de electrische verlichting altijd dan en daar, waar zij het meest noodig is, toch zal men erkennen, dat een veel belovend begin aanwezig is.
Als men pas aankomt en onder de in zuidelijke landen zoo opdringende pakjesdragers en roeiers en gidsen en tolken en bedienden zich een weg gebaand heeft, kan men niet zoo gemakkelijk aan al die gemakken gelooven, die volgens de mededeelingen der hôtelbedienden er te kust en te keur te vinden zijn. Heel anders dan men in een opkomende wereldstad zou verwachten, hebben de landing en het douane-onderzoek plaats. De schreeuwende pakjesdragers, die van de bekende stoïcijnsche kalmte van het morgenland geen flauw besef schijnen te hebben, ontrukken iemand alles, wat hij bij zich heeft en snellen ermee de hoogte in naar de stad.
Dadelijk bij den ingang, aan de Bab el Marssa, de lage, dikmurige havenpoort, wordt even halt gehouden. Hier zetelt de douane van den sultan. Onder koele gewelven zitten met de grootste waardigheid met onder zich gevouwen beenen in ruime, luchtige kleederen een paar mummelende grijsaards, die zich in scherpe tegenstelling tot de rumoerige pakjesdragers niet in het minst uit de plooi laten brengen door de aankomst der talrijke, met ons gelijktijdig van de stoomboot komende reizigers, wier bagage moet worden onderzocht. Wellicht wordt hun kalmte eerder een beetje verstoord, als groote vrachten en ladingen goederen de douane moeten passeeren, omdat zij er volgens de handelsverdragen tien percent der waarde van mogen heffen. Want dat is de belangrijkste, en vooral de regelmatigste bron van inkomsten van het land, die, evenals in China, van alle overigens zoo barbaarsch en willekeurig ingerichte takken van bedrijf nog het meest den heilzamen, europeeschen invloed heeft ondergaan.
Toen Spanje bij den vrede van Tetoean, na met moeite een einde te hebben gemaakt aan zijn zoo dwaselijk ondernomen oorlog, den sultan van Marokko een oorlogsschatting van 100 millioen peseta’s, dat is naar den tegenwoordig koers (1904) van ongeveer 42 millioen gulden, oplegde, verzekerde het zich van die buitensporig hooge som, door beslag te leggen op de zeetollen. Tegelijk werd er een gemengd spaansch-engelsch bestuur ingesteld, dat door zijn eerlijkheid de wakkere moorsche tollenaren verbaasde en inderdaad in de jaren van 1860 tot 1863 de opbrengst van ongeveer zeven tot meer dan dertig millioen ’s jaars verhoogde. Eerst in 1887 verliet de laatste spaansche ambtenaar het land, dat sedert dien tijd weer naar ’s lands wijs havengelden en tollen heft. Den meestbiedende wordt het ambt van oppertollenaar afgestaan, en hij moet dan maar zien, hoe hij aan zijn geld komt. Intusschen schijnt het, of hij zoowel als de sultan er niet slecht bij varen, Bladzijde 252daar, vooral bij de zeer ingewikkelde berekening der uitvoerrechten, speelruimte te over is gegeven, waar de oostersche financiëele beambten zoozeer behoefte aan hebben. Bij den voortdurend meer vooruitgaanden handel van het land zijn de vooruitzichten bij dezen tak van bestuur werkelijk rooskleurig.
De groote Moskee van Tanger.
Dit bewustzijn heeft denkelijk de tolbeambten zoo aangenaam onverschillig gemaakt voor onze bagage. Niets kan in beschaafde landen iemand zulk een hekel aan het reizen geven, als de kleinzielige, peuterige, zoogenaamd nauwkeurige manier, waarop koffers worden dooreengewoeld aan de grenskantoren. Daar zijn bij voorbeeld de amerikaansche ambtenaren in New York heele bazen in. Aan de welwillende nonchalance, wanneer “de heer der tienden”, zooals hij in Tanger heet, zich van zijn taak kweet, mogen overijverige tolbeambten uit andere landen gerust een voorbeeld nemen. Een vluchtige blik op de lange rij van koffers, een paar woorden met den vertegenwoordiger van ’t hôtel, waarheen ik gaan wilde, een wenk voor de sjouwers om alles weer op te nemen, daarin bestond de visiteering. Natuurlijk beweerde mijn gids, een bruikbare, spaansch-moorsche jood uit Tanger, die Arabisch, Spaansch, Engelsch, Fransch en soms zelfs een weinig Duitsch sprak, dat hij door groote fooien mij dat zoo gemakkelijk had gemaakt en dat hij bevriend was met den douanedirecteur; maar ik bemerkte, dat ook de andere nieuwaangekomenen, Duitschers, Engelschen, Amerikanen, Franschen en Spanjaarden, die met mij van Cadix overgestoken waren, even snel en gemakkelijk door de gevreesde poort trokken en zich bij de lange karavaan van dragers konden aansluiten, die nu naar boven klommen naar de stad.
Zooals de meeste der noordwestafrikaansche havens aan de kust der Middellandsche Zee ligt Tanger op een kleine, hooge rotskaap, den hoeksteen van een mooie baai. Dat is niet alleen een hoogst schilderachtige, maar uit militair oogpunt ook een zeer gunstige ligging. En als er een goede ankerplaats bij komt, zooals hier in Tanger, dat voor de beste haven van geheel Marokko doorgaat, dan kan men reeds alleen uit deze geographische gegevens de plaats een groote toekomst voorspellen.
Straat in Tanger.
Wel valt er aan de haven niet veel te prijzen. De bocht is naar het Noordwesten open en levert tegen de van den Oceaan komende, noordelijke winden geen beschutting. Daarbij zijn voorloopig de aanlegplaatsen voor het laden en lossen nog zeer onvoldoende, daar er behalve de smalle, houten pier niets is, wat het havenverkeer vergemakkelijkt. In de zeventiende eeuw was dat een tijdlang anders. Zooals men weet, verwierf Karel II van Engeland bij zijn huwelijk met de portugeesche prinses Catharina van Braganza, een dochter van koning Johan VI, behalve een behoorlijken bruidsschat in rood goud de toen portugeesche koloniën Bombay en Tanger. In Engeland begroetten de ver vooruitziende kooplieden Bladzijde 253en leidende politici het bezit van zulke havens met groote blijdschap. De koning zelf verklaarde in het Parlement, dat Tanger een juweel van onschatbare waarde in de kroon was, en zijne ministers waren van oordeel, dat de nieuwe bezitting tegen alle andere engelsche koloniën opwoog. IJverig begon men het toen nog zeer kleine plaatsje uit te breiden. De inheemsche bevolking was nog zeer gering; maar de overplaatsing van een geheel regiment naar de van de Portugeezen overgenomen vesting deed er weldra honderden Engelschen, Joden, Spanjaarden en Italianen heen stroomen. Reuzensommen werden besteed aan vestingwerken; kerken, scholen, weeshuizen werden gesticht, in het kort, alles werd op groote schaal aangelegd, als voor een plaats die onbetwistbaar een groote toekomst te gemoet gaat.
De vestingwerken van Tanger.
Het duurste werk werd een prachtige havendam, die 400 M. ver in zee werd uitgebouwd. Op de aanzienlijke breedte van ongeveer 25 M. stonden huizen en sierlijke paviljoens en bijna duizend stukken geschut waren langs de geheele lengte aan beide zijden geplaatst, bediend door een compagnie kanonniers en bijna onafgebroken een kanonnade bulderend ter begroeting van binnenkomende en uitgaande of voorbijvarende schepen.
Helaas, beantwoordde aan dat schitterend begin de verdere ontwikkeling der kolonie in ’t geheel niet. In die eerste dagen van overzeesche kolonisatie scheen men in Engeland het nog niet gansch en al verdwenen idee te hebben, dat voor den dienst in de koloniën de slechtste elementen goed genoeg waren. Zoo kwamen er bedenkelijke figuren naar Tanger; ook de ambtenaren, tot den stadhouder toe, waren niet beter dan de tuchtelooze bende der slechtbetaalde soldaten van de bezetting, en ten slotte waren de toestanden zóó geworden, dat men in het Huis der Gemeenten alle verdere uitgaven voor de dure kolonie afstemde.
De vestingwerken van Tanger.
Tanger werd aan de Mooren teruggegeven, nadat meer dan twintig millioen pond sterling nutteloos was uitgegeven. Ten overvloede werden ook nog alle gebouwen, vestingwerken, kerken, wallen en schansen vernield en ook de mooie pier liet men springen. Met dit kinderachtige verwoestingswerk eindigde in 1684 na twee-en-twintig jaar van wanbestuur de engelsche heerschappij aan de kust van Marokko.
