Perzische vrouwen, in haar ruime kleederen gehuld.
Aankomst te Astrabad.—Vroegere belangrijkheid der stad.—Het land der Turkomannen.—Mesjed, zijn moskee en zijn handel.—De Loetwoestijn.—Op den weg naar Kirman.
Perzië heeft altijd een groote bekoring uitgeoefend op mijn geest. Ik had lang in Indië gediend, zonder gelegenheid te hebben, er een bezoek aan te brengen. Het werd Januari 1893 eer ik, na mijn Kerstvacantie in Engeland te hebben doorgebracht, mijn plan ten uitvoer brengen kon en een reis door Perzië kon maken, om te Boesjir de boot, die mij daar wachtte, te bereiken.
Perzische pony. |
Uit Engeland komend, was ik per spoor over Weenen naar Odessa gereisd, waar ik mij naar Batoem inscheepte; van Batoem naar Bakoe volgde ik de bekende transkaukasische lijn. Daarna scheepte ik mij te Bakoe in, niet voor Enzeli en Resjd, wat de gewone weg is, maar voor Bandar-Gaz.
De stoomboot op de Kaspische Zee moest eerst stoppen te Oezoen-Ada, toen nog uitgangspunt van den transkaspischen spoorweg. Na een ruwen overtocht, waar een heele dag mee heenging, voeren wij langzaam het smalle kanaal binnen, waar een voor anker liggend schip ons waarschuwde, voorzichtig te zijn, en ofschoon wij slechts negen meter diepgang hadden, moesten wij voortdurend van den oever afhouden, om niet vast te raken. De ondiepe zee was bedekt met een dun laagje ijs. In elk opzicht leek Oezoen-Ada mij een zeer slechte basis voor een spoorweg. Dus vernam ik dan ook een jaar daarna met genoegen, dat Krasowodsk, veel dichter bij de open zee en in 't bezit van een diepe haven, ten slotte gekozen was, om Oezoen-Ada te vervangen.
Wij verlieten met moeite het nauwe toegangskanaal Bladzijde 162en wendden den steven zuidwaarts, om na vijftien uren de russische grensstad Tsjitsjikar te bereiken. De aanlegplaats is bijna buiten het gezicht der stad; dus kon ik er geen bezoek aan brengen. Maar er is niet veel te zien, en zij heeft geen beste reputatie, wat betreft den bodem en het klimaat. Door Astrabad staat Tsjitsjikan met het telegraafnet van Perzië in gemeenschap; maar de transkaspische spoorweg heeft aan dezen militairen post al zijn belangrijkheid ontnomen.
Toen wij onzen weg naar het zuiden vervolgden, zagen wij al spoedig, hoe het klimaat snel veranderde. Na het dejeuner bevonden wij ons tegenover het russische marine-station Asjoer-Ada, en vóór ons lag, in dichte nevelen gehuld, Iran.
De Asjoer-Ada-eilanden maken deel uit van een zandbank, door den noordenwind gevormd, die de heerschende is in deze streken. Daarachter breidt zich een wijde lagune uit, Murdal of dood water geheeten, waarin zich veel rivieren uitstorten, die alluviale aanslibbing aanvoeren. Men treft veel van die lagunen langs de kust aan; die van Enzeli is het meest bekend; maar de baai van Astrabad, om ons te bedienen van den naam die gewoonlijk op de kaarten staat, is het diepst. De stoombooten kunnen er tot vlak aan de kust komen en zijn niet genoodzaakt te lossen vóór de zandbank, zooals te Enzeli.
Asjoer-Ada, dat een verschrikkelijk ongezonde post moet zijn, werd in 1858 door Rusland bezet, toen men besloot een eind te maken aan de zeerooverijen van de Turkomannen. De regeering van den czar is herhaaldelijk uitgenoodigd, zich terug te trekken van de plek, die, in strikten zin genomen, nog perzisch grondgebied is; maar zoo zij aan dien wensch gevolg gaf, zou de zeerooverij maar al te spoedig weer het hoofd opsteken. Daar tengevolge van het tractaat van Gerlistan de perzische vlag niet over de Kaspische Zee mag waaien, wordt alle politie daar uitgeoefend door de groote mogendheid van het Noorden.
Drie aanlegplaatsen waren bij het eiland aangebracht, 'twelk zoo smal is, dat het schuim der golven er bij slecht weer overheen vliegt. Na een langzame vaart door de stille en rustige lagune, legden wij aan bij een vuurtoren tegenover Bandar-Gaz. Wij namen onze bagage bijeen en werden in een roeiboot overgebracht naar een havenplaatsje in een treurigen staat van verval. Tegen het vallen van den avond bevonden wij ons op perzischen grond, bestaande uit dikke, glibberige modder.
Ik had geen voorkeur, waar wij zouden heengaan; maar Joessoef Abbas, een geleerde Pers, dien ik te Odessa aan mij had verbonden, en die meer gereisd moet hebben dan iemand van zijn leeftijd, zei, dat we zouden kunnen logeeren bij een ambtenaar van de telegraaf. Deze ontving ons inderdaad zeer vriendelijk en ik kon weldra ten zijnent genieten van een echten pilaw, het perzische gerecht bij uitnemendheid.
Bij dag kwam Bandar-Graz mij als een zeer melancholiek plaatsje voor. Er is zooveel slijk, dat een paar stelten van nut zouden kunnen zijn. De hutten van boomstammen zien er vuil en ellendig uit.
Mazanderan, de perzische provincie die met Ghilan de zuidkust van de Kaspische Zee inneemt, is een belangrijke provincie, al was het maar om het sprekend contrast, dat zij maakt met de andere deelen van Perzië, of zelfs met de andere districten aan de binnenzee gelegen. Als men uit de lagune komt, waar men veel rottende planten ziet, heeft men eerst een strook jungle van afwisselende breedte, dicht struikgewas, waar het van allerlei insecten, vooral muskieten, krioelt, die er in den zomer iemand het leven ondragelijk maken. Het heet ook, dat er nog veel tijgers zijn, maar het gebeurt niet dikwijls, dat er een geschoten wordt.
Als men de bergen heeft bereikt, verandert het land plotseling van aanzien, en de reiziger kan zich in Kaschmir verplaatst wanen. Hij vindt er dezelfde boomen en weiden, en hooger de kale hellingen der bergen. Een prachtig soort van hert komt, evenals daar ook hier veelvuldig voor.
De bewoners der provincie Mazanderan hebben een geelachtige, ongezonde gelaatskleur, maar ze zijn niet klein of lichamelijk slecht ontwikkeld, zooals men verwachten zou in dat arme land. Zij kleeden zich in wol en voeden zich met rijst, die ze in groote hoeveelheden tot zich nemen. Het is een gelukkig volkje, en ik ontmoette niemand, die het land zou willen verlaten; zij kunnen in andere streken van Perzië niet aarden.
In twee dagen bereikten wij Astrabad langs een zeer slechten weg. De zon ging onder; wij kwamen de stad binnen door een ingang zonder poort en zonder bewaking, en het eerste wezen, waar ons oog op viel, was een jakhals. Eindelijk zagen wij een man in de verlaten straten. Hij bracht ons op de vriendelijkste manier naar het huis van Mirza Taki, den engelschen agent, waar wij de groote voldoening smaakten, droge kleêren te kunnen aantrekken. De vereeniging van vocht en koude is zeer onaangenaam, om niet te zeggen gevaarlijk in het Oosten, nog meer dan elders, en ik gevoelde mij gelukkig, dat ik zonder slechte gevolgen de streek van de koorts was doorgekomen en een der bekendste steden van Perzië had bereikt.
Astrabad, dat in den bloemrijken stijl van het Oosten Dar-ul-Muminin, dat is de Woning der Geloovigen heet, is voor zoover men kan nagaan, geen oude stad, hoewel de plaats volgens de legende gesticht is door Nosjirevan, met geld, gegeven door Azad Mahan, gouverneur der Keronans. Voor Engeland is de stad buitendien interessant om de mislukte poging, in de 18de eeuw gedaan, om er een engelsch-perzischen handel te vestigen.
In het begin der 19de eeuw heeft men zich van het belang van Astrabad te veel voorgesteld. Napoleon en czar Paul I hadden het plan gevormd, langs dien weg een aanval te wagen op Britsch-Indië. Het werd weer opgevat door Rusland tijdens den Krim-oorlog; maar zoowel in het eene als in het andere geval zou de uitvoering zeker op een noodlottige ramp zijn uitgeloopen.
Thans heeft de transkaspische spoorweg het stadje alle gewicht ontnomen, ofschoon bij een aanval op Perzië uit het Noorden de bezetting van Sjahroed, na de verovering van Astrabad, de hoofdstad zou afscheiden van Medsjed. Bladzijde 163
Astrabad beslaat nu misschien de helft van de oorspronkelijke oppervlakte, en er wordt mij gezegd, dat de bevolking niet meer dan tien duizend zielen bedraagt. De meeste straten zijn geplaveid, waarschijnlijk door shah Abbas, en de huizen zijn van natuursteen of van gebakken steen opgetrokken met daken van roode pannen, wat een vroolijk gezicht geeft zelfs in den winter; daar op de muren overal bloemen zijn geplant, moet het er in het voorjaar aardig uitzien. Er zijn in de stad veel zeepfabrieken; potasch wordt er bereid uit planten van den oever der rivier. Ook kruit wordt bereid in Astrabad, maar dat is dan ook alle plaatselijke industrie.
Er begon veel sneeuw te vallen, een zonderling gezicht, terwijl de oranje-appels aan de boomen hingen. Ik vertrok op de jacht, hopende dat de sneeuw de herten uit de bergstreken naar beneden drijven zou. Ik zag er niet één, hoeveel moeite ik mij ook een heele week lang gaf. Daarentegen zag ik wel veel wilde zwijnen, en ik doodde er een, om mijn nieuw geweer te probeeren.
Toen ik te Astrabad terugkeerde, waren de toebereidselen voor mijn bescheiden expeditie in het turkmeensche land afgeloopen, en ik begaf mij in noordelijke richting op reis. Terwijl het woud bijna den zuidkant der stad bereikt, is het land in 't noorden vlak en open en veelal bebouwd. Na door een paar gehuchten te zijn getrokken, bereikten wij de Kara Soe of Zwart Water, een rivier met langzaam stroomend, slijkerig water. Er ligt een brug over naar het land der Turkomannen. Enkele mijlen trokken wij voort door een zeer vruchtbare vlakte en kwamen toen aan de oevers der Gurgan, een rivier, waarvan de naam denzelfden wortel heeft als het woord Hyrcanië. Een tweede brug, even stevig als de eerste, ligt bij het fort Akkala of het Witte Fort, een oude plaats van de Kadjaren, waar nog een garnizoen is en die er indrukwekkend uitziet. Wij gingen den stroom niet over, maar trokken langs den linker oever, om zoo te komen in het kamp van Moesa khan, hoofd der Ak-Atabai, voor wien ik een brief had van kolonel Stewart.
Om u een alasjoek of Turkomannen-woning voor te stellen, moet ge denken aan een kring van omgebogen takken, min of meer in den vorm van een bijenkorf en zoowat twintig voet in diameter; zwart vilt is over alles heen getrokken, en het resultaat is een beweegbaar huis, dat ten minste als het koud weêr is, de voorkeur verdient boven een tent. Binnenin wordt het hebben en houden van den eigenaar bewaard in reuzenpakken, terwijl de karabijn van den heer des huizes binnen het bereik van zijn hand is. Stukken tapijt bedekken de reten en spleten van het vilt, en als er vuur brandt op den open haard, kan men zich comfortabel voelen in zulk een verblijf. Alleen de rook blijft een groot bezwaar. Ieder kamp werd bewoond door een aantal gezinnen tusschen tien en dertig. Zij brengen zoo vijf maanden door ten zuiden van de Gurgan, halen hun oogst binnen en laten daarna weer hun kudden weiden dichtbij de Atrek.
Men kan als vaderland der Turkomannen beschouwen een strook gronds, die beginnend bij de baai van Astrabad doorloopt tot het punt, waar de drie staten Rusland, Perzië en Afghanistan samenkomen.
Hun eerste belangrijk optreden in de geschiedenis dagteekent van de 12de eeuw, toen zij sultan Sandjar van den troon stieten. In de 19de eeuw gaf Shah Abbas bij zijn troonsbestijging aan talrijke koloniën van Koerden grondgebied in die streken, wat een slag was voor de turkmeensche roovers; maar zij bleven tot hun definitieven val, na de inneming van Khiwa en van Merw, een ware plaag voor Perzië. Men kan daar goed over oordeelen, als men, zooals ik, vroegere gevangenen van hen heeft gezien en gehoord heeft wat zij hadden te verdragen, te meer daar bij de natuurlijke wreedheid der Turkomannen zich de haat voegde van de Sunnieten tegen de Sjiïeten. De heer Vambéry heeft mij verteld, dat, hoewel hijzelf tijdens zijn gevangenschap aan de Atrek heel goed werd behandeld, hij getuige moest zijn van allerlei tooneelen, die hem de Turkomannen deden verfoeien.
Zeer tegen mijn zin was Moesa khan voor den nacht naar Astrabad gegaan. Ik maakte van den dag, dien ik wachtende moest doorbrengen, gebruik, om de ruïnen van de stad Kizil-Alan te gaan zien. Er zijn ook verschillende hoogten, die verspreid in het dal der Gurgan liggen, waar door reizigers veel onderzoekingen zijn gedaan. Enkelen hebben er reeksen van seinposten in willen zien. Het is eenvoudiger, te veronderstellen, dat het ruïnen van dorpen of steden zijn. Wij kunnen er niet meer van zeggen, vóór men systematische opgravingen zal hebben gedaan. Dan zal een rijke oogst de exploratie van het oude Hyrcanië beloonen.
Zoodra hij was aangekomen, liet Moesa khan mij door Joessoef weten, dat hij het niet op zich durfde nemen, mij door het turkmeensche land te laten gaan. Ik kon er zeker van zijn, te worden gedood of bestolen, en hij zou er door de perzische regeering voor aansprakelijk worden gesteld. Het kostte mij zeer veel moeite, hem op zijn besluit te doen terugkomen. Eindelijk, na verloop van drie dagen, gaf hij toe op de bedreiging, dat zijn naam van gezaghebbend hoofdman er in Europa onder zou lijden, en zoo beloofde hij, mij een geleide te bezorgen tot de Atrek. Drie bloedverwanten van hem zouden mijn verdere reis organiseeren.
Dus scheidde ik van mijn gastheer op de plek, waar wij de Gurgan over moesten trekken, en wij trokken noordwaarts door de besneeuwde steppe. Eerst was die geheel vlak, maar bij het naderen van de Atrek gingen wij over een keten van lage bergen, bekend onder den naam Kara-tapa of Zwarte heuvels. 's Avonds bereikten wij in een sneeuwstorm een kamp van den stam der Atabaï, waar wij den nacht doorbrachten. Die stam telt ongeveer twee duizend gezinnen in Perzië en duizend in Rusland. Wij zetten toen den tocht langs de Atrek voort onder het geleide van een turkmeenschen mollah, Hak Nafas, die niet erg zeker van zijn zaak was. Ik vernam van Joessoef, dat het een roover was, die niet viel te vertrouwen.
Vóór hij van ons wegging, had hij op fluisterenden toon een gesprek gevoerd met enkele mannen Bladzijde 164van ons gevolg, 's Avonds van dien dag, toen wij de rivier waren overgegaan, kampeerden wij bij een groep van vijf tenten. Wij kregen niet als gewoonlijk een uitnoodiging om binnen te komen in de alasjoeks, en het viel niet moeilijk, uit een en ander op te maken, dat men iets tegen ons in den zin had. Ik barricadeerde dus mijn tent en bleef wakker, wat niet al te moeilijk was, aangezien ik gekweld werd door hevige kiespijn. Tegen middernacht kwamen de Turkomannen op onze tent af, kruipend en met geladen geweren. Toen ze op vijfhonderd meters afstands waren, ging Joessoef zeer beleefd naar hun gezondheid informeeren. Waarop zij, zonder een woord te zeggen, verdwenen. Wij belaadden onze muildieren vóór zonsopgang, en Joessoef, die al dien tijd zich kranig en dapper hield, sprak de dieven in partibus, die bij ons gebleven waren, krachtig toe en verweet hun de schending van de wetten der gastvrijheid, hen dreigend met allerlei verschrikkelijke straffen. Ten slotte verdwenen zij ook en lieten ons met rust. Denzelfden dag waren wij bijna overvallen door onze gidsen van den vorigen dag, die ons op den anderen oever van de Atrek volgden. Maar zij trokken zich terug, waarschijnlijk overtuigd, dat de Sahib machtige beschermers hebben moest, en dat hij anders zich ook nooit in deze streken zou hebben gewaagd.
Te Aksjanim, beneden een kloof, waar de Atrek door vloeit, kwam ik op het grondgebied van de Goklan-Turkomannen. Dit was de eerste plek, waar mij een vriendelijke ontvangst bereid werd. Mijn gastheer, Mustapha Koeli, was in 1874 verbonden geweest aan de zending van den Honorable G. Napier naar de Gurgan.