Het dertig jaren later na den Spaanschen Erfopvolgingsoorlog verkregen Gibraltar was en is slechts een geringe vergoeding. De kale rots heeft geen natuurlijk achterland; voor meer dan negen millioen guldens per jaar moeten waren uit het moederland worden ingevoerd, terwijl soldaten zoowel als burgers, de rots-schorpioenen, zooals men hen daar noemt, voor hun behoefte aan versch vleesch en groenten geheel op het er tegenover gelegen Tanger aangewezen zijn. Bladzijde 254
Buiten een paar ruïnen van den grooten steenen havendam vindt men in de stad bijna geen sporen van de engelsche heerschappij. Evenmin van die der Portugeezen, die bijna twee eeuwen lang vóór de Engelschen er geheerscht hebben en onder meer niet minder dan zeventien kerken en kapellen hebben opgericht. Ook zij verwoestten bij hun aftocht gewetensvol de vruchten van hun werkzaamheid, en dezelfde geest van kleinzieligen naijver schijnt zich telkens vertoond te hebben, als de ongelukkige stad van eigenaar moest veranderen. En dat geschiedde ontelbare malen.
Na de dagen der Engelschen kwamen met afwisselend geluk Arabieren, Spanjaarden en Portugeezen elkander den buit betwisten, eenvoudig een vervolg dus van de veelvuldige oorlogen, waarvan de noordmarokkaansche kust sinds het begin der historische tijden het tooneel is geweest. Vanaf den tijd der mythen, toen de verhalen over de zuilen van Hercules en de tuinen der Hesperiden ontstonden, tot in onze twintigste eeuw zijn Marokko, en vooral zijn middellandsche kust, niet tot rust gekomen. De vermoede en ook waarschijnlijke rijkdom van den grond aan delfstoffen en de buitengewoon gunstige ligging hebben dit land, dat een aardsch paradijs kon zijn, tot slagveld gemaakt, waarop naijverige en op elkaar gebeten groote en kleine naties elkander te lijf gingen. Maar het moet al heel erg worden, als een volk en een land geheel ten onder zullen gaan.
Al is ook van de glansrijke dagen der Romeinen, buiten eenige resten van tempels en een paar verstrooide marmeren zuilen en pilaren van bruggen, niets overgebleven, dan de nog in den volksmond overgebleven naam van den Roemi voor den vreemdeling; al hebben Gothen en Vandalen, Spanjaarden, Portugeezen en Engelschen slechts zeer weinig sporen van hun heerschappij in het land achtergelaten, land en volk zelf leven nog en zijn nog onafgebroken, zijn gezond en tot ontwikkeling bereid en kunnen nog een groote toekomst bereiken, zoodra zij van de als een last op hen drukkende sultansmacht bevrijd zijn, waarbij barbaarsche bloedzuigers en bekrompen priesters de gezonde ontwikkeling tegenhouden.
Als een zinnebeeld van deze lange, afwisselende geschiedenis ligt Tanger aan den ingang tot het land; in plaats van een vrije, bloeiende handelsstad, zooals de natuurlijke poort naar een rijk land moest wezen, een klein, vuil nest, dat geen sporen van groote dagen vertoont en op ’t armzalig kleed van zijn mohammedaansch-marokkaansche armoede maar al te zichtbaar een paar fel afstekende lappen heeft van vreemde, nieuwe kleur.
De indruk van nieuwheid, dien Tanger van de zeezijde maakt, raakt terstond verloren, als men in de straten en steegjes der stad een weinig heeft rondgekeken. Ze zijn krom en bochtig, steil en in ’t geheel niet geplaveid. Men zoekt tevergeefs naar iets, wat aan het werk van bouwpolitie herinnert, en wie nog vijf uren te voren zich verheugde over de netheid en welverzorgdheid van de straten in Cadix, krijgt hier levendig het bewustzijn, van in een barbaarsch land te zijn. In de hoofdstraten echter, of liever de hoofdstraat, want er is eigenlijk maar één, staat het eene europeesche huis naast het andere, winkels, apotheken, bierhuizen, alle met uithangborden en spaansche, fransche of engelsche aanprijzingen, en tusschen die maar door enkele meters van de smalle, bochtige straat gescheiden huizen beweegt zich rumoerig en brutaal een dichte menigte, die ontnuchterend op den vreemdeling werkt.
Wel zal men geen minnut erover in twijfel zijn, dat de eigenlijke bevolking uit Mooren, Berbers en Negers bestaat in hun verschillende graden van raszuiverheid en vermenging; maar de europeesche figuren middenin dit afrikaansche gespuis zijn toch zeer talrijk. Naast den burnoes en de djellaba, de kaftan en den haïk van de inboorlingen, ontmoet men onafgebroken ook europeesche broeken en minder talrijk jassen en vesten. Niet altijd zijn het echte Europeanen, die deze nuchtere voorboden der beschaving dragen. Al zijn er onder de 35,000 inwoners, waarop men Tanger’s bevolking thans schat, zeker een paar duizend Spanjaarden en dan minder trotsche hidalgo’s dan wel arme slokkers van de laagste afkomst en het donkerste verleden vaak, toch kan men zich licht vergissen en een veel grooter aantal Europeanen vermoeden, omdat de talrijke marokkaansche Joden in Tanger reeds voor ’t meerendeel de europeesche kleeding hebben aangenomen.
Storender werken echter in de oostersche stad de ontelbare echte Europeanen, de reizigers, die als sprinkhanenzwermen op de stad neervallen en gedurende een verblijf van enkele uren zich overgeven aan de aangename griezeling van te vertoeven in het onbekendste land der wereld te midden van de vreemdelingenhatende, bloeddorstige, dweepzieke Mooren, terwijl buiten op de reede, zoo dichtbij en binnen het bereik van hun oogen de stoomboot ligt, waar ze ieder oogenblik heen kunnen vluchten, als plotseling de groote moordpartij eens ging beginnen.
Daar er meer dan twintig stoombootlijnen zijn, die geregeld Tanger of Gibraltar aandoen, zal men zich kunnen voorstellen, welke scharen van pleizierreizigers, die op grootere reizen door de straat van Gibraltar gaan, of alleen aan de Middellandsche Zee en Spanje een bezoek brengen, de gemakkelijke gelegenheid aangrijpen, om een vluchtig kijkje in Tanger te nemen en aldus een echte, marokkaansche stad te zien. Vooral ’s voorjaars en in het begin van den zomer, als de afrikaansche warmte nog niet lastig is geworden, zijn dag op dag de weinige hôtels van de stad overvol door steeds wisselende nieuwaangekomenen, onder wie natuurlijk, als in alle drukbereisde streken, Engelschen en Amerikanen in de meerderheid zijn. Maar ook Duitschers en Franschen zijn talrijk, en geen dag gaat voorbij, of men hoort vertellen van het gewone uitstapje naar Kaap Spartel en de vluchtige bezichtiging der stad op een ezels- of een muildierrug.
Het middelpunt van Tanger is de kleine markt, soek el daahl, zooals de inboorlingen, Soco chico, zooals de Joden en de vreemdelingen zeggen. Het is eigenlijk slechts een onbeduidende verwijding van de hoofdstraat, een pleintje, waar echter de meeste winkels, koffiehuizen en kantoren zijn. Ook zijn er het grootste hôtel, dan een bureau van het Comptoir d’Escompte national, de eenige in Marokko vertegenwoordigde Bladzijde 255buitenlandsche bank en het duitsche, fransche, engelsche en spaansche consulaat.
Alle nieuwtjes kan men op dit pleintje hooren, waar de babbelende en zwetsende menigte bijeenkomt en waar het tot laat in den avond druk is. Ook de gegoede klasse komt er bijeen in lokalen, die in beschaafde steden juist goed genoeg voor een koetsiersherberg zouden zijn; een fatsoenlijk clublokaal heeft Tanger niet, ook al doordat de kleine wereld van gezanten, consuls, tolken en geneesheeren zich afzondert en er nog weinig gezelligheid onder de andere buitenlanders heerscht.
Van Tanger naar Fez te reizen is niet zoo eenvoudig, als het lijkt bij het bezien der kaart. Men heeft slechts te doen met den geringen afstand van ongeveer 200 K.M., en de gesteldheid van den grond schijnt geen bijzondere bezwaren in den weg te leggen. Intusschen is de reis al ontelbare malen door Europeanen gedaan, niet alleen door de gezanten der vreemde regeeringen, die immers elke paar jaren den heerscher in een zijner hoofdsteden hun opwachting komen maken, doch ook door een groot aantal pleizierreizigers, die de platgetreden paden van andere landen moe zijn geworden en ook eens lust hebben in een avontuurlijke reis met veel ongerief en de prikkelende mogelijkheid van gevaarlijke avonturen. Zelfs dames hebben in de laatste jaren den weg wel afgelegd; vrouwen van diplomaten en moedige alleenreizende dames. Maar altijd moet in deze streken, die nog niet in het teeken des verkeers staan, met tenten en lastdieren en gewapende gidsen en tolken worden opgetrokken en al den omslag van uitrustingsvoorwerpen en voedingsmiddelen, die daarbij passen.
Tijdens mijn bezoek gaven de tijdsomstandigheden bijzondere zorg. Voor zoo ver men wist, werd de Sultan in zijn heerschappij bedreigd door een pretendent, die zich reeds een grooten aanhang had verworven, en men stond vóór de groote vraag, of het hem gelukken zou, den plotseling opgestanen tegenstander een beslissende neerlaag toe te brengen, eer de opstand verder om zich greep en ten slotte den troon van het regeerende geslacht zou doen wankelen of doen vallen, zooals reeds herhaaldelijk in de historie van het ongelukkige land gebeurd was, waar elke wisseling van heerscher verbonden is met bloedige oorlogen, met moord en verraad, opstand en burgeroorlog.
Dezen keer scheen niet alleen in het land zelf onder de helderziende vreemdelingen, door een langdurig verblijf vertrouwd geworden met de kunst, om achter den bedriegelijken schijn, de waarheid te ontdekken, maar ook bij de op de hoogte zijnde inboorlingen vast te staan, dat zulk een schok als de opstand van Boe Hamara het aan onrust en strijd zoo gewende land nog sinds menschenheugenis niet had getroffen.
Meestal heeft men bij den zoo goed als onafgebroken oorlogstoestand in Marokko te doen met pogingen van den sultan, om zijn gezag over de onwillige Berberstammen te handhaven, die het tot hun nationalen plicht schijnen te rekenen, het betalen van schatting te weigeren, tot ze er door wapengeweld toe worden gedwongen.
Met Boe Hamara nu was het niet de gewone weigering van enkele stammen, ook niet de aanspraak van een bloedverwant op den troon, maar het scheen een soort van nationale beweging te zijn met veel godsdienstige elementen erbij en in hoofdzaak gericht tegen den toenemenden invloed der vreemdelingen. Trots zijn afgeslotenheid heeft het land toch de tijden zien veranderen, en vooral in de jongste tientallen van jaren is er veel gewijzigd en zijn er nieuwigheden ingevoerd, die vroeger ondenkbaar zouden zijn geweest.
Enkel op zichzelf aangewezen en van de overige wereld afgesloten is Marokko nooit geweest; maar het is uit alle wisselingen in den loop der geschiedenis toch altijd als zelfstandig land te voorschijn gekomen, of als kern van een zeer groot machtsgebied. En kerkelijk is het in de oogen van de geheele mohammedaansche wereld altijd iets bijzonder heiligs en vereerenswaardigs geweest, sinds die nakomeling van den Profeet, Edris, in het land kwam en het eenige mohammedaansche heerschersgeslacht stichtte, dat op werkelijke familiebanden met den stichter van den godsdienst zich beroemen kan. Zooals de Islam, die zich in andere landen merkwaardig plooibaar getoond heeft, in Marokko streng zich heeft gehandhaafd in de rechtzinnigste vormen, zoo schijnen de Mooren als bewakers van de uiterste westgrens der mohammedaansche heerschappij het voor hun plicht te hebben gehouden, tegen de buitenwereld meesterachtig en afwerend op te treden. En dat is hun tot in den jongsten tijd gelukt.
Bij de onrust, die in het land heerschte ten gevolge van den opstand onder Boe Hamara scheen het gewaagd, de reis naar Fez te ondernemen; maar ik liet mij daardoor niet weerhouden. De eerste moeilijkheid was gelegen in ’t verkrijgen van een goed rijpaard en van een betrouwbaren bediende of tolk. Aan goede paarden is natuurlijk in een zoo beslist ruitersland als Marokko geen gebrek, en in een door toeristen overstroomde havenstad allerminst. Maar juist daarin was de moeilijkheid gelegen. Met het oog op die pleizierreizigers, die in de voorjaarsmaanden en in het begin van den zomer in Tanger opduiken, willen de paardenkooplui hun dieren niet verkoopen. Het is voor hen veel voordeeliger, dag op dag de paarden aan de hôtels en hun klanten te verhuren. Dan wordt bijna altijd het korte uitstapje naar kaap Spartel gemaakt of naar de schilderachtig gelegen en slechts een dagreis verwijderde stad Tetoean. Op die wijze brengt hun ieder paard dagelijks 5 à 10 peseta’s en meer binnen, terwijl de verkoop hun hoogstens 100 à 300 opbrengt.
Eindelijk na veel probeerens was een rijpaard gevonden, dat een goed reispaard scheen te zullen zijn en dan ook duur betaald moest worden, en eveneens met moeite werd een Moor gehuurd, die als karavaanleider dienen en met zijn bescheiden kennis van het Spaansch en van de kookkunst ook eenigszins de diensten van een tolk en kok kon bewijzen. In ’t minst geen last had ik echter met de muildierdrijvers. Bij die alleen scheen op de markt het aanbod de vraag te overtreffen, en zij waren allen zonder bezwaren bereid, de reis naar Fez te ondernemen. Dat leek mij een gunstig teeken. Zulke menschen, die hun gansche leven op den grooten weg en in de karavanserai’s doorbrengen, hebben op de Bladzijde 256politieke toestanden, voor zoo ver die de veiligheid raken, een uitstekenden blik.
Zoo trok ik dan op een mooien dag onder het geleide van de beste wenschen van de vrienden, die ik onder mijn landgenooten in Tanger had gemaakt, de stad uit. Ik zou vroeg ’s morgens vertrekken; maar eer alles goed gepakt was, de lasten behoorlijk over de muildieren verdeeld waren en elke kant van hun sterke ruggen gelijkmatig was belast, werd het middag en namiddag. Een drom van bedelaars dringt zich dan erbij om fooien voor het wenschen van een goede reis, ’t geen ook niet weinig ophoudt.
Het was een verlichting, toen de karavaan zich eindelijk in beweging zette. Het was maar een bescheiden karavaan, aan welker spits ik reed. Eenige Engelschen en een Duitscher, dien ik in ’t hôtel had leeren kennen, hadden mij herhaaldelijk gevraagd, met hen te zamen de reis te maken. Maar met vreemden, wier reisgewoonten en neigingen men niet juist kent, zoo nauw verbonden te leven, als karavaan en tent noodzakelijk maken, is een leelijk ding voor iemand, die graag onafhankelijk blijft en over richting, wijze en duur der reis zelfstandig wil beslissen. Dus had ik hun voorstel afgewezen en was de eenige Europeaan en daardoor mijn eigen baas.
De Soek in Tanger.
Dat was van te meer beteekenis voor mij, omdat ik, naar men mij in Tanger had verteld, er dagelijks op voorbereid moest zijn, door rooverbenden te worden aangevallen. Om in zoo’n geval toch iets aan mijn mislukte reis te kunnen hebben, had ik mij voorgenomen, niet den gewonen karavaanweg te volgen, die zonder eenige plaats van beteekenis aan te doen, rechtuit naar de hoofdstad voert, maar langs kleine omwegen mijn route zóó te kiezen, dat ik vóór mijn aankomst in Fez vier of vijf belangrijke plaatsen van dit noordwestelijk deel van Marokko zou hebben leeren kennen. Natuurlijk kreeg ik door bemiddeling van ons gezantschap den soldaatgeleider mee, die elken vreemdeling vergezelt en in naam van den sultan eerbied en bescherming voor hem vraagt.
Mijn mokhasni, zooals zijn naam is, welke naam beteekent bewaarder van de schatkamer, liet zich trotsch kaïd Mohammed noemen, want zonder hoogdravende titels gaat het hier niet, en de muildierdrijvers haastten zich dan ook, hem altijd als “kaïd” aan te spreken of liever als Aïd, zooals men hier met negeering van den keelklank altijd doet. De waardige heer maakte een statigen indruk op zijn groot paard met het eindeloos lange geweer en het groote zwaard op zij. Een lange, grijze baard golfde over zijn breede heldenborst en als men achter den fraaien hals van zijn hengst de stijf opgerichte gestalte van den krijgshaftigen grijsaard zag opduiken, zou men aan den Cid Campeador kunnen denken, zooals hij, in zijn witten mantel gehuld, tegen de ongeloovigen te velde trekt.