Wij passeerden daarna langs een zeer sterke helling den doorgang, die bekend is onder den naam Hanaki-pas; de top is 1020 M. hoog. Van daar deed het dal, dat wij juist waren doorgegaan, zich voor als een reliëfkaart; op den achtergrond verhief zich de Sonar Dagh. Overal om ons heen waren sneeuwvelden, en de wolken dreigden met nieuwen voorraad. Dus haastten wij ons, en toch was het maar even vóór zonsondergang, dat wij het fort Amend, waarvan niet veel meer dan een puinhoop over is, bereikten. Er waren enkele tenten der Toktimasj omheen gegroepeerd.
Den volgenden dag ging het met moeite door het dal der Insja, om daarna weer over een pas te trekken en den daarop volgenden dag bereikten wij in een bebouwde streek en op den weg van Astrabad naar Boesjnoert het dorp Semalgan, waarschijnlijk Samangan van sjah Nameh, een der talrijke dorpen, die aan de Koerden behooren. Onnoodig te zeggen, dat ik blij was, het land der Turkomannen achter mij te hebben, maar ook dat het mij aangenaam was, een blik te hebben mogen werpen op hun gewoonten en hun denkbeelden, wat mij nooit zou zijn gelukt, als ik met een uitgebreid escorte had gereisd.
De Koerden ontvingen mij vriendelijk. Zij hadden nog veel herinneringen bewaard van kolonel Napier. Maar ik werd er een weinig verlegen mee, dat ik na hem dit bezoek aflegde; hij had edelmoedig geschenken uitgedeeld en ik trok door met ledige handen.
Over den Halinurpas gaand, die door een hooge bergketen een weg opent, kwamen wij eindelijk in het stadje Boesjnoert. Ik werd er zeer vriendelijk door den gouverneur ontvangen, die mij geluk wenschte met het ongedeerd volbrengen van zulk een gevaarlijke reis. En inderdaad, nu eerst begon ik mij rekenschap te geven van de gevaren, die ik had geloopen. Kolonel Yate, die een jaar later met zeventig man door deze streek trok en een gewapend geleide bij zich had, noemt haar “het meest woeste en onafhankelijke gedeelte van het gebied der Turkomannen, waar de Perzen geen voet durven zetten.”
De provincie Khorassan, die wij nu pas hadden betreden, ligt in den noord-oosthoek van Perzië; de naam beteekent Land der Zon. Zij besloeg vroeger een verbazende uitgestrektheid; ze strekte zich van de Kaspische Zee tot Samarkand uit en zuidelijk tot de grenzen van Sind. Tegenwoordig reikt zij van den transkaspischen spoorweg in het Noorden tot Seïstan in het Zuiden en van Afghanistan in het Oosten tot Astrabad in het Westen. De oppervlakte is door lord Curzon geschat op 375,000 tot 435,000 vierkante kilometers.
Op den avond van mijn aankomst legde ik een bezoek af bij den Saham-u-dola, een hoofd, dat hoog in aanzien stond. Ik zei hem eerst niet, dat ik een officier was, die voor mijn genoegen reisde; maar toen ik bemerkte, dat hij in mij een deelgenoot zag van de een of andere bijzondere zending, vertelde ik hem de waarheid. Hij geloofde mij niet, natuurlijk. Een Oosterling reist nooit anders, dan om geld te verdienen of als pelgrim.
Boesjnoert is een stadje van misschien tien duizend inwoners. Er is maar één lange straat; de plaats is door een telegraaflijn met Mesjed verbonden, en er gaat wekelijks een post tusschen beide steden. De straat is vol winkels, waar men russische samovars en manchestersch katoen ziet. Ik kocht er drie turkmeensche tapijten voor ongeveer zeven pond. Een goed gesternte had mij bij den koop geleid, want ze waren in Engeland vier- of vijfmaal die som waard.
Daar drie dagen voldoende bleken, om alle merkwaardigheden van Boesjnoert te bekijken, huurden wij versche muildieren en gingen op weg naar Koetsjan. Door de Mesjedpoort vertrokken, reisden wij langs de oude stad, waar nog slechts ruïnen van over zijn en daalden af naar de Atrek. Onder de vele dorpen, waar wij doorheen trokken, hadden enkele vierkante torens, gelijkend op die van engelsche kerken; overal was welvaart te bespeuren, veel meer dan wij hadden gevonden in het door de natuur rijker bedeelde district Astrabad. Den volgenden dag gingen wij over een in goeden staat zijnde brug, en bij Sissah betraden wij het gebied van Koetsjan. Het dal wordt breeder; de grond is zeer vruchtbaar, en de dorpen zijn even talrijk als in sommige deelen van Pendsjab.
Nomadenkinderen in Oost-Perzië.
Op onzen tocht waren wij getuigen van een nog in wezen zijnd oud gebruik, het huwelijk bij roof. Wij ontmoetten eerst het geleide van een bruid te paard; zij was gekleed in een rijk wit met rood gewaad. Iets verder vonden wij andere ruiters, die bij de nadering der dame een soort van gevecht Bladzijde 166nabootsten, tot zij een teeken had gegeven, dat zij zich overgaf.
Te Sjirwan kwam ik weer in bekende streken en wel op den weg naar Koetsjan daar, waar een levendige handel wordt gedreven met Geok Tepe, het punt, dat het dichtst bij den transkaspischen spoorweg is gelegen. De Atrek was hier niet veel meer dan een groote beek. Een tocht van 35,000 mijlen door een der vruchtbaarste dalen van Perzië bracht ons te Koetsjan. Het district, waar die plaats de hoofdstad van is, moet als het belangrijkste der drie koerdische districten worden beschouwd; tot in den jongsten tijd was het half onafhankelijk. Nadir Shah werd vermoord in 1747, toen hij een poging deed, het te onderwerpen. De ilkhani is reeds door lord Curzon op amusante manier beschreven; hij is gewoonlijk in een toestand van ontoerekenbaarheid door de uitwerking van opium of alcohol, en men moet hem altijd drie dagen van te voren, een bezoek aankondigen. Ik onthield mij van een visite, daar ik geen tijd wilde verliezen.
Ik vond te Koetsjan een brief van den engelschen consul-generaal te Mesjed, den heer Elias, die zoo vriendelijk was, mij te melden, dat hij mij op een dagreis afstands van de stad een sowar en twee paarden had tegemoet gezonden. Wij namen een wagen, om ons met onze bagage naar de stad te brengen.
Het land was vruchtbaar maar eentonig. Door de strenge vorst was de weg hard en vlak. In den namiddag van den derden dag ontdekte ik een man in de verte, die de sowar bleek te zijn, en in minder dan vijf minuten draafde ik in de richting van Mesjed, terwijl Joessoef in het rijtuig volgde. Vóór ons schitterde op vele mijlen afstands de prachtige vergulde koepel als een vuurzee in de stralen van de ondergaande zon.
Een nieuwsgierige menigte wachtte ons af op de pleinen der stad. Door de Khiaban, de hoofdstraat, iets als het Unter den Linden der plaats, daarna door de kronkelende straatjes, kwamen wij aan het Consulaat-generaal, waar wij hartelijk werden ontvangen. Nu ik twee maanden lang buiten de beschaafde wereld had verkeerd, was ik onuitsprekelijk gelukkig, mij weer in een bevriende omgeving te bevinden.
Mesjed, welks naam beteekent “Graf eens Martelaars”, heet zoo, omdat men er het graf vindt van een heilige Reza, den achtsten iman. Zijn monument behoort tot de rijkste en meest bezochte van Azië. De schatten, die er bewaard worden, bestaan niet alleen uit ruime jaarlijksche schenkingen van geld en kostbaarheden, maar het graf ontvangt ook giften en legaten in grond en tuinen, en wel van alle klassen der bevolking. Het is niet toegankelijk voor christelijke bezoekers, een regel, waaraan men zich in Perzië bij vele instellingen houdt. Toch is hij niet steeds in acht genomen, en de spaansche gezant aan het hof van Timoer, Ruy Gonzalez de Clavyo, vertelt, dat hij de moskee te Mesjed heeft bezocht.
Het tegenwoordige heiligdom ligt, naar ik hoor, in het midden tusschen drie groote pleinen. De bouwtrant, de opengewerkte lantaarn en het gouden traliewerk geven er van buiten een ernstige schoonheid aan, geschikt om een diepen indruk op vrome gemoederen te maken.
Mesjed is tegenwoordig een belangrijke stad uit het oogpunt van den handel en de politiek. Van engelsch standpunt gezien, zou het een goede post zijn ter bewaking van westelijk Afghanistan en een bruikbaar entrepôt voor den engelsch-indischen handel. Maar voor Rusland is de post van nog veel grooter beteekenis, daar Mesjed de hoofdstad is van de provincie Khorassan, waarvan Askhabad voor zijn onderhoud afhankelijk is. Zooals men wel kan begrijpen, zijn de bazars voor 't meerendeel gevuld met russische goederen, maar de voorwerpen van engelsche herkomst worden op niet minder hoogen prijs gesteld. Men kan hier een beeld vinden van den strijd tusschen de beide mogendheden, die elkaâr den invloed in Perzië betwisten.
Ten tijde van mijn bezoek werd het ambt van britsch consul-generaal waargenomen door den sedert overleden heer Ney Elias, den deken van een reeks van bekende reizigers in Centraal-Azië. De belangen van Rusland waren toevertrouwd aan den heer Vlassof, die nu een ruimer arbeidsveld gevonden heeft in Abessynië. Zooals dat dikwijls het geval is, hadden hij en zijn secretaris engelsche vrouwen getrouwd, wat voor mij de genoegens van het samenzijn nog grooter maakte. Ik ben nooit ergens vriendelijker ontvangen dan in die kleine maatschappij, de europeesche kolonie van Mesjed. En toen ik dan ook na verloop van een week vertrok, om mij naar Kirman te begeven door de Loetwoestijn, deed het mij innig leed de vrienden te verlaten, van wie ik een week te voren geen enkele kende.
Na het verlaten van Mesjed volgden wij den weg van Teheran naar Sjerifabad. Hij loopt door een golvend terrein en maakt een bocht op het punt, waar de uit het Zuiden komende pelgrims voor de eerste maal den heiligen koepel der groote moskee aanschouwen.
Den tweeden dag na ons vertrek ging het over den Bidarpas, waar wij tot onze groote verbazing een dikke sneeuwlaag vonden. Van dien pas, die bijna 2000 M. hoog is, daalden wij naar een rivierdal. De benedenloop van den stroom heet Kal-i-Sala. Er ligt een pas gebouwde brug over, een vreemd verschijnsel in Perzië.
Na weer door heuvelachtige streken te zijn getrokken, kwamen wij te Turbat, stad van 15000 inwoners, nog op ouderwetsche manier Turbat-i-Haidari genoemd, naar het graf van rooden steen van een beroemd heilige, Kutb-u-Din-Haider. Tegenwoordig gebruikt men meestal den naam Turbat-i-Ichak-Khan, naar een hoofd van de Karaï's, die ter dood gebracht werd nadat hij beproefd had, Mesjed te veroveren aan de spits van een vereeniging van stammen.
Turbat, dat te midden van tuinen ligt, is sinds 1901 een belangrijk russisch centrum geworden; een russisch dokter is er gevestigd onder bescherming van Kozakken voor de gevallen van pest- en cholera-epidemieën. Zijde was oudtijds het hoofdproduct van deze streek, en tegenwoordig begint men weer meer aan die cultuur te doen, hoewel de nawerking der ziekte van de zijderupsen zich nog doet gevoelen.
Na Turbat volgden wij den loop der Kal-i-Sala en moesten dikwijls van richting veranderen. Het was belangrijk op te merken, hoe alle op de kaart Bladzijde 167aangegeven dorpen verwoest waren, terwijl er in de nabijheid nieuwe gehuchten waren ontstaan, en tot onze nog grootere verbazing was de rivier, die zich naar het Westen wendt, voorgesteld als naar het Zuidoosten stroomend.
Vervolgens reden wij naar Djangal, Bimurgh, Beidukht. Het laatste dorp is bekend als de woning van den groot-murschid van Perzië, een man, die zeer grooten invloed uitoefent, vooral op de kooplieden van Teheran. Zijn naam is Hadji Mullah sultan Alé, hij heeft een mooie school of mederssch laten bouwen, waar hij dagelijksch lessen geeft en preekt. Hij moet ongeveer zestig jaar zijn.
Djouvein, de hoofdstad van het district Gunabad, bestuurd door den gouverneur van Turbat, heeft een bevolking van 8000 inwoners en een kleinen bazar. Men maakt er een soort van aardewerk, zoo grof en zoo leelijk, dat ik geen enkel stuk ervan kon koopen.
De vlakte van Gunabad ligt aan den voet van een bergketen, die van het Zuidoosten naar het Noordwesten loopt, en hier het betrekkelijke hooggelegen land, dat ik doorreisd had, scheidt van de sombere Loetwoestijn, die ik weldra zou betreden. Verder naar het Westen sluit het terrein zich aan bij het noordelijk deel van die woestijn. Na die keten te zijn doorgetrokken, kwamen wij te Toen, een ommuurde stad van 4000 inwoners. Binnen de stad zelf waren veel tuinen, en het algemeene aanzien van de plaats was niet onbehagelijk.
Zoo had ik dan de noordgrens bereikt van de groote woestijn, die ik voor de eerste maal zou doorgaan, en waar ik nog dikwijls zou terugkeeren. Laat ik er een korte beschrijving van geven. Eerst moet ik meedeelen, dat verschillende aardrijkskundigen zonder voldoende reden de groote perzische woestijn verdeeld hebben in twee deelen, een noordelijk, het Dasjt-i-Kavir, en een zuidelijk, het Dasjt-i-Loet. Lord Curzon, die drie afleidingen mogelijk acht van het woord havir, kiest terecht het arabische hafr, dat beteekent “zoutmoeras”. Dat woord is nog voortdurend in gebruik in Zuid-Perzië. Wat de uitdrukking Loet betreft, die is stellig afgeleid van Lot, en de gidsen wijzen nog dikwijls in de groote woestijn de Sjahr-i-Loet of “steden van Lot”. Zij leggen dan uit, dat de Almachtige ze door hemelvuur verwoestte, juist als de plaatsen, die nu bedolven liggen in de Doode Zee.
Na langdurige onderzoekingen ben ik tot het besluit gekomen, dat de geheele woestijn van Perzië niet anders heet dan Loet (Dasjt-i-Loet is een weinig gebruikte uitbreiding), en dat zij een aantal kavirs bevat, die alle eenzelfde karakter hebben. Ik geef intusschen toe, dat zij talrijker zijn in het Noorden, waar nog het meeste water wordt aangetroffen. Een Pers, in Engeland opgevoed, heeft mij gezegd, dat hij wel den weg Yezd-Pabas had aangewezen gezien op de kaart als het punt, waar twee woestijnen bij elkander komen, maar dat al zijn pogingen, om op de plaats zelve zich te overtuigen van het bestaan eener woestijn Dasjt-i-Kavir, mislukt waren. Dat had zijn eerbied voor de europeesche kaarten aan het wankelen gebracht.
De groote Loetwoestijn breidt zich van de buurt van Teheran tot de grens van britsch Beloetsjistan uit over een lengte van meer dan 100 KM. Het is de oostelijke afhelling van die groote uitgestrektheid, die het dorp Basiran draagt, het hoogste punt op 1400 M. Ik heb het dorp in 1899 bezocht. De gemiddelde hoogte der woestijn is ongeveer 600 M.; de laagste punten bij Khabis liggen ter hoogte van 300 M. Het slechtste gedeelte van de Loetwoestijn is dat tusschen oostelijk Perzië en Khabis, dat in het midden der 19de eeuw door Khemikoff doorreisd werd.
Ziehier wat hij schrijft: “Men zal zich gemakkelijk ons genoegen kunnen voorstellen, dat wij veilig en ongedeerd waren, nadat wij een woestijn waren doorgetrokken, die in dorheid door geen andere in Azië overtroffen wordt; vergeleken bij den Loet, zijn de Gobi en de Kizel-Koem inderdaad vruchtbare weiden. Ik heb den troosteloozen aanblik van de landengte van Suez gezien. Veel gedeelten van die dorre streek schijnen getroffen door dezelfde onvruchtbaarheid als de Loetwoestijn; maar dit karakter is dan nooit over zoo groote uitgestrektheden heerschend.”
Gemeenlijk neemt men aan, dat de Loet een oude binnenzee is geweest. Die meening is onder anderen gegrond op het bestaan van een werkzamen vulkaan, te Sarhad, van den uitgedoofden vulkaan Koeh-i-Bazamn, en op veel legenden.
Ik ben ook van oordeel, dat door de moordende oorlogen, waar Perzië onder heeft geleden, de grenzen der woestijnachtige streken uitgebreid zijn. Perzië is een woestijn met dorpen, waartusschen zich enkele bebouwde mijlen uitstrekken en die met moeite door middel van irrigatie worden in stand gehouden. Als er geen water meer is, gaan de dorpelingen heen, en omgekeerd, als de dorpsbewoners gedood zijn, raken de kanalen en waterleidingen verstopt, en de woestijn wordt grooter.
Buiten de Loetwoestijn zijn er gebieden in Perzië, waar men drie of vier dagreizen lang geen enkel dorp ziet. Al die kleine woestijntjes lijken op de groote. Ik moet er bijvoegen, dat, zooals uit alles blijkt, de regenhoeveelheid verminderd is. Oorzaak en gevolg van dat feit is, dat het land zoo goed als in 't geheel geen boomen heeft. De twee groote zaken, waaraan Perzië behoefte heeft, om materiëel een herleving te ondergaan, zijn het water en het woud.
Ik heb de pretentie, die ik meen dat gerechtvaardigd is, dat ik de eerste Europeaan ben, die dit deel van de Loetwoestijn doorkruist heb, hoewel ik op het oogenblik dat ik de zaak in studie nam, meende, dat ik de sporen van Marco Polo volgde. Buitendien biedt de weg, als men de noodige voorzorgen neemt, geen groote moeilijkheden aan, ten minste gedurende zeven maanden van het jaar. Het is de hoofdweg van Kirman naar Mesjed, en bij gevolg wordt hij nu door duizenden reizigers, vooral pelgrims, betreden.
Voorbij Toen sloegen wij de richting van het Zuiden in, en nadat wij de bebouwde streken achter ons hadden gelaten, kwamen we in een district van lage, door de zon verbrande, zwarte heuvels. Alle vier mijlen troffen wij waterreservoirs, bekend onder den naam van hauz en bestaande uit onderaardsche Bladzijde 168gewelven, waarin men langs trappen neerdaalt. Het water, dat erin is, smaakt gewoonlijk slecht en in droge jaren vindt men er vaak niets in.
Gedurende den tweeden dag zagen wij, terwijl we met moeite door de vlakte voortsukkelden, een keten met besneeuwde bergen, die op geen enkele kaart stond aangeduid. Den dag daarna waren we bij het dorp Dahuk in een inzinking van dat gebergte, dat wel 2700 M. hoog moet zijn en Moer Koesj heet.
Moskee te Mesjed.
De inwoners vertoonden een verbazende nieuwsgierigheid, en geen wonder, want zij zagen voor het eerst Europeanen in hun land. Die belangstelling was nog grooter geworden, daar ze, naar hun zeggen, van pelgrims hadden gehoord, wat voor wonderen de Farangi's konden verrichten en tot stand hadden gebracht, vooral te Bombay.
Dit deel van de Loetwoestijn was veel dichter bevolkt, dan wij gedacht hadden. Wij gingen door de dorpen Arababad en Zenagoen, van waar een vijftig mijlen lange weg ons naar Naïband voerde. Wij hielden stil te Ab-i-Garm, een echte havir maar van een abnormaal type. Het omliggend district werd gedraineerd door het moeras, waarin zich brak water bevond. Er waren veel tamarinden, enkele stuks hoornvee aten van het harde gras en wij schoten eenige eenden.
In den avond verloren wij in een storm het paadje, dat onzen weg verbeeldde. Toen ik bespeurde dat we geen water meer hadden, en daar wij niet wisten hoe ver Naïband nog verwijderd was, ging ik den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag er alleen op uit te paard, om mijn gezelschap water te kunnen toevoeren.
Bij een bocht van den weg had ik eensklaps een vizioen van een feeënland. De bergen aan de overzijde waren bedekt met palmboomen, die hun kruinen wiegden op de lucht en waarmee het groene koren de liefelijkste tegenstelling vormde. Op een hoogte stond schilderachtig een oud rood fort. In het bosch van palmen binnentredend, zag ik in alle richtingen waterstroomen. Ruime grotten maakten de omgeving nog aantrekkelijker en mooier.
Ik zond mijn reisgezellen een hoeveelheid water, en weldra kwamen zij ook zelf. Wij sloegen ons kamp op bij den top van den berg, waar wij tusschen de groene palmen de gele woestijn zagen liggen, de brandende Loetwoestijn, die zich tot den horizon uitbreidde. Ik hoorde, dat het dorp Naïband twee eeuwen geleden als vooruitgeschoven post tegen de Beloetsjen gebouwd werd. Wij kwamen nu in het gebied der strooptochten van dat volk.
Daar de muildieren rust behoefden, bracht ik twee dagen door met een onderzoek van het naburig gebergte, dat bijna 2800 M. hoog was. Water vond men er zoo goed als niet. Bladzijde 169
De leden der zoroastrische gemeente te Kirman.
Onze volgende etappe zou veertig mijlen bedragen. Zij voerde ons door echte steden van Lot, heuvels met steile hellingen, die vizioenen wekten van torens en huizen en menschelijke gedaanten in een schitterenden maneschijn. Wij bereikten dien dag de karavanseraï Darband, bewaakt door een eenzamen soldaat, die zijn kost verdient met het verkoopen van proviand tegen hongersnoodprijzen. Den volgenden dag kwamen we in 't stadje Rawar, dat 8000 inwoners telt en beroemd is om zijn vijgen en granaatappels, terwijl het tevens een middelpunt is van de tapijtindustrie. Te Ab-Bid zagen wij ons plotseling omringd door een bende Arabieren, die, nadat ze bij ons tevergeefs om geld hadden aangeklopt, besloten de karavanseraï te plunderen. Twee mannen kwamen ons dat vertellen en smeekten ons hen te helpen, om hun bezit terug te krijgen. “Heel graag,” was ons antwoord, en het was een waar genoegen de bandieten te dwingen het gestolene terug te geven. In het begin trokken ze hun messen, maar het zien van onze revolvers joeg hun schrik aan en ten slotte gaven ze alles af wat ze gestolen hadden.
Ons volgend kamp lag te Hur, een gehuchtje, waar oorspronkelijk enkele soldatengezinnen woonden, die daar waren geplaatst om het land te bewaren voor de invallen en strooptochten der Beloetsjen. Vervolgens kwamen onze etapen van Gwark en Tejen. Vóór we Khabis bereikten, ging de weg door den beroemden pas Kar-i-Sjikan of pas van den Dood der ezels. Een enorme rots sluit hier den weg af, zoodat men alle lastdieren moet ontlasten en hun lichte vrachten moet laten dragen. Een weinig dynamiet zou voldoende zijn, om dadelijk dat euvel te verhelpen.
Het stadje Khabis, waar wij toen aankwamen, heeft ongeveer 8000 inwoners; het brengt uitnemende dadels voort, oranjes, henneh, de veelgebruikte verfstof, en is een druk bezocht winterstation. Het stadje was vele malen in handen der Afghanen, voor de Kadjaren-dynastie in Perzië stevig gevestigd was. De reverend A.R. Blackett van de Church Missionary Society, die als predikant en zendeling Khabis in 1900 heeft bezocht, vertelt mij, dat hij er de ruïnen heeft gevonden van wat waarschijnlijk een christelijke kerk was, onder een groep gebouwen een mijl ten oosten van de plaats.
Vóór wij te Kirman kwamen, moesten wij nog de Koehpara-keten passeeren over een hoogen pas; we kampeerden in het dorpje Amarestan en bereikten den volgenden morgen de Kirman-vlakte. Het aanzien der oude, perzische stad is niet zeer indrukwekkend, alles is er khaki-kleurig. Langs enkele tuinen en huizen buiten de muren, traden wij voor 't eerst Kirman binnen, zonder dat ik vermoedde later zooveel met die stad uit te staan te zullen krijgen.
De provincie Kirman.—Aardrijkskunde: de flora, de fauna, het bestuur, het leger.—Geschiedenis: invallen en verwoestingen.—De stad Kirman, de hoofdstad der provincie.—Een seizoen op het Sardoe-plateau.
De provincie Kirman is altijd belangrijk geweest sedert haar eerste optreden in de geschiedenis. Waarschijnlijk is, in aanmerking genomen de physieke gesteldheid van het land, hare uitgebreidheid zoo ongeveer dezelfde als voor twee duizend jaar. Aan den anderen kant is ook het verschil uiterst gering tusschen Bladzijde 170den naam der klassieke oudheid Kermania en dien van Kirman.
Uit aardrijkskundig oogpunt is de provincie, bijna even groot als Frankrijk, van veel belang, al was het alleen om de klimaatsverschillen, de natuurlijke voortbrengselen en de volksstammen, die men er aantreft. Over een groote uitgestrektheid is het land vlak; de palmen groeien er goed; tarwe en gerst rijpen in den winter en worden geoogst in het begin der lente. In sommige streken, in Djiruft bij voorbeeld, vormen mooie plateaux, die tot 2700 M. hoog worden, het zuidelijkste gedeelte van het perzische bergstelsel, waarin de bergketenen zoo ongeveer in noordwestelijke richting loopen. In het Zuiden van Kirman treft men toppen aan, die bijna tot 5000 M. reiken. In het Noorden en Oosten der provincie vermindert de hoogte geleidelijk, maar de bergen dicht bij de hoofdstad zijn hoog, om echter al spoedig voor de lage, eenzame vlakte van de Loetwoestijn plaats te maken.
De beste beschrijving, die men van de geheele provincie kan geven, is, dat zij voor een deel zuiver woestijnachtig is en voor een ander deel verscheiden oasen vertoont. Zoo breidt zich de woestijn wel ten westen, ten zuiden en ten oosten van Kirman uit, maar op een afstand van eenige mijlen vindt men kleine dorpen en hier en daar grootere nederzettingen, in stand gehouden door bronnen, die in 't bergland opborrelen en welker water door kanats naar de vlakte wordt geleid.
In sommige gevallen kan de eerste bron zich wel op 120 M. diepte bevinden, en nieuwe putten moeten dan gegraven worden op kleine onderlinge afstanden. Het is onmogelijk, de geduldige vlijt der boeren niet te bewonderen, die erin slagen hun bestaan te verzekeren met zoo groote inspanning. Dikwijls kan een hevige regen of een zandhoos de kanalen verstoppen.
Natuurlijk zijn de rivieren van geen beteekenis. Alleen de Halil Roed verdient te worden genoemd. Zij ontspringt ten zuiden van de groote keten, die ik noemde, loopt door het district Djiruft en stort zich in de Bampoer. Er is tot heden geen poging gedaan, om het water voor besproeiïng te gebruiken.
Ook heeft men geen voordeel weten te trekken van den regenval. Daar die te Teheran ongeveer 25 cM. bedraagt, mag men voor Kirman een gemiddelde hoeveelheid van 17 cM. aannemen of iets minder. Maar er zijn op dat punt groote verschillen tusschen de districten. Dat van Djiruft is het meest begunstigd.
Op de hooge plateaux wordt het begin van 't voorjaar bedorven door aanhoudende hevige winden en stormen, die uit het zuidwesten geweldige massa's stof aanvoeren. De onweersbuien zijn in goede jaren talrijk. Te Kirman zijn de dagen in het midden van den zomer warm, maar de nachten zijn aangenaam, en er is in den namiddag meestal wat wind. De hitte is voorbij tegen het einde van September. Na de herfstnachtevening is er meestal eenige dagen lang mist en nevel. Dat zal wel de mist zijn, waarvan Marco Polo zegt: “En gij moet weten, dat als de Caraona's een strooptocht willen doen, zij sommige tooverspreuken bezitten, waardoor ze duisternis kunnen brengen over het aangezicht van den dag, zóó dat ge nauwelijks uw buurman, die naast u rijdt kunt herkennen, en zij kunnen die verduistering tot zeven dagen doen duren.”
Op deze uitzondering na is de herfst verrukkelijk, ofschoon de Perzen de temperatuur te laag vinden en er koorts van krijgen. Dat laat zich verklaren, daar zij teveel vruchten eten. In den winter vriest het sterk en meestal is de lucht volkomen helder. Gewoonlijk valt er eenige regen tegen het eind van November en een weinig sneeuw valt in December. In Januari heeft men, als het een goed jaar is, drie of vier dagen van zwaren sneeuwval; maar de sneeuw smelt spoedig in de vlakte. Zoo zingt de dichter Omar Khaygam: “De hoop der wereld, waar de menschen hun hart op stellen, wordt asch of wordt werkelijkheid; maar dan, evenals de sneeuw op de stoffige woestijnoppervlakte, schittert zij een kort oogenblik en verdwijnt.”
Maar toch zou zonder de bergen, die de schatten aan sneeuw bewaren voor de tijden van nood, zuidoostelijk Perzië volkomen onbewoonbaar zijn. In Garmsir zijn de wintermaanden zeer aangenaam, maar zelfs in Maart wordt een tent verbazend warm, en de zomer is drukkend en ongezond, ofschoon op vele plaatsen gemakkelijk bestijgbare bergen koelte bieden.
De bevolking van deze groote provincie telt misschien 750,000 inwoners, die men kan verdeelen in lieden met vaste woonplaatsen en in nomaden; de laatsten zijn zeer talrijk. De menschen uit de steden en dorpen zijn voor het meerendeel Iraniërs. De horden der overweldigers, die achtereenvolgens kwamen opdagen, hebben bijna altijd een zwervend leven geleid, een leven zoo ongeveer als ons in het Boek Job wordt beschreven.
De reiziger, die uit Europa komt, vindt de onvruchtbaarheid van het land verschrikkelijk, en wat treurig mag heeten, zij is bezig toe te nemen. Naarmate de bevolking zich meer aan vaste woonplaatsen gewent, raakt de voorraad hout meer uitgeput, vooral door het werk der kolenbranders. Steenkolen zijn er in het land niet, en op bijna geen enkelen berg vindt men een echt bosch. Meestal treft men min of meer verspreide boschjes aan van struiken; die de gomsoort tragacanth leveren of de assa foetida, die in de apotheek gebruikt wordt. Op de bergen groeien, naar men mij zeide, allerlei Alpenplanten.
Reizen in Zuid-Perzië beteekent gewoonlijk gaan over een grond, die een verblindend licht terugkaatst tusschen steenachtige hoogten. De vermoeide reiziger begroet met geestdrift elk klein beekje, zelfs een stumperige wilg lijkt hem een bewonderenswaardig ding bij zoo groote uitgestrektheden zonder boomen.
Tegenwoordig wordt nog, als in de oudste tijden der perzische monarchie, elke provincie bestuurd door een gouverneur-generaal, die voor de inning der belastingen aansprakelijk is en zich verplicht, aan den shah een pikasj of officieel geschenk aan te bieden. De ministers ontvangen daarbij ook gratificaties. Dank zij der gewoonte, om salarissen uit te betalen aan de afstammelingen van bijna alle ambtenaren en aan elken khan, kan het gebeuren, dat alle inkomsten Bladzijde 171eener provincie op de plaats zelve worden opgebruikt. Er is mij verzekerd, dat een der ambtenaren 172 jaargelden genoot voor zich en zijn bloedverwanten.
Om in de provincies de orde te bewaren, zijn in elk twee regimenten infanterie geplaatst, waarvan vier compagnieën ongeveer altijd onder de wapens zijn. Er zijn ook een klein aantal artilleristen met enkele veldbatterijen. Bam en Narmasjir hebben te zamen één regiment, waarvan de helft in garnizoen is in Beloetsjistan. De soldaten zien er over 't algemeen goed uit en zijn flink gehard. Maar hun wapens laten te wenschen over, terwijl de roovers meestal Martini-geweren bezitten.
Volgens Herodotus vormden de Kermanii een der twaalf stammen van Perzië, en de provincie Kirman maakte deel uit van de veertiende satrapie. Strabo beschrijft ze reeds als vruchtbaar. Zooals wij zoo aanstonds zullen zien trok Alexander er doorheen van 't Oosten naar het Westen. Ik heb in 't geheel geen melding zien maken van Kirman in den tijd der Parthen; maar de provincie werd beroemd, toen na de verovering van Fars zij vermeesterd werd door Ardechis, zoon van Papak, stichter van de nationale dynastie der Sassaniden, die stand hield tot den tijd der arabische overheersching. Gedurende de regeering van dit vorstengeslacht genoot deze provincie, die van de west- en de noordgrens verwijderd lag, een volkomen vrede.
Op het tijdstip, toen de Nestorianen in Perzië veel aanhang kregen, werd Kirman een diocees, dat afhankelijk was van den metropolitaan van Fars. Merkwaardig genoeg, was Perzië zoozeer één geworden met het christendom, dat in China een decreet van keizer Iwentsoeng de kerken aanduidt met den naam van “perzische tempels”.
De laatste der sassanidische koningen, de ongelukkige Yezdigerd, terug moetende trekken voor de soldaten van Omar, hield eenigen tijd te Kirman verblijf, vóór hij naar de woestijn vluchtte.
De opstand, die in Perzië plaats had na Omars dood, hechtte de banden, door de verovering door de Arabieren gelegd, nog steviger vast, vooral voor de provincies, die het dichtst bij het centrum van het bestuur lagen, zooals met Kirman het geval was. Er werden forten gebouwd en arabische kolonies gesticht, met name in de warmste deelen van het land, daar de aanhangers van Zoroaster nog de hooge plateaux bezet hielden, die te koud waren voor de Arabieren.