Van dichtbij beschouwd, veranderde echter de oude soldaat in een vreedzaam menschenkind, dat niet aan moord en bloedvergieten dacht. Als hij afsteeg, kon men wel zijn hooge gestalte bewonderen, maar ook zien, dat hij hinkte en aan één zijde verlamd was, terwijl het paard eveneens oud en gebrekkig bleek. Maar schilderachtig was mijn oude krijgsman, en dat is de hoofdzaak in dit land, waar alles zoo anders is dan in Europa.
Hier was nu niets, dat het beeld van oostersch leven en noordafrikaansche natuur verstoorde, geen vorm, geen klank, die niet pasten in dit beeld, dat misschien juist zoo is als voor duizenden van jaren. De wegen zijn nog dezelfde, niet anders dan de breede platgetreden sporen van vele geslachten van lastdieren en drijvers; de verzending van goederen geschiedt nog als in de oudste tijden in hoogst eenvoudige uit en riet en alfagras gevlochten hangende manden op den rug van ezels of muildieren, en ook de koopwaren zullen op weinig uitzondering nog dezelfde zijn als in anno zooveel. Zelfs de menschen zullen weinig veranderd zijn sinds den aanvang der marokkaansche geschiedenis, en zeker in ’t geheel niet na de mohammedaansche verovering. Bladzijde 257
Omstreken van Asaila.—Graf van een heilige.—Poort van Asaila.
De menschen, die ik in Tanger in mijn dienst had genomen, behoorden volgens hunne afkomst tot de meest verschillende stammen, waaruit Marokko’s bonte bevolking bestaat. Er was een Berber van den stam der Andsjera’s, die het bergland ten oosten van Tanger langs de straat van Gibraltar bewonen; daar was Hamed er Rifi, een levende vertegenwoordiger van de gevreesde Rifpiraten, maar feitelijk een gemoedelijke drijver, steeds bereid tot scherts en zang, en alleen van de anderen zich gunstig onderscheidend door meer kracht en grootere volharding. Hij droeg over zijn gespierd lichaam niet anders dan de dsjellaba, het grove, wollen hemd met korte mouwen, dat door de bergbewoners van het geheele land wordt gedragen. Het laat de beenen en de knieën geheel bloot en is voor geharde menschen wel een bijzonder gemakkelijk kleedingstuk. Zijn gele leêren pantoffels droeg hij bijna steeds in de eene hand, terwijl hij in de andere zijn trouwe buks had, zoodat hij er vrij komisch uitzag, maar er keken onder zijn kortgeschoren blond haar zulk een paar eerlijke, trouwhartige oogen uit, dat men wel pleizier in hem moest hebben.
Een heel ander man was mijn tolk, Abd-es Slam el Gharbi, een van die sterk door de beschaving aangedane Arabieren uit Noord-Afrika, die het vlakke Westen van Marokko, el Gharb, bewonen. Hij was een echte Moor, waaronder men niet alleen moet begrijpen een Marokkaan, maar een nakomeling der vroeger in Spanje gevestigde en door Ferdinand den Katholieke daaruit verdreven mohammedaansche veroveraars. Zij hadden zich in Spanje sterk met keltische, germaansche en joodsche elementen vermengd en waren ten slotte een geheel nieuw volk geworden, dat met de stamvaderen in Marokko weinig meer dan het geloof en de taal gemeen had. Zij waren de Moro’s der Spanjaarden, die merkwaardige Afrikanen, die zich niet enkel in Granada en Andaluzië, maar ook in vele, meer oostelijk gelegen havens aan de Middellandsche Zee onderscheiden door hun rijke begaafdheid, hun prachtlievendheid en hartstochtelijk optreden. Shakespere’s Othello was een Moro, een Moor, man van vrij lichte huidskleur en een fijn, smal gelaat met scherpe, semietische trekken. Mijn Moor had de voorname, afgemeten bewegingen en de beleefde spreekwijze van den beschaafden oosterling.
Dan had ik veel dienst van een echten Arabier, achter wiens gewoon ezeldrijversgezicht niemand de hooge waardigheid vermoed zou hebben, die hij bekleedde. Hij was namelijk een sjerif, en dat zegt in Marokko alles. Een sjerif is het kort begrip van alle hoogs en heiligs en onaantastbaars. Het woord, waarvan het meervoud sjürfa luidt, beteekent in ’t Arabisch niet anders dan voornaam; maar in Marokko is het de vaste betiteling geworden van hen, die zich nakomelingen van Mohammed noemen, zooals zij in de oostelijke landen sajid of sejid heeten en zich daar door den groenen tulband onderscheiden, dien niemand anders dragen mag. Tegenwoordig is het aantal sjerifs in Marokko legio; maar toch was de aanwezigheid van zulk een heilige persoonlijkheid een groote rust. Een sjerif kan bijna altijd vrede stichten en onheil verhoeden.
De eerste groote plaats, die ik mij voorgesteld had, aan te doen, was de stad Asaila. Nadat ik een dag lang over de in voorjaarstooi prijkende uitloopers van den Djebel Habib was getrokken, stiet ik op den morgen van den derden dag, naar het Westen afslaand, op de groote strandvlakte, waarop de lange golven van den Atlantischen Oceaan den zandigen grond tot een prachtigen, gladden rijweg hadden geëffend. Voor menschen zoowel als dieren was het na de zware klauterpartij in de bergen een weldadige verkwikking, daar zich voort te bewegen, Bladzijde 258zonder ieder oogenblik op puin en wortels en groote steenen te moeten letten.
Maar het was gloeiend heet. De verkwikkende winden, die boven, op 300 M. hoogte, gewaaid hadden en in de buurt van de zee gestadig woeien, waren beneden niet meer te bespeuren. Zij schenen ingeslapen en moe te zijn geworden in de middaghitte, juist als wij. Toen was op eens de eindelooze strandvlakte als afgesneden; een breede, vestingachtige muur brak haar af en vulde de ruimte tusschen de zee en het heuvelland, en wij zagen tinnen en torens en wallen, bijna zwart van tint in het helle, recht neervallende licht. Dat is Asaila of Arsila of Arzilla, zooals de kaarten het geven; maar de Mooren en de andere inboorlingen spreken geen r uit, zij zeggen Asaila, zooals zij Tanger uitspreken als Tandsja.
Voor ik hier mijn reis afbrak, wenschte ik mij met een bad in zee te verkwikken. Ik zond dus mijn muildierdrijvers vooruit met het bevel, de tent tegen zonsondergang op een ongeveer dertig kilometer verder zuidelijk gelegen plek aan de kust op te slaan. Alleen de tolk en de soldaat bleven bij mij, om tijdens het bad mijn goed te bewaken. Nauwelijks was ik in het water, dat trots de warmte van 20° C. zeer verkwikkend en opwekkend werkte, of daar kwamen van de stad haastig groepjes mannen en kinderen aanloopen. Het waren Joden, die uit de verte waarschijnlijk reeds de aankomst van den Europeaan hadden gezien en nu den vreemden gast van nabij wilden bekijken. In hun stadje zijn geen Europeanen en een naakten blanke hielden zij stellig voor iets zeer bezienswaardigs, waar men het voor over moest hebben in gloeiende middaghitte een poosje te draven. Beschroomd en nieuwsgierig stonden zij daar nu te kijken, hoe ik rondzwom en fluisterden elkander op- en aanmerkingen toe. Dan werden ze moediger en bekeken mijn op het zand liggende kleederen, laarzen, rijzweep en de photografietoestellen, die de tolk steeds bij zich moest hebben en voor ’t gebruik moest gereedhouden. Zoodra echter een neuswijze, kleine jodenjongen zijn hand uitstrekte, om den zilveren knop van mijn rijzweep te bevoelen, sloeg mijn mokhasni, die tot nu toe onverschillig naast mijn kleêren op het zand had gezeten, met de kolf van zijn geweer tegen het been van den knaap, zoodat de arme zondaar op het zand viel. Natuurlijk algemeen geweeklaag, geschimp en gevloek.
De soldaat voelt zich nu als vertegenwoordiger van den sultan en komt nader, zijn lam been achter zich aansleepend en dreigend het geweer zwaaiend. Ik roep den tolk toe, dat hij die menschen rustig moet laten gaan; maar te laat, de soldaat treedt krachtig op en jaagt de menschen weg met schoppen en kolfslagen. De tolk echter, wien ik van het water uit verwijten toeslinger, heeft geen ander antwoord dan; ”Son Judios, Senor”. En als ’t “maar Joden” zijn, heeft men in Marokko niets ertegen in te brengen.
Kort daarna besteeg ik den muur van de oude vesting, een getuige van de vroegere grootheid van Asaila. Terwijl ik nog bezig was, een gunstig plekje voor mijn photografietoestel te zoeken, hoorde ik beneden mij plotseling een luid geschreeuw, en ik zag tot mijn schrik, dat een dichte hoop gepeupel saâmgeloopen was en al mijn bewegingen volgde, terwijl mij allerlei onverstaanbare woorden werden toegeroepen. Dat het niet veel welwillends was, wat men mij aan ’t verstand wenschte te brengen, zag ik aan de snelle bewegingen der menschen en de talrijke, dreigende vuisten, die tot mij werden opgeheven.
Door het rumoer alleen had ik niet tot die conclusie kunnen komen, want deze brave Marokkanen verliezen hun veelgeroemde rust bij de geringste aanleiding, en hoe minder zij aan feitelijkheden denken, des te krachtiger gebruiken ze hun stemmiddelen. Eindelijk verstond ik het woord dsjama! dsjama! en nu was de oplossing van het raadsel spoedig gevonden. Ik was bij mijn rondwandelen op de uitgebreide vestingwerken op een plek gekomen, waar ik de verschere kalklaag niet had opgemerkt. En juist dit stuk van Oud-Asaila was het eenige, waar de menschen beneden belang in stelden. Men had in deze resten van de oude vesting een moskee gebouwd, zonder minaret en zonder eenig ander uitwendig teeken dan de nette, witte kalklaag, en zonder te weten, welken gewijden bodem ik met mijn laarzen van een christenhond betrad, was ik op ’t dak geweest der moskee of dsjama van Asaila.
Mijn tolk was niet in de buurt, zoodat de mooie toespraak, die ik nu boven van den vestingmuur tot het beneden staande volk hield, wel tot de bekende parelen zal moeten worden gerekend, die men een zeker nuttig huisdier niet moet presenteeren. Daar ik er echter vriendelijke gebaren aan toevoegde en snel van het moskeedak verdween, om van een andere plek mijn kiekjes te nemen, verliep het avontuur zonder erge gevolgen.
Nu had ik eindelijk tijd en rust, het zich vóór mijn oogen uitbreidende wonderschoone tooneel op te nemen. Een stuk europeesche Middeleeuwen verplaatst aan de kust van den Atlantischen Oceaan en verlevendigd door oostersche figuren in witte gewaden, alles beschenen door de afrikaansche zon. Er is iets weemoedigs in zulke steden van vervallen grootheid, iets dat ook aan Ravenna en aan Brugge eigen is of aan Goa in Voor-Indië. De geweldige stadsmuur heeft in Asaila nog reuzenpoorten voor een plaatsje, dat naar zijn tegenwoordig aantal inwoners niet meer is dan een dorp en nog maar een bescheiden dorp. Twee groote torens verrijzen uit het steencomplex; de een lijkt de minaret eener verdwenen groote moskee, de andere de klokketoren van een even spoorloos verdwenen christelijke kerk. Nu nestelen ooievaars op de tinnen, en in de spleten en gaten van het begroeide muurwerk waren hagedissen en vleermuizen, zwaluwen en torenvalken. Van den vroegeren havenaanleg is niets meer te zien; de monding van het kleine riviertje, dat even ten noorden van de stad in zee valt, is hopeloos verzand, en de branding van den Oceaan slaat in lange golven tegen een ledige, verlaten kust.
En inwendig ziet men geen drukker leven. Ik steeg op het dak van het hoogste huis, welks eigenaar, Amram Roif, voor den rijksten jood der stad doorging. Van het ruime terras van zijn dak zag men neer in de smalle, vuile hoofdstraat, aan beide zijden bezet met die lage winkeltjes, waarin de moorsche Bladzijde 259koopman zijn geheelen dag doorbrengt. Vóór elk winkeltje was een soort van schermpje neergelaten ter bescherming van mensch en koopwaar tegen de gloeiende hitte.
De slechts 40 K.M. lange weg naar El Araisch, de naaste groote stad aan de kust, had ik mij als het gemakkelijkste en aangenaamste deel der reis voorgesteld. De weg ligt onmiddellijk aan het strand en loopt in zuid-zuidwestelijke richting zonder anderen hinderpaal dan twee rivieren, die men onmiddellijk aan hun monding heeft te passeeren. Daar echter dezen keer de voorjaarsregens uitgebleven waren in dit noordwestelijk deel van het land, dat uit het oogpunt van klimaat tegelijk onder den invloed van den Atlantischen Oceaan en van de Middellandsche zee staat, mocht men hopen, zonder al te groote moeilijkheden de niet overbrugde rivieren te passeeren. Naar het gewoon verloop der dingen moeten deze voorjaarsregens de noodzakelijke voorwaarde voor een goeden oogst zijn. Zij beginnen meestal op ’t eind van December en duren dan met een tusschenpoos in Januari tot Mei toe. Voor reizigers in Marokko is echter de droogte een groot gemak bij het tijdroovend en gevaarlijk passeeren der rivieren.
Het rijden over ’t vlakke, effen strand duurde echter niet lang; de soldaat beweerde, dat wij om de afgesproken plek voor ons kamp te bereiken, weer het land in moesten gaan. En dus trokken wij weer voort tusschen de heuvels, die ons schadeloos stelden door het prachtig uitzicht op de zee en de oostelijke bergen. Alles groende en bloeide, en geheele velden erica en brem bedekten de hellingen.
Een lange optocht van inboorlingenvrouwen, in losse groepjes verdeeld, kwam ons tegen en kondigde door gezang zich al in de verte aan. Het waren Berbervrouwen, die, zooals mijn gevolg meende, van een bruiloft terugkeerden. Heele dorpen schenen uitgetrokken, want telkens ontmoetten wij vroolijke drommen in dit stille berglandschap, waarin dorpen en kampen zeldzaam waren. Naar oud Berbergebruik, dat zelfs door de strenge voorschriften van den Islam niet op zij gezet is, waren alle vrouwen ongesluierd. Met trotsch opgericht hoofd, in haar kortgerokte kleeding, die niets heeft van de vermomming, waarin de arabische vrouw zich op straat beweegt, lieten deze Berberinnen zich door den Roemi bekijken. Zij zagen mij wederkeerig onbeschroomd aan, open en vriendelijk, eerder met welwillende belangstelling dan met boosheid of beschaamdheid. Er waren niet veel jonge vrouwen bij; maar alle hadden regelmatige trekken en mooie oogen.
Reeds lang had ik bemerkt, dat mijn brave soldaat zich niet meer zeker voelde van den weg. Op den gewonen karavaanweg tusschen Tanger en Fez, dien hij ontelbare malen was gevolgd, zal hij wel elke plek kennen; maar hier begon hij de voorbijtrekkende ezeldrijvers te vragen, en nu en dan keek hij bezorgd om zich heen. Ten slotte toen de zon al zeer laag stond, en de voorbijgangers zeer schaarsch werden, zei hij, dat wij beproeven moesten, de sporen der vooruitgezonden lastdieren in het zand langs de kust te vinden. Geheel in duister moesten wij nu weer afdalen naar de zee, en werkelijk konden wij dichtbij het water de lijnrecht voortloopende sporen der muildieren herkennen. Wij volgden die, zoo lang het ging. Op eens waren ze niet meer te zien.
Of de karavaan zich van het strand verwijderd had, of dat wij in onze slaperigheid niet goed toezagen, maar in elk geval was de aansluiting verbroken, en de soldaat weigerde, den weg langs de zee verder te volgen. Wij zouden bij de rivier komen en gevaar loopen, in het drijfzand te raken, als wij in donker verder reden. Hij meende, dat niets anders overbleef, dan op den opgang der maan te wachten en dan verder te gaan, want het dorp, waar de tenten opgeslagen waren, kon niet ver meer af zijn.
Het was afnemende maan, voorbij laatste kwartier, en dus konden er nog eenige uren verloopen, eer de smalle sikkel verschijnen zou, om ’t onbekende land gebrekkig te verlichten. Niet ver van het strand stegen wij af en gaven onszelven en onzen paarden eenige rust; maar de honger plaagde ons. Ik had sinds den morgen niets anders gebruikt dan een paar sinaasappelen in Asaila en wat zure melk, die een der Berbervrouwen ons onderweg geschonken had.
Dus moest ik mij hongerig en dorstig in bet zand neerleggen en met een sigaret de knagende maag tot rust brengen. Het duurde niet lang, of daar begonnen de bleeke sterren aan den hemel zich achter een sluier van wolken te verbergen, en een ondoordringbare duisternis omhulde zee en hemel, strand en duinen. Spoedig werd het zoo donker, dat ik niet eens meer mijn schimmel, dien de tolk op een paar pas afstands van mij bij den teugel hield, kon onderscheiden.