Wij zullen de geschiedenis van Kirman niet vervolgen gedurende de twee eeuwen van arabische overheersching en na de stichting van nationale dynastieën, onafhankelijk van het kalifaat. Dat zou de geheele historie van Perzië uit dien tijd moeten zijn. Kirman zelf had enkele onafhankelijke bestuurders, Aboe Ali, een rooverhoofdman en de dynastie der Deïlamiten. En dan in den tijd der veroveringen door de Seldsjukken, die op den dood van sultan Mahmoed de Ghazna volgden, stichtte Malik Kaward, zoon van Sjaker-Beg, zich een rijk uit de provincie Kirman; zijn dynastie hield anderhalve eeuw stand. Deze periode heeft twee historie-schrijvers zien geboren worden, wier werken niet in een europeesche taal zijn vertaald. De twee belangrijkste souvereinen van deze dynastie waren Malik Shah en Arslan Sjah. Die laatste bracht gedurende een regeering van veertig jaren veel verbeteringen in Kirman aan, zoodat men die provincie best bij Khorassan kon vergelijken en bij Iran. Karavanen kwamen er heen uit alle richtingen en trokken door het land, terwijl Fars en Oman aan Kirman onderworpen waren. Togroe Shah volgde hem op; maar bij zijn dood bracht de oneenigheid tusschen zijn drie broeders de provincie tot een staat van verval.
Zij werd toen vermeesterd door den stam der Ghazzen, die Merw hadden geplunderd en de streek binnen korten tijd tot een woestijn maakten. Deze stam werd ten slotte ten onder gebracht door het leger van den atabeg Sed-bin-Zangi, en van dien tijd af herstelde zij zich niet weer van de geleden rampen. Thans wonen er de Raï's, een onbelangrijke nomadenstam.
Kirman had het zeldzame voorrecht te ontsnappen aan de verwoestingen van een verovering door Mongolen, het ergste lot, waarvan de geschiedenis gewaagt. Maar toch bleef de inval van Gengis-Khan niet zonder indirecten invloed op zijn lot. Een officier van den khan der Kara-Kitaï, namelijk Borak Hadjib, die door de provincie trok en zich verbeeldde haar gouverneur te zijn, vroeg en verkreeg de erkenning van Gengis-Khan. Hij stierf in 1234. Hij werd vervangen door zijn neef en schoonzoon Koet-boe-din, die, nadat hem het gezag betwist was door zijn schoonbroeder, de nieuwe gouverneur werd en in 1258 stierf aan de gevolgen van een wond, hem door den stoot van een bok toegebracht in de Djoeparketen in hetzelfde jaar, waarin khalief Mostasim-Billa ter dood was gebracht door Hoelagoe, zoon van Gengis-Khan.
Op Koet-boe-din volgde zijn vrouw, onder wie het land tot bloei kwam. Zij stichtte dorpen en liet putten graven, en zij zetelde op den troon, toen Marco Polo door het land reisde op zijn terugweg. Zij stierf in het jaar 1282. Een andere vrouw, die over Kirman regeerde, was Padsjah Katoem, een merkwaardige vorstin, die een goeden naam had als dichteres. In deze periode werd het eiland Ormoezd schatplichtig aan Kirman. In 1470 werd de provincie Kain vereenigd met Kirman, en drie jaar later werden beide bij Fars gevoegd onder het gouverneurschap van Shah Kalib. Zij deelden in het lot van het overige rijk.
In October 1894 kreeg ik de opdracht een consulaat te vestigen te Kirman en in Perzisch Beloetsjistan. Ik nam die met genoegen aan, ofschoon er geen groote financiëele voordeelen aan verbonden waren, en ik begaf mij erheen in gezelschap van mijn zuster, die haar reisindrukken heeft weergegeven in haar werk, dat den titel draagt Through Persia on a side saddle. Wij begaven ons naar onzen post over Enzeli, Teheran, waar wij eenigen tijd bleven, Koem, Kasjan, Yezd en Bahramabad.
Op vier mijlen afstands van Kirman kwam een generaal mij welkom heeten en bood mij thee aan in zijn tent. De omstreken der stad hebben buitendien ook eenige theehuizen. Tot mijn groote verbazing zag ik een microscopisch paardje aankomen, met schitterend fluweelen dekkleed en gouden tuig. Bladzijde 172Op dat beestje moest ik mijn entree maken in de stad. De Sahib Dwan had het speciaal voor mij gezonden. Gelukkig kon ik die moeilijke verplichting van de hand wijzen, door te zeggen, dat, daar ik in uniform gekleed was, ik genoodzaakt was, mij te bedienen van een militair zadel, en dat mijn zadel natuurlijk niet paste voor zulk een kleinen pony.
Toen wij het daaromtrent eens waren geworden, ging het in optocht naar de stad met wanhopige langzaamheid en voorafgegaan door een troep van ongeveer tweehonderd ruiters en talrijke bij den teugel geleide paarden. De hindoesche kooplieden en de zoroastrische gemeente heetten ons welkom. Bij de westelijke poort klonk een fanfare, en een honderdtal menschen liep mee met den stoet, die langzaam door de nauwe bazars ging, waar alle handel stilstond.
De tuin, die voor het consulaat gehuurd was, lag een mijl buiten de wallen, maar ten slotte bereikten wij dien toch. Wij werden een trap opgeleid en weer werd ons thee gepresenteerd. Daarna vertrokken tot mijn groote verlichting allen, die aan de istikbal of receptie luister hadden trachten bij te zetten.
De hoofdstad van de provincie Kirman is reeds van den aanvang af een belangrijk middelpunt geweest; maar het is zeker, dat het oude Karmana niet op dezelfde plek lag als de tegenwoordige stad. Zooals met zooveel steden in Perzië het geval is, hangt ook Kirman van de putten of kanats af voor zijn watervoorziening. De plaats ligt in een inzinking, nog altijd 1730 M. boven het niveau der zee, aan den voet van een kalkgebergte, dat geheel door woestijnen omgeven is; maar daar er veel wegen samenkomen, is er een middelpunt voor den handel ontstaan.
Koerdische vrouwen van den oever der Kaspische Zee.
Als men van het Oosten te Kirman komt, lijkt de stad een vrij verwarde opeenhooping van minarets en moskeeën, met bijna overal ruïnen eromheen. De beide forten, die de stad beheerschen, waren vroeger middelpunten van verkeer. Aan de westzij ligt een mooier gedeelte, de Bag-i-Ziriss, waar veel tuinen zijn, een soort van uitspanningsoord, dat een oppervlakte van 250 hectaren beslaat. De tegenwoordige stad Kirman is omgeven door een muur in goeden staat, met zes poorten, waarvan één, bekend onder den naam Sultani, het werk moet zijn van Sjah Roek. De vorm der stad is onregelmatig; de middellijn van oost naar west bedraagt juist een engelsche mijl of 1609 M., die van noord naar zuid is een paar honderd meters langer. Er zijn vijf wijken, met de namen Sjahr, Khodja-Khizr, Koetbabad, Meidan-i-Kala en Sjah-Actil; men kan er de drie buitenwijken Gabri, Mahoeni en Yoe-Moedi nog bijvoegen.
Aan den westelijken muur grenst het Fort, waar de gouverneur-generaal resideert. Daar zijn ook het telegraafkantoor, de kazernen en het arsenaal. Die gebouwen zijn voor het meerendeel modern; ze zijn mooi en goed onderhouden. Een groote tuin omgeeft de particuliere vertrekken van Zijne Excellentie.
Tot 1896, het jaar toen het door een aardbeving verwoest werd, was het merkwaardigste gebouw van Kirman de Koeba Sabz of Groene Dom. Het was het graf van de dynastie der Karakhiten; het was een eigenaardig cylindrisch monument, bijna 16 M. hoog met groenachtige mozaieken, terwijl de vloer van binnen sporen van veel goud vertoonde.
Niet ver van daar is een steen, die prachtig gebeeldhouwd is en waarop verzen van den Koran staan. Hij is gevoegd in den muur van een vierkant gebouw, gedekt door een koepel en op dezelfde wijze versierd als de Koeba Sabz. Een gewelf eronder schijnt er op te wijzen, dat het ook een graf is geweest, maar de eenige inlichting, die ik op dit punt te Kirman krijgen kon, was dat het gebouw der Khodja-Atabeg of Sang-i-Atabeg heette.
Kirman, dat in de oostersche talen Das-ul-Aman heet, dat is “Woning des Vredes” kan met de voorsteden een bevolking van een weinig minder dan 50,000 zielen tellen. Uit godsdienstig oogpunt is zij aldus over de verschillende secten verdeeld: sjiiëtische Mohammedanen 37,000, sunnietische 70, Babi's Behaï 3000, Babi's Ezeli 60, Sjeikhi's 6000, Soefi's 1200, Joden 70, Zoroastriërs of Persen 1700, Hindoes 20. Bladzijde 173
De Babi's, aanhangers van Mirza-Ali-Mohammed van Sjiraz, in 1848 ter dood gebracht, maken in 't geheim tal van proselieten. Zij hebben verheven principes, willen vriendschappelijke betrekkingen tusschen alle menschen, afschaffing van godsdienstoorlogen, studie van nuttige wetenschappen enz. De uitbreiding van de leer der Babi's zou voor de wedergeboorte van Perzië veel goed kunnen doen. Zij zijn verdeeld in Ezeli's of Behaï's, al naarmate zij de leer van Mirza-Yahia, sub-i-Ezel, den opvolger door den stichter der leer zelf aangewezen, zijn toegedaan of volgelingen van Mirza-Husein-Ali, Beha Ulla, zijn ouderen broeder, die zich in 1866 tot hoofd der sectie opwierp.
De secte van de Sjeikhi's heeft, ofschoon men het tegendeel heeft beweerd, veel overeenkomst met die der Babi's. Zij is gesticht door Sjeik Ahmad, d'Ahsa of Lahsa op de Bahreineilanden, die ongeveer 1750 werd geboren. De secte telt 7000 volgelingen in de provincie Kirman en 50,000 in Perzië. Het tegenwoordige hoofd is Hadji Mohammed Khan, een man met vriendelijke, wellevende manieren, die een uitgebreide wereld- en menschenkennis bezit, aangenaam is in den omgang en vrij blijkt van alle dweepzucht.
Inlandsche soldaten van het engelsch consulaat te Kirman.
De Joden uit Kirman zijn er ongelukkig aan toe. Het zijn kleine kooplui, bespottelijk inhalig en op hun voordeel uit. 't Is een tak van een grootere kolonie, te Yezd gevestigd en die uit Bagdad gekomen moet zijn.
De Zoroastriërs, interessant omdat zij aanhangers zijn van zulk een ouden eeredienst, zijn ook belangwekkend om de zuiverheid van hun bloed. Het zijn echte Iraniërs zonder die mengeling van arabisch bloed of van mongoolsche en turksche elementen, door achtereenvolgende invallen in Perzië ingevoerd. Zij vormen een schooner en gezonder ras dan hun muzelmansche geloofsgenooten. Hun broeders in den geloove uit Bombay geven een voorbeeld van physieken achteruitgang, waarschijnlijk teweeggebracht door het klimaat van Indië.
Uit industriëel oogpunt was Kirman tot voor weinige jaren uitsluitend bekend om zijn sjaals, maar tegenwoordig nog meer om de tapijten. Die weergaloos mooie producten van zijn weefstoelen worden geweven uit zijde en wol, en de fijnheid, de schitterende kleuren maken ze inderdaad tot de schoonste ter wereld; alle andere weefsels schijnen daarnaast banaal. De modellen zijn zeer oud en dagteekenen blijkbaar uit den vóór-mohammedaanschen tijd. Er komen dikwijls menschenfiguren op voor, maar meer gestyliseerde bloemen, alles met een prachtige mengeling van kleuren.
Te Kirman zelf telt men ongeveer een duizendtal van die weefstoelen. Elk tapijt wordt gemaakt door een meester-wever en twee of drie kleine jongens, die naar een formule werken, welke zij opzeggen en die veel verouderde woorden bevat. Het wordt beweerd, dat die formules van mond tot mond zijn gegaan, overgeleverd van den vader op den zoon, eeuwen en eeuwen lang. Er worden geen vrouwen, noch meisjes aan dit werk gezet. Bladzijde 174
Anilineverfstoffen, die de tapijtindustrie onder de nomaden bijna onmogelijk hebben gemaakt, worden zorgvuldig vermeden.
De sjaal wordt geweven uit geitehaar of wol. Evenals bij de tapijten, worden de modellen van buiten geleerd; maar het werk is veel fijner en kan alleen door kinderhanden worden verricht.
Andere industrieën van minder beteekenis zijn de fabrieken van vilt, van abba's, dat zijn overkleeden van arabischen oorsprong en veel door de Perzen gedragen, van voorwerpen uit brons gemaakt, enz.
Mijn verblijf te Kirman is altijd zeer aangenaam geweest; nergens ter wereld zouden wij met meer achting behandeld hebben kunnen worden, en naar mijne meening zijn de beleedigingen, die Europeanen zoo dikwijls den Perzen naar het hoofd slingeren, volkomen onverdiend. De Perzen zijn over 't algemeen bijzonder beleefd en geestig, en hun vlugheid van begrip en repartie zijn spreekwoordelijk. Ze zijn als Franschen door hun beleefdheid en hun zin voor complimentjes, en als Engelschen in zoo ver zij het 't beste gebruik van geld achten, als ze het aan voedsel en aan kleêren besteden.
De opvoeding der jeugd is tot hiertoe schandelijk verwaarloosd; maar men kan tegenwoordig daaromtrent een heilzame ontevredenheid opmerken, waardoor men later aan de kinderen nog wat anders zal onderwijzen dan spreuken uit den Koran, die, daar ze in 't arabisch vervat zijn, niet eens door hen begrepen worden. Thans is de positie van een schoolmeester er even slecht als in het Engeland der 17de eeuw, en de betaling gelijkt op die van een huisbediende. Het is dus niet verwonderlijk, als men meesters ontmoet, die leeren, dat Londen de naam is van een land, waarvan een der steden de Atlantische Oceaan is!
In Juni begonnen de nachten warm te worden, en mijn zuster leed veel onder de aanvallen der muskieten. Dus besloten wij van verblijfplaats te veranderen. Men had ons een koeler streek aangeraden. Daar ik er zeer op gesteld was, den weg van Marco Polo terug te vinden, besloten wij, ons eerst naar Koeh-i-Hazar te begeven of den “berg der tulpen”, daarna Sardoe een bezoek te brengen, waar ik zeker was, dat de groote Venetiaan vertoefd had.
In vier étapes waren wij aan het dorp Hazar gekomen, en wij kampeerden middenin de bergen op een hoogte van 3300 M. Ik kon er heerlijk jagen; de bergstreek was bewaard gebleven voor den gouverneur-generaal, en er was in verscheiden jaren geen jachtgeweer afgeschoten.
Op een dag volbrachten wij met mijn zuster de bestijging van den berg met den langen oosterschen naam die “Heiligenberg” beduidt. Het was de tweede in hoogte van de toppen van Zuidoostelijk Perzië, 4180 M. hoog. Op den top was een kapelletje, waarin een collectie munten werd bewaard, waaronder één met het beeld van koningin Victoria en het jaartal 1837.
De lucht was volkomen helder, en het panorama verrukkelijk mooi. In het Noorden zagen wij de hoekige keten, aan welker voet Kirman ligt; in het Oosten de reusachtige Koeh-i-Hazar, die hooger is dan 4000 M. Het is een prachtige berg, op den weg naar Beloetsjistan op meer dan 100 mijlen afstands zichtbaar en in staat om de oogen van meer dan één Kermani van trots te doen stralen. In het Zuiden liggen Sardoe en de reeks groote ketenen, die onder verschillende namen het plateau van Iran dragen. Bijna naar elke richting van den horizon hadden wij een inderdaad nooit door Europeanen betreden land voor ons; op de kaarten zijn enkel hoofdwegen aangegeven, en aan beide kanten ervan heeft men op korten afstand totaal onbekende streken.
Van daar gingen wij naar het plateau van Sardoe. Te Rahboer brachten wij een bezoek aan den gouverneur, en we ontmoetten ten zijnent een grijsaard van den stam der Mehni, die beweerde 125 jaar oud te wezen. Zijn gelaat had de kleur van was; zijn haren geleken zilverdraad.
Bij het verlaten van Rahboer hielden wij bij benadering een oostelijke richting en gingen over verschillende armen der Halil Roed, waarvan één vrijwat dieper was, dan wij hadden gewenscht. Des nachts hielden we stil bij een tuin, waaromheen een vijftigtal gezinnen kampeerden. Het was de maand Moharram, en uren aaneen moesten wij het klaaglied uit de Lijdensweek aanhooren. Toch kwam er tot onze groote voldoening een eind aan, en het had wel iets van een grappige vertooning, toen wij de opvoeringen overal weer aantroffen. Dit was eigenlijk de eenige maal, dat ik in Perzië iets anders dan echte vroomheid bij de godsdienstige plechtigheden zag; maar de nomaden zijn over 't algemeen minder stipt in de opvolging der voorschriften van den godsdienst dan de menschen met vaste woonplaatsen.
De volgende dagreis voerde ons door het vruchtbare district Herza, waar de vele boomen een aangename tegenstelling vormden met de gewone kaalheid der velden. Over een pas van 2700 M. gaande, bereikten wij geleidelijk door golvende tarwevelden Dar-i-Mazar, hoofdstad van Sardoe. Men ziet er een goed onderhouden heiligdom ter eere van sultan Sejid-Ahmad-Saghis, die van den imam Moesa afstamt. Het omringende terrein is eigendom van het heilige gebouw, en boeren, die zich sjeiks noemen, zijn zoo goed als de eenige vaste bewoners van het district, daar de nomaden, ten getale van vierhonderd gezinnen ruim, in deze streken slechts de weinige zomermaanden doorbrengen. Rondom het heiligdom ziet men een twaalftal winkels, en een badhuis is er onlangs verrezen. Eenige Kermani waren er van het heerlijk koele klimaat komen genieten.
Wij kampeerden verderop bij den pas van Sarbizan, waar men de ruïnen van een karavanseraï vindt, gebouwd door den zevenden Seldsjukkensultan Malik Mohammed. Het was er best jagen, en wij zouden er wel een maand hebben willen blijven. Maar de Sahib Dwan was teruggeroepen, en zijn opvolger werd plechtig geïnstalleerd, en dus moesten wij te Kirman terugkeeren vóór de aankomst van Zijne Hoogheid.
Een weinig vóór Kerstmis 1895 kwamen twee Duitschers, die gewed hadden een reis om de wereld te doen en daarbij hun eigen kost te verdienen, te Bladzijde 175Kirman aan. Het zou voor onze kolonie een slechten indruk hebben gemaakt, dat Europeanen bedelden, dus achtte ik mij verplicht den reizigers zooveel mogelijk hulp te bieden. Maar ik kan niet zeggen, dat het mij gespeten heeft te hebben vernomen, dat hun onderneming ten slotte mislukt was; zulke zonderlinge, excentrieke menschen doen niets dan kwaad, vooral in het Oosten. De inlichtingen, die zij geven, hebben meestal geen waarde en kunnen gevaarlijk worden. Bovendien is er geen enkele oosterling, die geen minderwaardige voorstelling van Europeanen krijgt, als hij er ziet, die zonder bedienden reizen en in de eerste de beste plaats hun logies goed genoeg vinden.
In Beloetsjistan.—Makran, geschiedenis en aardrijkskunde van de streek.—Sachad.
Op zijn eerste reis in 1893 vertrok majoor Sykes van Kirman, om zich naar Boesjir te begeven aan de Perzische Golf. Van daar volgde hij de kust tot Karatsji, welken post hij verliet, om zijn tweede reis te ondernemen. Toen werd hij vergezeld door majoor Brazier Creagh van den gezondheidsdienst bij 't leger, door sultan Soekhroe, officier van een cavalerie-regiment uit Pendsjab, door twee sowars van het corps gidsen en door twee hindoesche bedienden. Hij vertelt het volgende van die tweede reis.
Uit Karatsji vertrokken, was onze eerste tocht naar Gwadoer, een bezitting van den sultan van Mascate, waar zich veel ontvluchte perzische slaven ophouden. Den volgenden dag voer onze stoomboot bij mooi, stil weêr de baai van Sjahbar binnen, de veiligste en best toegankelijke haven aan de kust. Voor den zuidwestmoesson is men er beschut door het land van Oman, waar zich het lange voorgebergte Ras Koelab uitstrekt, terwijl in het westen een lange klip een natuurlijken golfbreker vormt. Maar bij de breedte van twaalf KM. en de diepte van wel twintig KM. is het toch nog geen volkomen veilige ankerplaats.
Onze ontscheping ging niet zonder moeite door middel van een inlandsche boot of baggala. Toen we aan land waren, brachten we al onze impedimenta naar 't naastbij zijnde postkantoor.
Beloetsjistan is de gewoonlijk gebruikte naam van een uitgestrekt gebied, dat maar dun bevolkt is en verdeeld is tusschen Engeland en Perzië. De afgelegen provincie beantwoordt zoo ongeveer aan de zeventiende satrapie van Darius, waarvan Herodotus gewaagt. De groote koning vermeesterde Hapta Sindoe of Pendsjab, waarschijnlijk langs den weg van Beloetsjistan, terwijl een vloot onder bevel van den griekschen admiraal Scylax den Indus afzakte en, zonder zich om de gevaren ter zee te bekommeren, de kusten van Gedrosië en Arabië exploreerde. Die expeditie had plaats in 512 vóór Jezus Christus, en in zekeren zin vermindert zij den roem van Alexander, die zeker niet wist, dat de Grieken al in de zee van Erythrea hadden gevaren, verondersteld, dat zij het hebben gedaan, wat niet bewezen is.
In den tijd van Alexander was de Makrankust bekend als 't land der Ichthyophagen, en het binnenland heette Gedrosië. Sir Thomas Holdich ziet in het woord Makran een samentrekking van de beide perzische woorden Mahi en Khoeran, vischeters of ichtyophagen beteekenend. Maar ik geloof, dat het woord veel ouder is en ik zou de volgende etymologie voorslaan. De Assyriologen verschillen van meening op het punt of de naam Magan beteekent het Sinaï-schiereiland of de kust van Arabië achter de Bahrein-eilanden met Oman er in begrepen; in elk geval hebben wij het Maka der opschriften, een vorm, die met weinig verandering terug te vinden is in de Mykians of Mekians van Herodotus. Nu was Makran in 't bijzonder bekend om zijn wortelboomen of mangroven, want het land was gelijk aan de naburige kust, die men de Ran van Katsj noemt, een woord, dat afkomt van het Sanskriet aranya of irina en dat een woestijn of een moeras beteekent. Is het dus niet aan te nemen, dat de oorsprong van dit welbesproken woord Maka irina zal zijn, wat beteekent “de woestijn van Maka”? In Sind is de uitspraak thans Makaran, juist de vorm, dien de beide woorden vereenigd moesten aannemen.
Uit natuurkundig oogpunt breidt Makran zich uit tot de eerste belangrijke keten, die een waterscheiding is. Tot op een dertigtal kilometers van de kust vindt men een zandige vlakte, waar verschillende waterloopen door gaan en die op vele plaatsen met tamarinden is begroeid. Behalve na den regen loopen die rivieren maar voor een deel aan de oppervlakte van den grond. Haar loop wordt dan onderaardsch, 't geen intusschen het voordeel heeft het water aan de verdamping te onttrekken. Het district moest minder arm zijn dan het is, want de grond is vruchtbaar en wordt voldoende besproeid, terwijl men er uitstekende weiden voor kameelen vindt. Daarachter strekt zich een reeks heuvels uit, laag en afgerond, die meer landwaarts in voor ruwe kalksteenbergen plaats maken, de waterscheiding van Makran.
Sir Thomas Holdich beschrijft het landschap Makran uitstekend in zijn werk The Indian Borderland aldus: “Een eentonige reeks van ketenen, de eene achter de andere als de ribben van een walvisch, zich verheffend boven lage slijkheuvels met hier en daar een zoutige plas en, als eenig versiersel, wat tamarinden met neutrale tinten en gele stengels van vergeten gras van 't vorig jaar, zoo zag het landschap er uit, dat wij maar al te dikwijls onder de oogen hadden”.
De noordelijke hellingen van het kalkgebergte dalen af naar de rivieren Bampoer en Mesjkil, die geen van beide de zee bereiken. In het Noordwesten loopt de Loetwoestijn tot de rivier Bampoer, terwijl in het Oosten van de Fahradsjvlakte de perzische bergketenen, die van het Noordwesten naar 't Zuidwesten liepen, eene oost-westelijke richting nemen, die zoo karakteristiek is in Zuid-Beloetsjistan en die voor een deel den achterlijken toestand van die streek verklaart door van de kust den toegang erheen zeer Bladzijde 176moeilijk maken. Meer naar het Noorden eindelijk ligt het district Sarhad, waar twee naar het Noordwesten gerichte evenwijdige ketenen deze hooge streek afscheiden van de Loetwoestijn in 't Westen en van de eveneens lage Kharanwoestijn in het Oosten.
Doodentoren van de Zoroastriërs.
Het centrale gedeelte van Beloetsjistan is zeer bergachtig; maar er zijn geen maatregelen genomen, om van den aanwezigen watervoorraad partij te trekken, en het land bestaat uit niet veel anders dan magere weiden. De rivier, de Bampoer, zou tegen een geringe uitgaaf voor irrigatiewerken met gemak een aanzienlijk aantal inwoners kunnen voeden.
Tuinen van Bagh-i-Zirisf, te Kirman.
Sarhad, dat enkele jaren geleden nog een echt rooversnest was en nu nog niet veel beters is geworden, heeft veel latente hulpmiddelen op zijn hooge vlakten, die tot Koeh-i-Taftan loopen. Toch is het district bijna niet bevolkt, ofschoon het graven van kanats reeds eenige resultaten heeft gehad en men in het land veel overblijfselen vindt van vroegere cultures. De opening van de spoorlijn van Quettah naar Seïstan zal wel haar werking uitoefenen, langzaam maar zeker. De Engelsche regeering kan niet meer zooals vroeger onverschillig blijven voor de razzia's. Buitendien begint Perzië zelf er ook de orde te herstellen, en de razzia's zijn al niet meer, wat ze vroeger waren, toen de Beloetsjen allen doodden, die zij gevangen namen of bij uitzondering hen hielden als slaven en hen verminkten, om hen de lust te benemen, naar hun vroegere woonplaats terug te keeren. Bladzijde 265
Palmenentuin te Fahradi.
Wij weten niets zekers omtrent den oorsprong der Beloetsjen, want zij hebben geen oude boeken, zijn zeer onwetend en zijn daar trotsch op, zooals de baronnen uit de Middeleeuwen het waren. Sir Henry Pottinger schrijft hun een turkmeensche afkomst toe; maar volgens professor Rawlinson is het woord Beloetsje afgeleid van den naam Belus, dien van een koning van Babylonië, dien men beschouwt als den Nimrod, zoon van den Koesj uit de Schrift. Het woord koesj komt ook wel onder den vorm koessoen voor. In Sjah Nameh van Firdoesi worden de Beloetsjen genoemd als een stam, in Ghilan gevestigd onder de regeering van Nosjirwan. Van daar zijn ze geëmigreerd naar Beloetsjistan door Seïstan. Zeer waarschijnlijk zijn ze van arische afkomst; maar het ras is veranderd door kruising met arabische immigranten, vluchtelingen voor de vervolgingen, die na Hussein's dood plaats hadden. De hoofden beweren, dat zij van arabische voorouders afstammen, en zij maken ook den indruk te behooren tot een menschensoort, verschillend van die der boeren. De Brahoeïs, die er dan nog zijn, hebben een eigen type; ze zijn klein en hebben een rood gelaat, terwijl de Beloetsjen lang en slank zijn met een langen vorm van hoofd. Die Brahoeïs spreken een taal aan het Tamoel verwant en moeten van dravictischen oorsprong zijn.
Het is belangrijk op te merken, dat verscheiden duizenden Beloetsjen wonen buiten Beloetsjistan, men treft ze veel aan in de grensprovincies van Indië.
De eenige voorislamietische ruïnen, die ik ontmoet heb, zijn de Gorbasta, dikwijls vergeleken bij de Cyclopenmuren van de Grieken. Ze zijn gewoonlijk gebouwd bij den uitgang van een pas en dikwijls moesten zij stuwen zijn voor het water, dat ter irrigatie dient. In sommige gevallen vindt men ze op hellingen, en in vorstelijk Beloetsjistan schijnt een talrijke bevolking voor haar levensonderhoud afhankelijk te zijn geweest van deze dammen.
Maar kolonel Mockler heeft, toen hij een zestigtal kilometers ten noordwesten van Gwadoer reisde, Bladzijde 266enkele oude steenen gebouwen opgegraven en heeft ook steenen stuwwerken gevonden. Hij heeft mede beenderen ontdekt en aardewerk en steenen messen. In andere gedeelten van Makran heeft hij steenen graven gevonden, maar hij trekt geen enkel besluit uit die ontdekkingen, evenmin als uit de opgravingen, door hem verricht te Bahrein, waar ook gemetselde graven aan het licht zijn gekomen.
Beloetsjistan was schatplichtig aan het oude perzische rijk. Het is zeker, dat Alexander de Groote het van het Oosten naar het Westen doortrok, maar daarna heeft men het eenige honderdtallen van jaren uit het oog verloren. Er is eerst weer sprake van, als men onder de regeering van Nosjirwan besluit, de Beloetsjen voor hun strooptochten te straffen en er groote moordpartijen aanrichtte. Zij hielden zich toen rustig, ten minste gedurende één geslacht, hernamen daarna echter weer hun roofzuchtige gewoonten, en hun onafhankelijkheid is nooit duurzaam bedreigd geworden.
Toen de Mohammedanen kwamen opdagen, werd de provincie Kirman veroverd in de eerste jaren na de Hedsjra, en Beloetsjistan trof weldra hetzelfde lot. Maar het is twijfelachtig, dat het land permanent door de Muzelmannen bestuurd is, vóór het veroverd werd door Yakoeb bin Lais van de Saffaren-dynastie. Deze regeerde over een rijk, dat zich uitstrekte van den Indus tot den Sjat el Arab, maar de voorspoed duurde niet lang, want zijn broeder Amz werd gevangen genomen door Ismaël van het geslacht der Samaniden en te Bagdad ter dood gebracht.
Intusschen bleven de Saffaren nog verscheiden eeuwen in het bezit van Beloetsjistan, en zij vormden in den loop der tijden een vereeniging van opperhoofden. Verschillende arabische reizigers, Masoedi, Istakhri en Ibn Hankal bij voorbeeld, hebbens ons Makran in dien tijd als een bloeiend land geschilderd.
Ten tijde van den inval der Mongolen kwam Djelaleddin van Kheiva uit Indië naar Makran, om zich met de overweldigers te meten, en in 1223 zond Gengis-Khan, toen hij Herat had verwoest, Dehagataï erheen, om Makran te verwoesten, ten einde de verbindingslijnen met Djelaleddin af te snijden.
Op het einde van de 13de eeuw voer Marco Polo op zijn terugweg van China langs Makran; maar het is niet zeer waarschijnlijk, dat de groote Venetiaan op eenige plaats de kust heeft aangedaan.
In 1839 spreekt een intelligent reiziger Hadji Abdoel Nali van de verschillende beloetsjistansche hoofden, die razzia's houden in Perzië en lachen om de bedreigingen van den gouverneur-generaal van Kirman.
Maar sedert 1844 begint Beloetsjistan zijn vrijheid te verliezen. Twee leden van den stam der Kadjaren werden aangewezen, om het woelige district te besturen, maar zij slaagden niet in hun pogen, en het was de verdienste van Ibrahim Khan, de verovering te voltooien van wat tegenwoordig perzisch Beloetsjistan is. Hij wordt van wreedheid beschuldigd, en hij had inderdaad een zekere neiging om de slaven te exploiteeren; maar men moet rekening houden met alle geschenken, die van hem gevorderd werden en alle geldsommen, die hij moest opbrengen.
Ibrahim Khan ontving de grensregelingscommissie onder bevel van Sir Frederick Goldsmith niet al te vriendelijk, en pas was de commissie, die de perzisch-beloetsjistansche grens geregeld had, vertrokken, of hij maakte zich van Koehak meester, dat niet aan hem was toegewezen. Hij stierf in 1884, na dertig jaren in dezen hoek van Perzië het bestuur te hebben gevoerd. Zijn zoon stierf eenige maanden na hem, en zijn schoonzoon werd gouverneur, maar werd in 1887 vervangen door een Turk, Aboel Fath Khan, om echter weldra weer tot gouverneur te worden uitgeroepen. Deze Zein ul Abidin Khan regeerde, toen ik er in 1893 kwam, en hij had later twee opstanden der Beloetsjen te onderdrukken, één na den moord op den Sjah in 1896, en den anderen in het daarna volgende jaar.
Tegenwoordig, nu de britsche regeering den verkoop van geweren verboden heeft, is Beloetsjistan afhankelijker dan ooit; maar het vooruitzicht is niet schitterend. De luiheid en onverschilligheid van dit volk zijn zoodanig, dat ik meen te kunnen voorspellen, dat binnen honderd jaar na dezen hun leven niet meer dan thans van dat der patriarchen zal verschillen.
Voor onze reis waren, dank zij den heer Lovell, de kameelen gereed. Maar de Beloetsjen hadden geen touwen, en buitendien bleek het uiterst moeilijk, de lasten te verdeelen. Zij beklaagden zich buitendien over de zwaarte der vrachten, die een perzisch muilezeldrijver licht zou hebben gevonden. Wij deden hierbij de belangwekkende waarneming, dat ieder kameel een eigenaar had, en dat er soms een viertal aanspraak maakte op hetzelfde dier.
Wij besloten eindelijk onszelven met de verdeeling der vrachten te belasten, en wij vertrokken laat in den namiddag, om tot Tiz te gaan op twaalf kilometer afstands. Eerst gingen wij door het dorp Sjahbar, waar veel hindoesche kooplieden woonden en waar alles vuil en leelijk was, behalve de enkele boomen, die er stonden; vervolgens bestegen wij geleidelijk het rotsachtige gebergte, dat het dorp scheidt van Tiz. Die laatste plaats is veel beter gelegen dan Sjahbar, daar zij zich bevindt aan den uitgang van den hoofdweg naar het binnenland over Kasakand, die volkomen den weg langs de kust beheerscht, welke oostwaarts in zigzag van het gebergte daalt en naar het Westen door een opening tusschen de rotsen de zee bereikt.
Het was te laat, om de ruïnen te gaan zien, die trouwens nu uit niet anders bestaan dan een duizendtal graven. Wij hadden nog juist den tijd een blik te slaan op het oude perzische fort, twintig jaar geleden gebouwd, om Sjahbar, door de Perzen veroverd op een arabischen sjeik, te beschermen; kort daarna werd het reeds door het garnizoen verlaten.