Toen volgde er plotseling een windstoot, een paar bliksemstralen en bijna op hetzelfde oogenblik een regenbui, die ons door en door nat maakte. Ik had mijn regenmantel bij de bagage der beladen muildieren gelaten, daar den geheelen dag de lucht noch de barometer regen hadden voorspeld. En toen ze kwamen aanloopen met een paardedek, nog warm van den rug van een paard, om mij daarin te hullen, was ik al geheel doorweekt. Toch gelukte het mij met behulp van dat kleed en met mijn eigen lichaamswarmte na verloop van enkele uren weer droog te worden en de plaats in het zand, waar ik lag niet doorweekt te krijgen. De maan verscheen natuurlijk in ’t geheel niet; dus moest het daglicht worden afgewacht, dat tegen vijf uur ’s morgens met moeite door de zware regenwolken brak.
Dit was het sein voor vertrek. Het was een droevige optocht. Menschen en dieren waren nat, hongerig, dorstig, moe, stijf en koud. De paarden hadden den geheelen nacht in den kletterenden regen gestaan; ze lieten den kop hangen en zagen er bedroevend uit. Ook bij ons, menschen, was de levensmoed tot een laag peil gezonken, en hij steeg niet, toen de soldaat ook ’s morgens den weg nog niet kon vinden.
Met mijn kijker zocht ik den omtrek af, maar zag niets van een kamp of van onze beladen muildieren. Geen dorp, geen tent, geen dieren te zien. Maar daar ontdekte ik op een paar honderd pas afstands de bruine dsjellaba van een Moor, als om te drogen, over een struik gehangen. Waar het kleed is, kan de drager niet ver verwijderd zijn; ik reed erop af en was hoogst verbaasd, plotseling een man Bladzijde 260hard op mij te zien toeloopen, terwijl hij mij met alle teekenen van vreugde begroette als een hond zijn teruggekeerden meester.
Het was een van mijn eigen muildierdrijvers. De lieden waren met de tenten en dieren dicht in de buurt, en wij hadden niet meer dan een paar duizend passen van hen verwijderd in de open lucht zonder beschutting en voedsel den nacht doorgebracht! Het was om te lachen, maar de vermoeide paarden namen aan de vroolijkheid niet recht deel. In een laagte, door opuntia’s en agaven en allerlei doornstruiken omringd, hadden zij een uitstekend, veilig kamp ingericht; maar ik was te ongeduldig, om naar El Araisch, de naaste stad, te komen, dan dat ik van het kamp gebruik wilde maken.
Het ging weer snel zuidwaarts langs het strand, tot de hooge muren en torens van El Araisch vóór ons oprezen, veel statiger en schilderachtiger nog dan die van Asaila.
Strand-batterij bij El Araisch.
El Araisch is ook een van de sterk achteruitgegane plaatsen van Marokko, en weer trof mij het middeleeuwsche karakter der stad. Mijn aankomst trok er sterk de aandacht. Europeesche bezoekers zijn hier schaarsch en vooral in deze tijden van onrust werden ze bijna niet gezien. Wij moesten over de rivier de Wadi el Koes gezet worden, om tot de stad te naderen, en met de eerste boot, die van de stad naar de overzijde kwam; waar ik met mijn dieren wachtte, zond ik dadelijk een paar regels aan een spaanschen koopman, aan wien de duitsche postdirecteur in Tanger mij had gerecommandeerd, om van hem raad te vragen, waar ik het best mijn tenten zou opslaan.
Het heen en weer gaan van de kleine booten, die altijd slechts één of twee van mijn lastdieren konden overzetten, duurde geruimen tijd. Toen ik eindelijk als laatste mijner karavaan aan de stadszijde der rivier was afgezet, begroette mij een Europeaan, die mij tot mijn verbazing in het Duitsch aanspraak. Hij was de eenige Duitscher in de plaats, een oudmachinist van de keizerlijke marine, die hier als kapitein van een der booten van den sultan tegelijk de plichten van een havenmeester vervult.
Onder alle steden van Marokko is El Araisch bekend om het mooiste marktplein. Het is inderdaad een echt oostersche markt, veel schilderachtiger dan alle andere, die ik tot nog toe in Marokko had gezien. Maar ook zij draagt den stempel der vergankelijkheid, alle kenteekenen van niet meer te passen in den tegenwoordigen tijd, zooals met zooveel dingen in deze vervallende atlantische havens het geval is, waar maar geen nieuw leven uit de ruïnen wil opbloeien. Wat deze soek of markt van alle andere onderscheidt, is de lange rij van mooie gewelfde zuilengalerijen, die aan twee zijden het plein begrenzen en zulk een geschikte lijst vormen voor het bonte beeld van kleinsteedsch handelsverkeer dat zij omsluiten. Er zijn wel bijna honderd van die nauwe kooiachtige stalletjes, die van Noordwest-Afrika tot in Midden-Azië de plaats van onze winkels innemen. Alle zijn ze naar één model naast elkaâr gezet en met even hooge koepels bekroond.
Een moorsche Rue de Rivoli, maar voor de schitterende étalages van de parijsche winkels krijgt men hier de moorsche kooplui zelf te midden van een bescheiden hoopje alledaagsche goederen, die duidelijk genoeg toonen, dat men voor pracht hier geld heeft noch waardeering. Vier moskeeën steken boven het plein op; aan de oostzij wordt het door een prachtige, oude poort afgesloten en naar het Westen door den Bladzijde 261vestingachtigen ingang naar de kasba, den burcht van den stadhouder, welks geweldige muren uit den tijd der Spanjaarden in de 16de eeuw nog versterkt zijn. Zooals de Portugeezen in Asaila hebben de Spanjaarden in El Araisch getracht, door de havens te behouden, hun gezag in het land te handhaven. Maar reeds in 1691 maakte sultan Mulei Ismaël met behulp van fransche fregatten een einde aan de spaansche heerschappij.
Voor de kleine spaansche gemeente, die nog heden in El Araisch woont, moet het smartelijk zijn, al die getuigen van voorbijgegane spaansche grootheid steeds voor oogen te hebben. Het sterkst krijgt men dien indruk van troosteloos verval, als men van de zeezijde de forsche vestingwerken aanschouwt. En ’s morgens, als ik mijn bad nam, zaten dan als getuigen van het belachelijke heden mijn soldaat en mijn Berber als levende bewijzen van den zwaktetoestand der tegenwoordige sultansheerschappij, die het niet waagt, zich flink tegen een oproerigen onderdaan en zijn aanhang te verweren. Alsof het hier buiten aan het eenzame strand van bloeddorstige aanhangers van Boe Hamara wemelde of een sluipmoordenaar achter elk rotsblok zich verschool, zaten daar de wakkere beschermers van mijn leven, de mokhasni met zijn oud verroest geweer, en de Berber met in de eene hand een knuppel en in de andere een klein vuursteenpistool, dat misschien na den tijd van den dertigjarigen oorlog niet meer was gebruikt.
Marabout voor Fez.
Van El Araisch naar El Ksar el Kbir, de volgende stad, die ik wilde bezoeken, was slechts een weg van 33 kilometer door vlak land met slechts een enkelen rivierovergang. Men had mij telkens willen tegenhouden om de gevaren, die het oproer meebracht, maar gelukkig had ik mij niet laten terughouden. Als dit het “vlammend oproer” was, dat Marokko in brand had gezet, dan moeten marokkaansche opstanden toch al heel weinig beteekenen en niet met woelingen in andere landen te vergelijken zijn.
Een bloeiend landschap, heuvelachtig weideland vol bloemen, vreedzaam voorttrekkende karavanen met trotsche kameelen, vlugge muildieren en zingende drijvers, mooie kudden glad rundvee, wollige schapen en langharige geiten, slechts door een enkelen grijsaard bewaakt of door een paar halfnaakte, bruine kinderen, was dat een land, bedreigd door burgeroorlog en bestuurswisseling, waar dreigende moordenaars huishielden? Waar waren toch de rookende dorpen, de verwoeste oogsten, de met lijken bedekte wegen, die ons voor twee jaren in China hadden geleerd, wat opstand en burgeroorlog beteekenen? In andere deelen van het rijk was het mogelijk erger; bij de noordkust en aan de algerijnsche grens, maar hier was het land rustig en de kalmte ongestoord.
Toch leek het eerst nog, of er zich bezwaren zouden voordoen, want reizigers, die pas den weg waren gegaan, berichtten dat regenbuien hem onbegaanbaar hadden gemaakt en de rivier hadden doen zwellen. Dus wilde ik eerst nog een kamp opslaan in een niet ver van El Araisch gelegen dorp. Meestal zocht de mokhasni de plaats voor het kamp uit en wel op een plaats, waar hij goede bekenden had en een goed onderkomen kon vinden, natuurlijk kosteloos, opdat hem de anderhalven doero kostgeld, die ik hem volgens onze overeenkomst dagelijks moest betalen, als zuivere winst ten deel vielen.