In 1188 van onze jaartelling was Tiz blijkbaar een groote haven; de karavanen, die van het Westen kwamen, volgden dien weg, toen tengevolge van plaatselijke troebelen de haven van Ormoezd geblokkeerd was. Hun weg leidde blijkbaar van Irak naar Kirman en van daar naar Bampoer, Kasakand en Tiz; de andere weg, die mogelijk was, namelijk Bladzijde 267over Geh bood teveel moeilijkheden voor de karavanen. De belangrijkheid van Tiz lag ook hierin, dat de plaats het middelpunt was van den suikerhandel in Makran en misschien de uitvoerplaats van het graan uit Seïstan; stellig was het de zetel der kooplieden, die niet tot Ormoezd wilden gaan.
Daar wij ons kamp hadden moeten opslaan in een nauw dal, waar alleen wat water was in een paar vuile poelen, vertrokken wij den volgenden dag in gloeiende hitte en richtten ons naar Parag, een vuil dorpje. Daar wendden we onzen rug naar de zee en naar de telegraaflijn, die dicht langs het strand loopt en veel van vocht te lijden heeft. Daar onze paarden vermoeid waren door hun reis per spoor en per boot, rustten wij eenigen tijd uit in de schaduw der tamarinden, en wij zetten onze reis eerst voort in den koelen avond, waarbij we over een lavavlakte gingen, waar enkele magere katoenvelden te zien waren.
Ons kamp voor dien dag werd opgeslagen in het gehuchtje Noer-Moehamedi. Den volgenden dag dwongen onze Beloetsjen onder voorwendsel, dat hun kameelen, die 's avonds laat waren aangekomen, rust behoefden, om stil te houden.
Een nieuwe marsch van 25 KM. bracht ons te Pich-Mant, welke naam beduidt “plaats van den dwergpalm”. De bladeren van dien daar veel voorkomenden boom worden voor verschillende doeleinden gebruikt; men maakt er sandalen van, matwerk en manden, daken, touwen enz. “en”, zegt de schrijver van Eastern Persia, “ook mutsen, sabelscheeden, zweepen enz. De gedroogde bessen dienen voor het maken van rozenkransen; de jonge spruiten worden gegeten, en de wortels zijn een uitstekende brandstof, wat een groot voordeel is in het aan hout zoo arme land”.
Toen wij de vlakte achter ons lieten, kwamen wij in een steenachtig dal en van daar over een lagen pas op een plateau. Dien dag streek een zwerm horzels op ons ontbijt neer en at het voor ons op.
De volgende dag bracht ons tot Ziarat, een gelukkig oord, omdat wij er stroomend water vonden, waar onze paarden zich heerlijk aan te goed deden.
De eenige Europeaan, die vóór ons in deze streek is geweest, is kapitein Grant, een van de wetenschappelijke onderzoekers, op aandrang van Sir John Malcolm naar Perzië gezonden in het eerste tiental jaren van de 19de eeuw. Zijn mededeelingen beteekenen niet veel.
Te Ziarat hadden wij de noordgrens bereikt van het kustdistrict, waarvan de versterking, naar ons gezegd werd, voor ongeveer 5000 francs per jaar is toegezegd. Het water der rivier, die een paar mijlen geheel verdwenen was, kwam wat hoogerop weer te voorschijn, en wij gingen door een reeks kleine gehuchtjes en dadelboschjes, om ten slotte te Nokinja stil te houden, waar wij ons bundels groene rijst konden aanschaffen voor de paarden en eieren en melk voor onszelven.
Wij waren nu eindelijk buiten het gebied van de afgeronde heuvels, en de bergketens, waardoor onze weg leidde, eindigden in spitse kapen boven de bedding der rivier. Onmiddellijk boven Nokinja volgt de samenvloeiing met de Sirha. Hooger nog was het ons een genoegen, Geh te bereiken, de hoofdplaats van het district. Ik heb honderden beloetsjische dorpen gezien, maar Geh, het Bih van den reiziger uit Arabië, blijft in mijn herinnering gegrift als het mooiste. Een prachtig boschje van dadelpalmen verrijst bij de bron van twee rivieren, de Gung en de Kisji; een oud schilderachtig fort staat op een rots, en alleenstaande, kale heuvels in den omtrek verhoogen den indruk, dien de frischgroene rijstvelden maken.
Het dorp ligt ongeveer 450 M. hoog. Hoewel wij op het einde van October waren, wees de thermometer 's middags bij de 38° C.
Geh met Kasakand ten oosten en Bint ten westen vormen de drie steden van perzisch Makran, waar de reiziger aankomt, als hij van de kust het land in gaat. Ze moeten alle drie hetzelfde aantal inwoners hebben, dat de twee duizend niet te boven gaat, naar het ons scheen.
Wij kregen een bezoek van Sjakar Khan, oudsten broeder van Sardar Hussein Khan, die den ouden staat van zaken in de provincie vertegenwoordigt en zich Beloetsjistan herinnert op den tijd, toen het onafhankelijk was van Perzië; natuurlijk keurt hij de opgetreden verandering af. Enkele inwoners spraken het Hindostansch, en wij hoorden, dat zij een weinig handel dreven met de kust. Visch was een der handelsartikelen; zij wordt nog verkocht, als ze reeds vrij oud is geworden. De toestand der bevolking was er treurig, want de gouverneur, die niet als in Perzië wordt in bedwang gehouden door de openbare meening, noch de telegraaf heeft te vreezen, onderdrukte de menschen, en veel inwoners verhuisden naar Karatsji, Maskate of Zanzibar.
Wij vertrokken, na onze kameelen te hebben weggezonden en eenige gidsen uit Lasjar te hebben gehuurd, de sterkste en beste geleiders voor reizen in het bergland. Wij moesten nu door het nog onbekende district, dat ons van Fanoch scheidde. Wij volgden de steenachtige bedding van de Gung stroomop en kwamen daarna in het gebied van de Sirha, op welker beide oevers veel dorpen liggen. Wij hielden stil te Maloeran aan een zijtak van de Rapsj. De bewoners, die blijkbaar nooit van Europeanen hadden hooren spreken, keken ons achterdochtig aan. Toen zij binnen het bereik van onze stem waren, beproefden wij het middel, dat ons gewoonlijk gelukte en dat bestond in het geven van een roepij aan een man, om hem te toonen, dat wij wenschten te betalen voor wat wij zouden noodig hebben.
Dezen keer gelukte het niet. Een levendig gesprek begon; ik trachtte van mijn kant duidelijk te maken, dat wij zouden betalen en dat wij hun vrienden waren; maar het hoofd der bende, een schelm met een bijzonder ongunstig uiterlijk, bleef bij zijn weigering. Ten slotte vloog een der onzen op hem af en duwde hem in de rivier, waaruit de schurk weer opdook met den mond vol slijk. Maar dadelijk daarna arriveerden de gevraagde levensmiddelen. Men kan de tegenwerping maken, dat wij geen recht hadden, tot geweld onze toevlucht te nemen; maar ik zou mijn bedillers wel eens in een dergelijk geval geplaatst willen zien en zou dan eens kijken, hoe zij te werk gingen. Bij slot van rekening werden de Bladzijde 268menschen uit Maloeran onze beste vrienden en wij brachten een geheelen dag onder hen door. Wij merkten de eigenaardige bijzonderheid op, dat zij konden fluiten, een talent, dat in het Oosten zeldzaam is, waar fluiten gemeenlijk voor een “taal des duivels” doorgaat.
Een moeilijke tocht was het naar de rivier Fanoch of Rapsj. In de plaats van dien naam werden wij zeer vriendschappelijk ontvangen; de zoons van Sjakar Khan waren er gouverneurs, en zij toonden zich bijzonder geïnteresseerd bij het zien van onze geweren.
Begeerig, om het onbekende land in het Westen althans eenigszins te leeren kennen, beklommen wij den Koeh-i-Fanoch, een lastige bestijging, die vier uren duurde. De laatste 150 M. worden gevormd door een rots van witten kalksteen, die bijna loodrecht is. Van den top konden wij met gemak de vijf afzonderlijke stroomen volgen, die te zamen de Fanoch vormen. Het was een prachtig panorama, en het gaf ons, wat wij zoo vurig verlangden, een denkbeeld van de formatie van het land. Naar het Westen werd het uitzicht voor een gedeelte beperkt door hooge bergen; maar naar het Noorden zagen wij den prachtigen Koeh-i-Bogman, die eenzaam tot 2700 M. boven de vlakte oprijst. Naar het Oosten breiden zich het Azabadbergland uit en het district Lasjar.
Moskee te Mahoen.
Fanoch, waar wij een dag bleven rusten, om over onze vermoeienis heen te komen, ziet er veel welvarender uit dan Geh, en verscheiden huizen waren er van steen gebouwd. Er is een fort, dat zeer oud schijnt te zijn; maar zooals gewoonlijk in Beloetsjistan konden wij volstrekt geen inlichtingen krijgen over de geschiedenis van het gebouw.
Er waren in Fanoch schapen en gevogelte, eieren, melk, gerst, rijst en tarwe in overvloed, en de dadels uit Beloetsjistan zijn beroemd; maar het eenige industrie-artikel, dat er gemaakt wordt, zijn kleine, met roode zijde geborduurde petten. Ik vroeg of Fanoch in Makran lag. Er werd mij gezegd, dat de grens gevormd wordt door den kam van den Band-i-Linag, ten noorden waarvan zich de stad bevindt; Basjkird ten westen ervan wordt niet meer beschouwd als tot Beloetsjistan te behooren.
Wij keerden terug langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, maar voorbij Sartab sloegen wij een meer noordelijke richting in naar Tehan, een welvarend dorp van wel duizend inwoners.
Te Geh terug zijnde, vonden we ons reisgezelschap goed uitgerust, en toen wij twee dagen na onze terugkomst ons gereed maakten om naar Fahradsj te vertrekken, werden wij aangenaam verrast door de aankomst van twee Beloetsjen, die de gouverneur van perzisch Beloetsjistan gezonden had, om ons tot gidsen te dienen, Mir khan Mohammed en Moellah Basjan.
Eerst volgden wij een zijtak van de Sirha en daarna bereikten we den hoofdstroom, aan welks oevers een weinig aan landbouw werd gedaan. Wij kampeerden in de bedding zelve der rivier, en den volgenden dag hadden wij den ellendigsten weg, dien ik ooit heb gezien. Een mijl stroomop wordt het rivierdal nauwer, tot het niet veel meer dan 30 M. breed is en wij kwamen bij rotsachtige trappen, waar de rivier in een waterval bij neer viel. Iets verder weer een ander pretje, namelijk in de bedding blokken rots van allerlei afmeting, van de grootte van een omnibus tot die van een voetbal. Toen eindelijk verscheen een diepe plas, die de gansche breedte van het dal vulde. Daarlangs liep een smal pad, als voor geiten gemaakt, waar het ons onmogelijk leek voor onze beladen beesten om zich op voort te bewegen. Maar tot mijn groote verbazing liep alles zonder ongelukken af.
Onze paarden waren doodop, toen we bij de bron van de rivier kwamen, in het dadelbosch van de Sirha, een groot, maar geheel verwaarloosd terrein. Wij kampeerden ter hoogte van 990 M., en dit was de eerste dag, waarop wij een temperatuur hadden van onder de 30° C. Den volgenden dag was het ook betrekkelijk koel; wij stegen tot de waterscheiding in Makran, op ongeveer 1100 M., en van daar begonnen we te dalen rondom de hellingen van de groote massa van den Azbag, dien wij gezien hadden vanaf den top Koeh-i-Fanoch. 's Avonds kampeerden wij te Pip, de hoofdstad van Lasjar.
Rondreizende muzikanten in Beloetsjistan.
De gouverneur kwam ons begroeten. Hij was eerst zeer beschroomd. Zijn gezicht klaarde echter op, toen wij hem naar de geschiedenis van zijn geslacht Bladzijde 270vroegen. Hij was een jongen van zestien jaar. Pip is een dorp van tweehonderd huizen, die rondom een versterkte vesting gegroepeerd staan, op een zekeren afstand van een mooi dadelbosch. In Beloetsjistan zijn de dorpen altijd gebouwd op boomlooze terreinen, waaromheen koren verbouwd wordt. De verandering van lucht, van de droge warmte der woestijn naar de betrekkelijk koele vochtigheid van het dadelbosch, was zeer aangenaam, maar misschien gevaarlijk voor hen, die vatbaar zijn voor koorts. Maar als men uren aaneen in den brandenden zonnegloed heeft gereden, is de schaduw zoo welkom, dat wij altijd zoo dicht mogelijk bij boomen kampeerden, en voor zoo ver ik weet, heeft niemand onzer er leed van ondervonden.
Mijn reisgezel en ik waren van oordeel, dat de Lasjaren boven alle andere Beloetsjen, die wij hadden ontmoet, uitmuntten. Physiek waren het krachtige staaltjes van het menschenras en daarbij waren ze altijd vroolijk en opgewekt, wat niet het geval is met de meeste Beloetsjen, die begeerig en ijdel en niet zeer hulpvaardig zijn, en daarbij stug en koppig als kameelen. Maar het is billijk er bij te voegen, dat de Beloetsjen buitengewoon eerlijk zijn, en dat als men hun brieven of dingen van waarde toevertrouwt, zij ze met gevaar van eigen leven zullen verdedigen. Uit zedelijkheidsoogpunt staan ze ook niet laag en hun vrouwen behandelen ze bijna als huns gelijken. Men kan als voorbeeld van hun eerlijkheid het feit noemen, dat, om de telegraafbeambten te betalen, men gewoon was een zak met roepijen van den eenen post naar den anderen langs de lijn te verzenden, waar ieder op zijn beurt zijn soldij uit nam. Een enkele maal maakte een ambtenaar misbruik van dit vertrouwen, en hij moest zijn land verlaten, wat voor een Beloetsje de zwaarste straf is.
Na een dag van welverdiende rust daalden wij verder langs het vruchtbare dal der Pip. Te Ispaka waren we aangekomen in het district Fahradsj, en wij ontdekten de eerste vertegenwoordigers van het perzische element, in de gedaante van twee of drie soldaten en een sergeant. Daar de Beloetsjen nooit met andere Perzen in aanraking komen, dan met menschen, die belasting komen innen, zijn de Perzen er zeer gehaat. Ze worden Gagars genoemd, verbastering van Kadjaren, de naam der regeerende dynastie.
Den volgenden dag kwamen we op onzen tocht naar de rivier, de Bampoer, in het dorp Kasimabad en daarna te Bampoer, het vroegere stadje, dat de oude hoofdstad van Beloetsjistan is en waar nu niet meer dan een paar honderd vuile hutten staan; een dadelbosch was er niet en wij moesten kampeeren in een slordige omgeving, die oudtijds een tuin zal zijn geweest.
Zein ul Abidin Khan, de gouverneur, had mij geschreven, dat hij mij te Fahradsj wachtte, dat op vier mijlen afstands lag en veel belangrijker is, daar het ongeveer twee duizend zielen telt, het garnizoen erin begrepen. Zein ul Abidin Khan ontving ons vrij koel; onze belangstelling kwam hem blijkbaar wat verdacht voor, zooals zij dat veel Oosterlingen doet, maar na enkele moeilijkheden werden wij ten slotte goede vrienden.
Ons doel was nu eerst het district Sarhad, waarvan nog zoo weinig bekend is en waarheen wij den eersten December 1895 ons op weg begaven. Een der eerste dagen, toen wij, na het dal der Konar Rud te zijn doorgegaan, te Sonar waren, werden wij eenige dagen opgehouden door een aanval van dysenterie van Brazier Creagh. Met twee kameeldrijvers deed ik de volgende dagen de bestijging van den Hamant, om het land te verkennen. Die berg is 2320 M. hoog, hij is ten onrechte voor een vulkaan gehouden. De tocht was moeilijk, vooral het dalen ging bezwaarlijk. Van den top hadden wij een ruim uitzicht over het zuiderdistrict, dat een eentonig veld van lage bergen geleek; maar in alle richtingen was het panorama prachtig, al konden wij tot onze spijt den grooten vulkaan Sahrad niet zien.
Twee dagen later overschreden wij op 1680 M. hoogte de waterscheiding tusschen de Bampoer en de Mesjkil, en daalden af naar het dorp Magaz, dat ongeveer 2000 inwoners telt en 't beste klimaat heeft van heel Beloetsjistan. Den weg naar het Noorden inslaand, trof onze blik den Koeh-i-Taftan, die op den afstand van honderd mijlen ongeveer, waarop wij hem zagen, op een witten kegel geleek.
Het district Sarhad deed zich het eerst aan ons voor van een pas, van waar het ons voorkwam, niets dan kale bergen te bezitten, zonder eenig dorp, zelfs zonder een tent van nomaden. Toch vonden wij er het fort Kïvasj met een garnizoen van ongeveer 450 soldaten, infanterie en cavalerie. Met enkele zwarte tenten was dat fort de hoofdstad van het district. Landbouw werd er niet beoefend.
De verwaarloozing van Sarhad is droevig, want het is de eenige streek tusschen Quettah en Kirman, die koel mag worden genoemd. In vroegeren tijd woonde er een dichtere bevolking, zooals ook uit de overblijfselen van putten of kanats blijkt, en men mag de hoop koesteren, dat het land later een belangrijke weg zal zijn tusschen Quettah en Zuid-Perzië.
Van Kivasj uit wilde ik den Koeh-i-Taftan bestijgen, ofschoon de gouverneur het mij afried. Twee dagen later echter kampeerden wij op bijna 2000 M. hoogte in het kleine dorp Waradji, en den volgenden dag klauterde ik tegen den top op, ongelukkig zonder Bazier Creagh, die een zweer aan zijn voet had. De laatste uren der bestijging waren lastig en onaangenaam. Eerst moest men over groote rotsblokken klimmen, en daarna ging het door een dikke laag witte asch, die uit de verte aan den berg het voorkomen had gegeven, alsof hij met eeuwige sneeuw bedekt was. Wij bereikten den top eerst om twee uur in den namiddag, na acht uren bijna aanhoudend te hebben geklommen. De Koeh-i-Taftan eindigt in twee toppen, den noordelijken of hoogsten en den zuidelijken, den vulkaan, dien wij wenschten te bezoeken.
De krater, waaruit verblindende zuilen van zwavelachtigen damp opstegen, heeft twee openingen, ieder ongeveer drie meter in omtrek en van boven gescheiden door een afstand van één meter. Er was geen enkele versche lavastroom te zien, en er wordt van geen enkele uitbarsting melding gemaakt. Het Bladzijde 271gezicht, dat men van den top had, was 't mooiste, dat ik ooit in Perzië heb gezien; alle bergtoppen waren duidelijk zichtbaar. Zooveel ik heb kunnen nagaan, vereeren de bewoners van het dal den vulkaan al sinds overoude tijden.
Bij het dorp Bagman voegde zich onze colonne weer bij de bagage en de reis door Sarhad leerde ons, dat het district water genoeg heeft, om bij een goed bestuur een welvarend land te worden.
Grensregeling tusschen Perzië en Beloetsjistan.—Van Kirman naar de grensstad Koeak—De grensregelingscommissie.—Vraag naar den voorrang.—Het werk der commissie.—Van Koeak naar Kelat.
Ik was in Kirman in December 1895. Sinds eenige maanden hadden onderhandelingen plaats met de perzische regeering ter zake van de grenslijn tusschen Malik Sia en Koeak, die nog niet juist was afgebakend, maar de winter was begonnen, zonder dat men tot een beslissing was gekomen. Toen reisde in de laatste dagen van December de perzische commissaris Ali Achraf Khan door Kirman, en enkele dagen na zijn vertrek werd mij uit Teheran getelegrafeerd, dat ik benoemd was tot de post van assistent-commissaris. Mijn zuster gaf er de voorkeur aan, mijn reis, die vermoeiend en oncomfortabel was, met mij mee te maken, liever dan de vriendelijke aanbieding van lady Durand aan te nemen, bij haar te komen logeeren.
De toebereidselen voor den tocht waren nog al omslachtig, het was een lange reis en wij moesten vooraf zorgen, hier en daar proviand te vinden en daarbij hulpkameelen, als de andere vermoeid waren; onderzoeken, waar water te krijgen was enz. enz. Bovendien waren onze bedienden niet ingenomen met het denkbeeld van de reis door Beloetsjistan en moesten telkens aangemoedigd worden.
Het was reeds zeer koud te Mahoen, onze pleisterplaats; te Hanaka, waar de karavanseraï op een hoogte van bij de 2400 M. ligt, was het werkelijk arctisch koud, maar te Rain, op de zuidelijke helling van den Djoeparketen, werd het weêr gelukkig minder ijzig. Langs de rivier, de Sandoe, ging het naar Abarik een moeilijk eindweegs door het geaccidenteerde terrein. In de warmere streken gekomen, voelden wij ons vermoeid en niet in staat tot eenige inspanning. Wij waren in het district Fehroed, en Abarik en Fehroed zijn in Perzië berucht om den hevigen wind die er veelal heerscht. In een gedicht heet het dat, den wind wordt gevraagd, waar hij woont en dat hij antwoordt: “Mijn armzalige woning is in Fehroed en ik bezoek dikwijls Abarik en Sarbistan.” Dit laatste dorp ligt aan den rechteroever van de rivier, waar ik in 1894 bij hevigen storm kampeerde.
Een nog al vervelende rit langs de droge rivierbedding bracht ons te Darzin. Het dorp is bekend om zijn vroegeren rijkdom. In de 12de eeuw zegt een schrijver: “Wij stonden op het dak van het paleis te Darzin, en wij zagen een groot aantal dorpen, die bijna elkander raakten en heerlijke geuren verspreidden. Zein ed Din maakte de opmerking, dat Fars een groot en vruchtbaar land was en dat hij het geheel had doorreisd, maar dat hij zweren kon in heel Fars niet zulk een mooi plekje te hebben gezien.”
Helaas, hoe is alles veranderd! Darzin ligt in een ellendige woestijn. Toch is er eenige vooruitgang, want een der oude kanats of putten is hersteld, en daardoor zal het bebouwbare land toenemen.
Te Bam vonden wij een onderkomen in een nieuw gebouwd huis, dat uitzag op een schaduwrijken tuin vol palmen. Bam is al sinds de oudste tijden in Perzië een beroemde stad; een mijl van het tegenwoordige fort, liggen de ruïnen van de oude stad. Ten tijde van de verovering door de Arabieren was de stad zeer belangrijk en hoofdplaats der provincie. Bam is herhaaldelijk belegerd en de moderne stad dateert van den jongsten tijd. Het is nu het middelpunt van een rijk district, ligt op een hoogte van 1100 M, heeft een bevolking van 13.000 inwoners, een vruchtbaren bodem en een klimaat, dat even gunstig is voor de cultuur van palmboomen als voor die van de producten der hoogere streken.
De zomerwarmte is er gematigd, want er waait dan een koele wind uit het Noorden, en de belangrijkheid der stad wordt nog grooter door het feit, dat zij in Oost-Perzië het laatste handelscentrum is vóór Quettah. De bloei der plaats vloeit voort uit de productie van henneh, want bijna de geheele opbrengst van die kostbare verfstof wordt in dat district verkregen. De garnizoenen in Beloetsjistan bestaan gewoonlijk uit soldaten uit die provincie, en de gouverneur is meestal een Bami.
Een reiziger verhaalt, dat Bam op een indische stad gelijkt. Die opmerking heb ik niet gemaakt. Misschien zag men er dertig jaar geleden op het tijdstip van die reis nog geen palmen, en zoo zou dan die indruk zijn te verklaren. Ingevolge een bijzondere uitnoodiging bezochten wij het beroemde fort, en wij constateerden, dat de oude stad nog stond, omgeven door een hoogen muur en een gracht. Boven was de woning van den gouverneur. Men heeft er een prachtig uitzicht. Achter ons werden onze blikken getrokken door den Koeh-i-Hazar met zijn mantel van versch gevallen sneeuw, en aan beide kanten van het dal teekenden de bergen zich scherp af op den turkooizen hemel. Boven ons wuifden de bouquetten van de dadelpalmen van Bam, en wij konden de rivier van dien naam naar het Noordoosten volgen.
Vier mijlen van Bam verwijderd, bracht een steile daling ons tusschen de gehuchten, die het dorp Bora samenstellen; er is een bevolking van 5000 inwoners en het voert jaarlijks 120,000 pond henneh uit, behalve granen en dadels.
Te Vakilabad, waar wij aankwamen, na langs een mooi, beschaduwd riviertje te zijn gegaan, hadden wij het district Narmasjir bereikt. Met zijn sierlijke tamarinden en mimosa's schijnt het land een losgeraakt stukje van Sind. Het is er veel warmer dan in Bam. Tot in het midden der 19de eeuw was het in 't bezit van de Afghanen, en tegenwoordig begint het eerst weer een weinig vooruit te gaan.
Ook verder bleef de streek goed besproeid, en er groeiden echte boomen, tot we bij een reuzenuitgestrektheid jungle kwamen en van daar in de woestijn, die weer door jungle gevolgd werd, te Bladzijde 272midden waarvan het dorp Rigan is gelegen. Het lijkt nog al wat op de kaart, maar het bestaat in werkelijkheid slechts uit een fort van gebakken leem, waar een garnizoen ligt van tien soldaten, en uit eenige huizen voor een bevolking van niet meer dan tweehonderd zielen. Te Rigan vonden wij een wanhoopsboodschap van den perzischen commissaris, dien wij bijna overvallen hadden, met verzoek onze komst uit te stellen. Wij hielden met die smeekbede geen rekening.
Tusschen ons en Bampoer strekken zich 250 K.M. van de Loetwoestijn uit. Maar daar het de beide vorige dagen zwaar geregend had, konden wij over meer en beter water beschikken dan meestal de reizigers kunnen doen, en wij legden den weg in negen dagen, bijna zonder ophouden, af.
Te Grazak, ongeveer op twee derden van den weg, verbaasde het ons, eenige tenten van nomaden te zien en een boschje van palmen. Ten slotte bereikten wij de rivier Bampoer bij Koesjgardan, waar ik reeds geweest was. Daar ontmoetten wij eene afdeeling gewapende kameeldrijvers, en ik heb zelden een woester en ongeregelder troep aanschouwd. Beschermd door dat escorte en door onze cavalerie van kleine pony's, bereikten wij Bampoer en van daar Fahradsj.
Sassanidisch beeldhouwwerk uit Persepolis.
Op die plaats werden wij met groote staatsie ontvangen; het garnizoen stond langs den weg geschaard, en de muziek speelde het volkslied. De commissaris kwam kort na ons aan.
Wij huurden hier dertig beloetsjistansche kameelen, en kwamen overeen, dat ik een dagreis vooruit zou gaan, om aan de grens tegenwoordig te zijn, als de Perzen kwamen. De dagen begonnen zeer warm te worden. Te Soran meldde een bericht van kolonel Holdich mij, dat zij Pandsjgoer naderde, en dat hij de grens in het midden van Februari hoopte te bereiken.
Te Isfandak vonden wij een bekoorlijk bosch van dadelpalmen, een rivier met kristalhelder water, maar geen bewoners. Het dorpshoofd had zich niet op zijn gemak gevoeld bij het idee, den commissaris te ontmoeten, want hij was in verschillende plunderingen en andere wandaden betrokken geweest. Bij gevolg bivouakkeerden hij en zijn dorpelingen nu in de bergen, afwachtend, wat er zou gebeuren, en ongetwijfeld der Commissie de schuld gevend van hun ballingschap.
Wij waren nu op den linkeroever van de rivier Mesjked of Mesjkil. Men kan nog aan haar breede bedding en steile oevers zien, dat het vroeger een groote waterloop geweest is, terwijl men nu, zelfs in den tijd van hoog water, er gemakkelijk door kan waden. De wateren van de rivier worden door de woestijn ingedronken, en ten oosten van Djalsk voeden zij een gedeelte van de dadelboschjes.
Wij waren slechts twee uren nog verwijderd van ons doel, toen een boodschapper ons kwam berichten, dat de britsche commissie aangekomen was, en weldra konden wij de hand van landgenooten drukken na een reis van meer dan 1000 KM., voor 't meerendeel door woestijnen, met zeer weinig comfort te onzer beschikking, hetgeen wel een heldenstuk mag heeten voor een per karavaan reizende dame.
Ik wil hier eenige bijzonderheden meedeelen over de grenscommissie, die tusschen Perzië en Beloetsjistan werkte, of zooals zij wel genoemd wordt, de perzisch-kelatsche commissie.
Het is nu meer dan dertig jaar geleden, dat toen er sprake was van een telegraaflijn van Britsch-Indië over land, Sir Frederick Goldsmith dat afgelegen gebied bereisde, en het eindresultaat was toen, dat er een grenslijn getraceerd werd van Koeak naar de zee. Koeak, dat toen als een sterke vesting werd beschouwd, was te dien tijde onafhankelijk en bleef dat ook. In het Noorden tot Seïstan was het land nog onbekend, en men wist eigenlijk niet, aan wien het behoorde, zoodat men daar geen moeite deed voor de vaststelling der grens. Perzië had toen het geluk, er een uitmuntende gouverneur te hebben in den persoon van Ibrahim Khan. Hij deed al wat hij kon, opdat men zich van de vaststelling der grens zou onthouden; maar toen hij het niet kon verhinderen, maakte hij zich van Koeak meester, zoodra de engelsche commissaris vertrokken was. Die daad werd niet erkend door onzen minister van Buitenlandsche Zaken; maar daar wij nog tien jaren lang geen notitie namen van ons protectoraat over Kelat, bleef alles bij het oude. Bladzijde 273
Een provinciaal gouverneur met zijn staf.
Maar toen wij troepen te Pandsjgoer hadden liggen, en de razzia's ondragelijk werden, gaven wij Zijner Majesteit Nasr ed Din in overweging, het nog onbepaalde gedeelte der grens definitief vast te stellen, terwijl wij terzelfdertijd de quaestie van Koeak zouden oplossen. Er had op die punten een drukke briefwisseling plaats; een oogenblik dreigden de onderhandelingen te zullen worden afgebroken, daar de shah er tegen opzag, zich de kosten te getroosten voor een commissie, die niet ten doel had, zijn inkomsten te vergrooten, toen plotseling Naoroz, khan van Kharan, de palmboschjes van Mesjkil bezette. Dit nieuws bereikte Kirman, waarna de gouverneur mij een officiëelen brief schreef, om mij te verzoeken, de indringers van den perzischen bodem te verdrijven. In mijn antwoord deed ik hem opmerken, dat dergelijke incidenten onvermijdelijk waren, zoolang de grens niet vastgesteld was, en dat het mij onmogelijk was, in dien tusschentijd handelend op te treden. Een copie van dien brief werd door den gouverneur naar Teheran gezonden, en Zijne Majesteit kon zich dus rekenschap geven van de gevaren zijner onverschilligheid. Toen besloot de shah toe te geven en de commissie te benoemen, die op het einde van Februari te Koeah bijeenkwam.
Onze commissie was niet zeer talrijk; voorzitter was kolonel, thans Sir Thomas Holdich, de commissieleden waren kapitein A.C. Kemball en mijn persoon. Luitenant-kolonel R. Wahab leidde de topografische expeditie, en luitenant C.V. Price voerde het bevel over het escorte, dat uit twee compagnieën fuseliers en eenige sowars bestond.
Wij waren te Koeak aangekomen vier dagen na de engelsche commissie en het perzische commissielid kwam den volgenden dag, doch als wij geen haast hadden gemaakt, zouden we ons werk niet voltooid hebben in het koude seizoen. Zelfs op dat oogenblik was de zon om ruim tien uur reeds te brandend heet, om niet gevaarlijk te zijn, en de tijd van helderen hemel, zoo noodig voor topografische opnemingen, duurt slechts tot einde Maart en wordt gevolgd door zes maanden nevel.
Toen allen bijeen waren, deed zich de moeilijke vraag voor, wie het eerste bezoek moest brengen. Onze meening was, dat omdat wij het eerst waren aangekomen, het de Perzen waren; maar dezen, zich op hun etiquette beroepend, hielden een redeneering in tegengestelden zin. Kolonel Holdich, beweerden ze, was slechts een afgevaardigde van den onderkoning van Indië, terwijl de perzische afgevaardigde den koning der koningen zelven vertegenwoordigde. Het debat zou zich dagen aaneen hebben kunnen voortzetten; het liep hierop uit, dat, daar de perzische commissaris en de gouverneur van Beloetsjistan mij te Kirman een bezoek hadden gebracht en te Fahradsj, zij niet konden nalaten, nu hun opwachting bij mijn superieur te maken.
Toen de Perzen kwamen, bewezen wij hun alle Bladzijde 274mogelijke eer. Maar wij hadden samen slechts een zeer kort gesprek, wat voor een deel het gevolg was van het feit, dat het Perzisch, 't welk in Indië wordt gesproken en dat van Iran twee geheel verschillende talen zijn. Men had in Indië niet genoeg met dat verschil rekening gehouden, zoodat onze tolk, die voor zijn bemoeiïngen een zeer hoog salaris kreeg, zelfs niet in staat was een brief te vertalen, en dat de geheele taak der vertolking op mij neerkwam.
Het uitgangspunt voor het werk der commissie lag aan de Mesjkil tegenover Koeak; een kunstmatige heuvel werd op den linkeroever opgericht, niet zonder eenigen tegenstand. Maar voor de plaatsing van den tweeden grenspaal was langere discussie noodig. Als mijn zuster den heuvel niet beklommen had, waar wij den hoop steenen opstapelden, zou nooit de dikke gouverneur van Beloetsjistan in de beklimming hebben toegestemd. Eenmaal boven, werd hij, na op adem te zijn gekomen, weerspannig en verklaarde, dat wij hem een kostelijke en vruchtbare provincie afnamen; feitelijk was het een lapje van twintig aren. Het feit, dat de grenzen reeds zóó te Teheran waren getraceerd, beteekende voor hem niets; wij lieten zijn vrienden hem kalmeeren.