Dezen keer echter was er geen tijd om lang te zoeken en onverwijld moest hij met den schout van het naaste dorp onderhandelen. Het trof mij, dat de Bladzijde 262plek een arabische doear was, een tentdorp, zooals de nomadische Arabieren in Marokko plegen op te richten, waar zij een merkwaardig middending zijn tusschen hun voorvaderen, die nomaden waren in de arabische woestijn, en de burgerlijk levende Berbers, wier land zij voor een deel bezet hebben. Zulk een doear ziet eruit als een kamp, dat op weg is een dorp te worden. Vorm en maaksel der woningen zijn nog geheel die der kampen, lage, lange hallen van gerstestroo en geitenhaar, zwartbruin en onaanzienlijk. Ook de inwendige inrichting, die eigenlijk door afwezigheid schittert en alleen het allernoodzakelijkste keukengerei vertoont, herinnert nog aan de tent van een zwervend volk, sterke tegenstelling dus tot de in de steden wonende Mooren, die zoo verweekelijkt zijn, zich graag met pracht en praal omgeven en zich in den laatsten tijd al druk amuseeren met photografietoestellen, speeldoozen en grammophonen.
Om de een of andere reden en, naar ik uit de verklaringen van mijn tolk meende te begrijpen, wegens oude stamvijandschap, weigerden de bewoners van dit jammerlijke dorp mijn mannen het verlof, om den nacht op hun grond door te brengen. Tegen mij als vreemdeling en ongeloovige hadden zij, merkwaardig genoeg, niets in te brengen. Mijn Berbers van den stam der Andsjera scheen men geen gastvrijheid te willen verleenen. Zoo kwam het tot heftige woorden en dreigende gebaren, en ten overvloede heette het, dat men ons met geweld verdrijven zou.
Ik beproefde het eenige verzoeningsmiddel, dat de reiziger in zulke gevallen heeft, dat krachtiger werkt dan alle wetten of alle goedheid, namelijk den snooden Mammon in den vorm van goede betaling voor alle moreele of politieke bedenkingen. Juist op dat oogenblik kwamen echter de uit de velden en weiden naar huis gedreven kudden aan. Lustig springend kwamen de jonge stieren binnenhuppelen in volle vrijheid. De jonge lammeren dartelden ertusschen, en ten laatste kwamen de merries met hun veulens, die zich dicht tegen hun voedingsbron aandrukten. Onze hengsten bleven niet onverschillig en waren bijna niet te houden en het algemeen tumult, dat daarbij ontstond, wekte een soort van verbroedering onder de menschen. Tegen goed geld kregen wij een plaats voor ons kamp, en de nacht verliep in alle kalmte. Den volgenden dag brachten wij een kort bezoek aan El Ksar, een zeer vuile stad, die onder de marokkaansche steden als de vuilste bekend is, hetgeen niet weinig wil zeggen. De nauwe, donkere straten lagen dik onder een vettig slijk; de zoogenaamde markt geleek een mesthoop.
Nu lag vóór ons een groot tafelland vol kloven, waar de insnijdingen weinig water voerden zelfs in den regentijd. Maar wij moesten op den weg naar Fez nog drie vrij belangrijke rivieren passeeren, de Wargha, de Seboe en de Sgota, eer we eindelijk weer op den eigenlijken reisweg, den van Tanger naar Fez leidenden karavaanweg, belandden. Het doorwaden der rivieren was telkens met veel last en moeite verbonden. Het water schoot zoo snel en krachtig door de bedding, die vol kleine eilandjes en hoopen steenen en afschuivingen van den oever lag, dat men wel hulp moest hebben bij den overtocht. En zelfs als ieder dier door een met de rivier bekend persoon aan den teugel gevoerd werd, terwijl die persoon geheel naakt zich een weg baande door den sterken stroom, was het nog een kunststuk, de geheele karavaan veilig over te brengen. De onder den buik der paarden met razende snelheid voortbruisende stroom werkte zoo verwarrend op mensch en dier, dat men er duizelig en half bedwelmd van werd en zich willoos overgaf aan de leiding der vooruitloopende, met het water worstelende mannen.
Reeds bij den overgang over de Seboe hadden zich bij mijn kleine karavaan veel andere reizigers aangesloten. Ofschoon ik deze rivier, die ondanks haar betrekkelijk korten loop van ongeveer 500 K.M. de belangrijkste, niet alleen van geheel Marokko, maar van geheel Noordwest-Afrika is, niet overging bij het kruispunt met den grooten karavaanweg, toonde toch de beweging aan de oevers, dat wij weer in meer bezochte oorden kwamen en dichter tot de hoofdstad waren genaderd. Inderdaad scheiden zich hier in den oostelijken hoek der groote, vruchtbare kustvlakte, die zich als een driehoek tusschen de rivieren Seboe en Boe Regrag uitstrekt, talrijke karavaanwegen, die alle zich naar Fez richten. En daar bij het bekende gebrek aan bruggen en veren ook de meest ervaren reizigers aangewezen zijn op de hulp en de kennis der inboorlingen, die met de doorwaadbare plaatsen vertrouwd zijn, kan men bij het wachten op de gidsen aan de oevers altijd een echt bont tooneel van oostersch karavaanleven aanschouwen.
Lange reeksen van zwaarbeladen, langzaam en gelijkmatig voortgaande kameelen, grootere en kleinere groepen muildieren en ezels met luid schreeuwende drijvers, trotsche en slecht gehumeurde ruiters met lange geweren en bescheiden voetgangers, allen zonder onderscheid moeten aan de steile hellingen der bedding wachten, terwijl de rivier vuilbruine golven haastig voortstuwt, tot eindelijk de gidsen weer van de overzij komen aanzetten. Men laat de dieren in de nabijheid grazen, verbetert eens wat aan de schikking der lasten op den rug der beladen beesten en gaat dan in het gras zitten, om een praatje te maken met den eerste den beste. Natuurlijk werden er tooneelen opgehangen van roof- en moordpartijen, terwijl de lust in fabeltjes vertellen, zoo sterk in dit oostersche land, bij ieder verhaal den spreker zelf in ’t middelpunt der handeling plaatste en hem pochen deed op heldendaden en met moed doorgestane gevaren.
Van dit oogenblik af waren wij bijna nimmer meer alleen op marsch. Er zal geen uur verloopen zijn, waarin wij niet met andere reizigers of ten minste in het gezicht van andere groepjes langs den weg trokken, en ook deze zelfs liet het bespeuren, dat wij nader kwamen tot het doel, de groote hoofdstad en het handelsmiddelpunt van het land.
Zelfs de dieren schenen vlugger en beter de aanmoedigende woorden te begrijpen, ook zij ruiken het einde van de reis. Verwachting en ongeduld nemen toe, en de laatste mijlen worden een kwelling. Sommigen gaan vooruit, om te zien, of er nog altijd niets te bespeuren is van de schitterende sprookjesstad, keert dan weer naar de lastdieren terug, om hun Bladzijde 263gelijkmatigen reistred te bespoedigen door een ongeduldig bevel.
Eindelijk, eindelijk, daar ontdekken wij dikke, bruingrijze, lage stadsmuren met breede poorten, witte huizenblokken en lange, gelijkvormige rijen en daarboven oprijzend eenige minarets en een paar populieren en dadelpalmen. Alles is intusschen vlak en gedrukt, weinig zich verheffend boven de vlakte, niets, dat aan een hoofdstad of een residentie herinnert. De tolk tracht mij voor mijn teleurstelling te troosten en zegt, dat dit slechts het nieuwe onbeduidende deel van Fez is, dat wij, uit het Westen komend, het eerst te zien krijgen. De werkelijke stad, de Medina, met het beroemde heiligdom van Moelei Idris en de groote moskee, ligt verborgen en is van hier niet te zien. Het doffe, donkere, regenweêr doet met zijn nuchtere, grijze tinten het overige en zoo blijft er wel degelijk een gevoel van teleurstelling over, waarmee ik op den middag van mijn twee-en-twintigsten reisdag door de westelijke stadspoort, Bab es Segma, de heilige hoofdstad van den sjerif van Marokko binnenrijd.
Natuurlijk zou ik een bezoek aan het hof brengen en een uitnoodiging liet zich dan ook niet lang wachten. Ik was zelf afwezig, toen de bode van den sultan mij een invitatie bracht. Den dag daarna verscheen nog eens een afgezant van Moelei Abdul Aziz, dezen keer de aan het hof in groot aanzien zijnde engelsche instructeur der troepen kaïd Sir Harry de Vere Maclean, om mij nog eens in optima forma uit te noodigen. Ik was er zeer verbaasd over, daar ik opzettelijk vermeden had, mij gewoon voor een audiëntie aan te melden, ofschoon zij veelal de hartewensch is der talrijke reizigers, die Fez in de laatste jaren bezocht hebben.
Vooral de republikeinsche Amerikanen doen daar sterk aan; zij rusten niet, eer zij hun trotschen, vrijen burgerrug voor Zijne Sjerifiaansche Majesteit gebogen hebben. Sir Harry zegt mij, dat de sultan mij onlangs heeft gezien en naar den nieuwen Europeaan geïnformeerd heeft bij den minister van buitenlandsche zaken, die mij, dank zij een aanbevelingsbrief van onzen gezant, vrijheer van Mentzingen in Tanger, reeds kende. Z.M. had nu bevolen, dat ik aan hem voorgesteld zou worden. Er waren toen juist slechts zeer weinig Europeanen in de stad; men had om de woelige tijden, zooveel mogelijk, vreemdelingen geweerd.
De stad zag er intusschen levendig genoeg uit. De maand Rebia el Uwwel, de eerste lentemaand, was in het land gekomen en daarmee was de reeks van feestdagen begonnen, die de Mohammedaan ter eere van zijn Profeet viert, omdat de verjaardag van den godsdienststichter in die maand valt. Naar een oud gebruik brengen de onderworpen stammen hun schatting en hun eeregeschenken voor den sultan, en de gezantschappen worden door den sultan in persoon ontvangen. De ontvangst en het uitgeleide van die gezantschappen hebben telkens met grooten luister plaats. De lijfwacht van den vorst en alle in de hoofdstad aanwezige troepen worden in gala ontboden, het geheele hof is aanwezig, en een zeer breede kring van toeschouwers in feestkleedij omlijst het bonte tooneel, dat voor de beste gelegenheid doorgaat, om het sjerifiaansche hof in volle pracht te aanschouwen.
Om mij in elk geval van den aanblik dezer grootheid te verzekeren, was ik al den eersten dag in gezelschap van mijn soldaat Embarik naar het paleis gegaan en had de ontvangst der Kabylengezantschappen mee aangezien. Daarbij had de sultan mij opgemerkt, ofschoon ik niet te paard was, maar naast mijn rijdier stond. Maar buiten de officieren der vreemde gezantschappen was geen Europeaan aanwezig, en dus was hem de verschijning van den nieuweling dadelijk opgevallen. Toen hij bij het einde van het feest in het inwendige van het paleis zich terugtrok, kwam hij vrij dicht langs mijn standplaats, wierp mij een langen onderzoekenden blik toe, en het mishaagde hem, zooals mij kaïd Maclean mededeelde, dat ik hem niet groette. Ik wist inderdaad op dat oogenblik niet, hoe ik groeten moest. De kotau zal Z.M. toch wel niet verwacht hebben, den hoed afnemen is in mohammedaansche landen ver van een eerbewijs en ongeveer op twintig pas afstands een paar hoffelijke buigingen te maken, zou mijzelf zoo belachelijk zijn voorgekomen, dat ik ze toch niet in ernst had kunnen volvoeren. Zoo had ik mij uit deze embarras de richesse van groetmogelijkheden gered, door eenvoudig niets van dat alles te doen, maar den heerscher recht in ’t gelaat te zien, wat wel de aanleiding tot mijn audiëntie bij Moelei Abdul Aziz zal geweest zijn.
Den volgenden dag reed ik op het aangegeven uur weer het paleis binnen en begaf mij naar het feestterrein, de Meschwar. Daar steeg ik af en wachtte op de dingen, die komen zouden, mijn feestgewaad onder een langen stofmantel verbergend. Het geweldig groote plein ligt in het noordelijk deel van het zeer uitgebreide paleis en was thans door een dichte menschenmenigte omgeven, die zelve weer een lijst vormde om den in ’t midden opengestelden vierhoek van soldaten. In het midden van het voorste gelid der eene lange zijde zag ik reeds in de verte den engelschen chef-instructeur in bovenaardsche pracht stralen. Hij droeg een vuurroode galajas, van boven tot beneden met zware gouden tressen bezet, ongeveer ter dubbele breedte van die der diplomatenuniform. Op het hoofd droeg hij de hooge, scharlakenroode sjasjia van de moorsche askari’s, omwikkeld met een schitterend witten tulband, en om de schouders had hij, als bij de oude kruisridders, een wijden mantel zonder mouwen geslagen, gemaakt van ’t fijnste, witte mousseline.
Toen na lang wachten de sultan zich vertoonde, door een schitterenden hofstoet omgeven, klonk uit de rijen der soldaten den krijgsroep: “Allah moge onzen heer de zege verschaffen!” allah ianssar ssidna, die altijd wordt geuit, zoodra de sultan verschijnt. Statig reed de vorst over het plein, en de engelsche chef-instructeur wenkte mij, hem binnen het regeeringsgebouw te volgen.
Daar had ik een kort onderhoud met den vorst, waarbij Sir Harry Maclean als tolk optrad. Het was een ongedwongen praatje, dat op aardrijks- en staatkundig gebied bleef. Ik maakte mijn verontschuldigingen over mijn niet-groeten, en het trof mij, hoe eenvoudig en waardig het optreden van den sultan was. Vriendelijk weerde hij mijn excuses af met het Bladzijde 264woord, dat men van den eersten dag van zijn verblijf in Marokko kan hooren uit den mond van hoog- en laaggeplaatsten: la bass, la bass d.i. het doet er niet toe.
Dr. Genthe’s Reisbrieven zijn in 1904 in de Kölnische Zeitung verschenen, en toen de laatste er van het licht zag, was de schrijver reeds niet meer onder de levenden. Hij heeft op droevige wijze in Marokko den dood gevonden.
In Maart 1904 was hij op het punt, Fez vaarwel te zeggen; den 10den zou hij opbreken naar de kust. Het had lang en zwaar geregend, en de doctor had zijn gewonen namiddagrit eenige dagen moeten missen. Den achtsten nu lokte hem een heerlijke voorjaarsdag naar buiten, en op zijn mooie Benni-Hassan-hengst reed hij tegen drie uur in den namiddag de westpoort uit, om niet weer terug te keeren. Hij was voor dat rijden alleen dikwijls gewaarschuwd, maar zijn kamers in Fez waren eng en benauwd, en er waren zooveel dingen geweest, waarvoor men hem had gewaarschuwd en die toch goed waren afgeloopen, dat men hem het niet euvel kan duiden, wanneer hij soms een raad in den wind sloeg.
Parade voor den Sultan in Fez.
Er was hem wel door de regeering een bereden soldaat toegevoegd; maar Genthe reed veelal zeer snel, om het geleide kwijt te raken en de regeering had, om haar paarden te sparen, reeds bepaald, dat hij alleen te voet gaande, begeleid zou worden. Zoo bleef ook toen de soldaat achter, en den 9den kwam de man op het duitsche consulaat melden, dat zijn heer niet terug was gekeerd.
Waarschijnlijk heeft de reiziger den dood gevonden onder moordenaarshand, en hebben roovers hem uitgeplunderd en daarna het lijk verduisterd. Er is wel in de Seboe in het laatst van April een lijk gevonden, dat als van een Europeaan voor het zijne is gehouden, maar het was gewond en geheel naakt, en met zekerheid heeft niemand het als het lijk van den Duitscher kunnen herkennen.
De weg, dien hij uitgereden was, is vooral in den regentijd zeer eenzaam, en het schijnt, dat een slecht befaamd individu El Chammar de daad heeft bedreven, niet onmogelijk met medeweten van Dr. Genthe’s persoonlijken bediende. Allerlei nasporingen werden in het werk gesteld; het paard werd nog in September bij den stam der Beni Mtir teruggevonden en daaraan werden nieuwe onderzoekingen vastgeknoopt; maar volkomen opgehelderd is de zaak nooit.
Toch heeft men getracht, het rechtsgevoel bevrediging te schenken, ’t geen vooral noodig werd, toen des keizers bezoek in Marokko was aangekondigd. De door de publieke opinie als moordenaars aangewezenen werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, en de marokkaansche regeering betaalde een som van 40.000 mark als schadeloosstelling voor de bloedverwanten van den vermoorde. Op die wijze wordt in den laatsten tijd vaker Marokko’s schatkist aangesproken. Voor eenige maanden is de Franschman Charbonnier er vermoord, en in ’t begin van Juli heeft het machzen in 100.000 francs schadevergoeding bewilligd.
1 Dit uittreksel is ontleend aan: Marokko, Reiseschilderungen von Dr. Siegfried Genthe. 2e aufl. Berlin, Allgem. Verein für Deutsche Literatur 1906.