De onvermoeide kolonel Wahab verliet ons hier, om de Siaharketen te bestijgen, en wij gaven hem het denkbeeld aan de hand, zich te doen vergezellen door Soliman Mirza, vertegenwoordiger van den gouverneur van Kirman. Deze stemde daar slechts noode in toe; maar hij besteeg toch piek na piek met zijn engelschen collega, die een volleerd bergbestijger was.
De beide commissies begaven zich toen in twee étapes naar Isfandak en van daar naar Djalsk over den Bonsazpas, aan welks begin wij kampeerden. Daar deed zich een nieuw incident voor, want de perzische commissaris had laten rondstrooien, dat een grenspaal ten westen van den pas was geplaatst, hetgeen de gemoederen ten hoogste verontrustte. Wij gingen ons overtuigen, dat het niets anders was dan een paal voor de triangulatie, en wij drukten er onze spijt over uit, dat men ons van zulk een daad verdacht had, waarover de Perzen zich op hun beurt teleurgesteld toonden.
De beide commissies waren uit de meest verschillende elementen samengesteld, Engelschen, Perzen, Beloetsjen, soldaten der geregelde en ongeregelde troepen. Wij hadden veel kameelen bij ons en ezels en muildieren, alsook een kudde schapen en geiten.
Wij bleven veertien dagen te Djalsk, gedurende welken tijd men de grenspalen zette, die de palmboschjes van Mesjkil bij Kelat voegden, zooals te Teheran was afgesproken. Het meer noordelijk gelegen district was slechts woestijn, en kolonel Holdich stelde, om een nieuwe wintercampagne te vermijden, voor, als grens de ketenen aan te nemen, die naar 't Zuidoosten liepen van den Koeh-i-Malik-Sia af en dan alleen een vliegende colonne uit te zenden voor de exploratie.
Toen de Pers dat goed had gevonden, bleef er niet anders te doen dan te beschikken over enkele niet belangrijke palmbosschen. Daar ik er in 1893 in Sarhad over had hooren spreken en ik enkele aanteekeningen over die quaestie had gemaakt, ging de zaak gemakkelijk.
De oase van Djalsk is zeer groot, zij beslaat een tiental vierkante kilometers. Men vindt er overal dadelpalmen, waaronder gerst en tarwe en boonen groeien, en in de tuinen treft men granaatappelen, vijgenboomen en wijnstokken aan. Een moerassige plas ligt midden in de oase, die acht verspreid liggende dorpen telt.
In de oase zijn een zeker aantal bouwwerken in het bezit van koepels; zij bevatten de graven van een oud vorstengeslacht, dat over Beloetsjistan heeft geregeerd.
Op het perzische Nieuwjaar 21 Maart, even vóór wij uiteen zouden gaan, onstonden nog weer quaesties over den voorrang tusschen den gouverneur van Beloetsjistan en den vertegenwoordiger van den Shah, maar door wat schikken en plooien liep alles goed af.
Den volgenden dag vertrokken wij vroeg van Koeak na een allerhartelijkst afscheid. Zoo eindigde het werk van de perzisch-beloetsjistansche commissie.
Wij moesten nu tot Quettah door Britsch Beloetsjistan reizen. Dat land heeft nog geen historieschrijver gevonden tot heden, ofschoon het materiaal voor zijn historie gereed ligt. Aardrijkskundig breidt het westelijk deel zich als woestijn naar het Noorden uit tot de woestijn Helmand en bestaat in het midden en het Zuiden uit lange, smalle dalen, die met de grootste regelmaat van het Noordoosten naar het Zuidwesten loopen. Meer oostwaarts komt men in de beloetsjistansche bergen, takken van den machtigen Hindoekoesj en op die groote hoogvlakte liggen Kelat en Quettah. Zooals men kan begrijpen, is het klimaat van het westelijk deel des lands bijna gelijk aan dat van perzisch Beloetsjistan, en men vindt te Pandsjgoer dadels, die tot de beste der wereld behooren; maar tusschen Kelat en Quettah is de koude soms vrij hevig, en ik herinner mij, dat de kolonel Wahab mij een plek wees, waar zijn expeditie door een storm was overvallen. In de duisternis hadden zij hun tenten geplaatst achter een heuvel, naar zij meenden, en den volgenden dag bleek het, dat het een hoop ossen waren, die door de vorst waren omgekomen.
De bevolking van britsch Beloetsjistan is zeer gemengd, en zij is nog in 't geheel niet gewend aan de beperkingen die het leven in de beschaafde maatschappij meebrengt. Men vergeet echter wel eens, dat de eerste vertegenwoordiger van Groot-Brittannië pas voor nog geen twintig jaar te Pandsjgoer verscheen in den persoon van Sir Robert Sandeman. Daar de Indische regeering niet graag noodeloos groote uitgaven wilde doen, begon zij gedurende vele winters alleen een officier op expeditie naar het land te zenden. De Beloetsjen wachtten dan slechts op zijn vertrek, om hun onderlinge twisten te hervatten.
In 1891 beval majoor Muir, die de rechtspraak in handen had, de gevangenneming van Mir Sjahdad, een bekend roover. Deze verzette zich met zijn aanhangers; een ongewapende bediende werd gedood, en de majoor zelf ernstig gewond, terwijl Shahdad er in slaagde, zich uit de voeten te maken. Toen Bladzijde 275hij daarna op de hoogte was gebracht van mijne aanwezigheid te Kirman, gaf hij zich ten laatste over aan Kemball, toen deze zijn reis ondernam in 1894 en 1895. Er werd toen een paar jaar lang een klein garnizoen te Pandsjgoer onderhouden; maar dat werd in 1896 ingetrokken, daar het land tot rust gebracht scheen.
Eenige kilometers van Koeak verwijderd, werd de eentonigheid van de reis op aangename wijze verbroken door de verschijning van twee beren, de eerste, die ik in Beloetsjistan onder de oogen kreeg; zij joegen Tumbull, die hen had ontmoet, op de vlucht. Wij gingen ze achtervolgen, maar konden ze niet onder schot krijgen. Beren moeten er zeer zeldzaam zijn, en ik heb buiten dezen eenen keer nog slechts een enkele maal hun sporen gezien.
Wij gingen over de Mesjkil, die ongeveer een voet diep was en koffiekleurig water had en betraden toen het Raksjandal. Die rivier is breed en ondiep, maar had ziltig water, dat ook de minst verwende onzer soldaten ondrinkbaar vonden, en het speet ons zeer, dat wij een vat bier aan onze perzische collega's hadden afgestaan en dat ons meel beschimmeld en oneetbaar was.
Wij stegen intusschen aanhoudend, zooals ook onze aneroïde barometers aanwezen. De tochten waren uiterst eentonig; de eene dag volgde den anderen, zonder dat men ergens een teeken van leven te zien kreeg. Intusschen waagden wij ons aan gissingen omtrent de oorzaken, die de bevolking uit het dal hadden doen vluchten. Wij zagen op de terrasvormige hellingen hier en daar nog hoopen aardewerk en gereedschap. Natuurlijk had de krijg velen verdreven; maar buitendien had in dit district, zoowel als in de naburige provincies, de vernieling der bosschen een vermindering in de hoeveelheid regen, die er viel, teweeggebracht, had de bronnen doen opdrogen en had ten laatste de bevolking op de vlucht gedreven.
Toch kan men zich hier wel water verschaffen, en artesische putten zouden zeker uitstekende diensten kunnen bewijzen; maar wat mij vooral trof, was de geschiktheid van het land voor de teelt van kameelen. Overal was de grond dicht bedekt met kreupelhout, terwijl het klimaat deed denken aan dat van een groot deel van Afghanistan. Kameelen, die daar werden grootgebracht, zouden zeker den dienst over de grenzen kunnen waarnemen, wat niet het geval is met de kameelen uit de vlakte. Zelfs in den jongsten afghaanschen oorlog heeft, zegt men, de miskenning van deze waarheid den dood van zes-en-dertig duizend kameelen veroorzaakt, en niet alleen bracht dat verlies den geheelen transportdienst in de war, maar het veroorzaakte ook veel ziekten. Het blijft in elk geval te betreuren, dat men geen gebruik maakt van deze woeste streek, waar wij 320 K.M. ver geen teeken van leven zagen.
Te Nagha Kelat, waar wij twee dagen bleven, om onze kameelen te laten uitrusten, maakten wij van het oponthoud gebruik, om de reusachtige ruïnen, die er zich bevinden, te gaan zien; vooral die van groote waterréservoirs of gobasta's waren interessant.
Het werd einde April, toen we Kelat bereikten, de hoofdstad van Beloetsjistan, op de aanzienlijke hoogte van 2100 M. gelegen. De stad heeft een bevolking van bij de 50,000 inwoners, die in aantal wisselt met de seizoenen; midden in den winter is de stad zoo goed als verlaten. De bazars zijn zeer middelmatig, en men ziet aan alles, dat de hier wonende menschen ver beneden de Perzen staan in de vorderingen der beschaving.
In 1838, in den eersten oorlog met Afghanistan, werden britsche officieren naar Kelat gezonden, om de medewerking van den khan te krijgen bij het noodzakelijk reizen door zijn land op den tocht naar Kandahar. Men kreeg eenig wantrouwen, dacht aan verraad, en in November 1839 viel een britsche krijgsmacht Kelat aan en maakte er zich bij verrassing van meester.
In 1877 kochten de Engelschen Quettah, en in den volgenden oorlog met Afghanistan bewees Khoedabad, khan van Kelat, ons groote diensten. Zijn zoon Mahmoed Khan is hem opgevolgd en regeert thans over Kelat.
Maar om mijn verhaal te vervolgen. Wij trokken over een niet zeer hoogen pas in de bergen en kwamen tegenover een schilderachtig gelegen fort, waar zich de broeder van den khan bij de britsche commissarissen aansloot met eenige juist aangeworven lansiers. Ons bivak werd dichtbij de armoedige gebouwen opgeslagen, waar de politieke agent woont; maar wij hadden geen reden tot klagen, want de tuin leverde ons de beste groenten, die wij sinds we te Djalsk waren, hadden geproefd. Daar had men ons een heerlijken schotel linzen voorgezet. Wij waren nu weer aan de telegraaflijn, die wij te Kharan hadden verlaten, en twee étapes verder, na door het heerlijke Mastangdal te zijn gegaan, bereikten wij den weg van Kelat, die toen in aanleg was en die nooit geheel voltooid is geworden.
In ons laatste kamp konden we den spoorweg zien over den Bolanpas, zoo goed als geheel voltooid. Onze perzische bedienden kwamen zeggen, wat het was, blij dat ze ons wat nieuws konden vertellen. Onze paarden namen hier met niet veel genoegen de noodige rust en gingen bijna op hol, toen ze eerst een spoorwaggon en toen het station zagen. Wijzelven waren verrukt van de frischgroene omgeving en de mooie lanen, en toen wij eindelijk het consulaat van Quettah hadden bereikt, voelden wij neiging, om uit te roepen: “Hier moet werkelijk het paradijs zijn geweest!”
De vriendelijke ontvangst van Sir James Brown, zijn mooi huis met het echt engelsche aanzien en vol van smaakvolle weelde, besloten op aangename wijze deze reis, en mijn zuster kon voortaan aanspraak maken op de eer, de eerste vrouw te zijn geweest, die te paard van de Kaspische Zee naar Indië reed over een afstand van meer dan 3000 K.M.
Seïstan.—Zijn geschiedenis.—De delta van de Helmand.—Vergelijking van Seïstan met Egypte.—Uitstapjes in Helmand.—Terugkeer van Yezd naar Kirman.
Een nieuwe tocht ter grensvaststelling was noodig, om het werk te voltooien van de engelsch-perzische commissie, tusschen Afghanistan, Beloetsjistan en Bladzijde 276Perzië. Op 2 Januari 1899 waren wij te Robat-Kelat aangekomen, dichtbij den zuidwesthoek van Afghanistan, en we zouden Seïstan binnentreden. Zonder weer het werk der grensregeling te beschrijven, wil ik een en ander meedeelen over de aardrijkskundige gesteldheid van dit land, dat tot nu toe zoo onvoldoende bestudeerd is.
Seïstan is het land der roemrijke geslachten van krijgers, waar Rustem uit is voortgekomen, de held van Firdoesi's heldendicht, die nu nog, als vóór duizend jaren, de nationale held der Perzen is. Al wat men niet begrijpt, wordt aan hem toegeschreven, zelfs bij voorbeeld de sassanidische beeldhouwwerken op de rotsen te Persepolis.
De tijd der dynastieën van Parthen en Sassaniden wordt in die provincie door geen merkwaardige gebeurtenissen gekenmerkt; maar de arabische veroveraars zijn er misschien verantwoordelijk voor, dat de zeer oude steden Keikobad en Garsjap totaal verwoest zijn, en dat op die plekken arabische steden zijn verrezen.
In 1363 maakte hij, die later de beroemde Timoer worden zou, zich van verscheiden dorpen meester; maar hij werd verslagen en moest zich in Makran terugtrekken. In dezen veldtocht deed hij de wonde op aan den voet, die hem den bijnaam lang, den kreupele, bezorgde, waardoor hij Timoerlang of Tamerlan werd. Hij verscheen weer één-en-twintig jaren later, maar als veroveraar en moordenaar en maakte zich van Zirra, daarna van Zalidan meester, dat toen waarschijnlijk de hoofdstad der provincie was. Het garnizoen der stad werd aan zijn degen geregen, en de ruïnen bleven aan de jakhalzen overgelaten, die er nog leven. Tot overmaat van ramp vernielde Timoer het groote afdammingswerk, dat den naam van Band-i-Rustem droeg.
Door zulke rampen veranderde geheel het voorkomen der provincie. Seïstan, bestaande uit het meer en de delta, door de Helmand gevormd, was op dat oogenblik door aanslibbing der rivieren aan de noordzij van het meer ontstaan, terwijl het latere bewoonde Seïstan op de plaats lag van het verdwenen en uitgedroogde meer.
Dat Alexander de Groote op zijn tocht deze streken passeerde, bewijst, dat zij toen niet zoo droog waren als tegenwoordig, en op een groot deel van Azië is ditzelfde van toepassing.
Het tegenwoordige Seïstan heeft de Helmand of Hilmend tot oostgrens, terwijl zich in het Noorden en Westen de hamoen uitstrekt, de lagune. In het Zuidoosten van het bewoonde Seïstan bevindt zich de Gand i Zirra of het Zirrahol, waarin het water der lagune gebracht wordt door den Sjelag, een waterloop van 350 M. breedte met 15 M. hooge oevers, waar ik er overheen trok. Het groote bekken zelf is minstens 160 KM. lang en 50 KM. breed; het heeft zeker al het water opgenomen, dat men nu in het meer vindt, of ten minste al het overvloedige van de hooge waterstanden, anders kan men zich onmogelijk de groote uitgestrektheid verklaren. Als het meer veel water heeft, is de Sjelag een rivier met zout water, die met de Helmand evenwijdig loopt maar in tegengestelde richting en daarvan gescheiden is door zandduinen. In 't algemeen is er niet anders dan een moeras in de laagste inzinking, en zelfs in het voorjaar bedekken de wateren geen tiende deel van zijn oppervlakte. Volgens Istakhri liep de Helmand uit in het meer Zirra. Vóór de aankomst van Tamerlan was de rivier afgedamd en van dien dam, de Band-i-Aok of Akoa ging een breed kanaal uit, dat diep was en waaruit het district in het Zuiden werd besproeid. Men vindt er nu niet anders dan de resten van groote steden. De grootste was Hauzdar, waar volgens de legende de zoon van Rustem gedood werd.
De hoofdarm van de delta vloeide toen naar het Noordwesten, maar toen na den inval der Tartaren en de verwoesting der kanalen Hauzdar zijn toevoer van water verloor, werd Sekoeba de hoofdstad van Seïstan.
Voor zoo ver wij weten, hadden er geen groote veranderingen plaats, tot een zestigtal jaren geleden volgens Conolly, die er kort daarna een reis ondernam, de nieuwe afdammingen door het water weggesleurd werden en Seïstan tot droogte veroordeelden. Tusschen 1840 en 1850 heeft men weer nieuwe leidingen aangelegd.
Toen Sir Frederick Goldsmith als scheidsrechter was benoemd tusschen Perzië en Afghanistan, plaatste hij de grens aan de rivier, waarvan de loop niet was veranderd. Maar acht jaren geleden baande zij zich, door de alluviale aanslibbingen waarschijnlijk, een doorgang naar het Westen, en op den tijd van ons bezoek stroomde de hoofdarm van de Helmand onder den naam van Roed Perian naar het Oosten en evenwijdig met de Roed Nasroe, die Djahanabad, Ibrahimbad en Djalalabad had verwoest, de wieg der kejanische dynastie. Men begrijpt, dat de rivier, die geen tegenstand meer ontmoette, haar oorspronkelijken loop hernam, en van toen af konden de Afghanen zich terecht beklagen, dat zij op een droogje werden gelaten, daar de arm de Nad-i-Ali slechts weinig water had.
Om op de geschiedenis terug te komen, het land werd na Tamerlan bestuurd door den stam der Kejaniërs, die voorgeeft, af te stammen van de koninklijke familie der Achemeniden. Het hoofd was nu en dan onafhankelijk, maar toen de dynastie der Saffaren haar hoogtepunt van macht had bereikt, moest hij zich onderwerpen en erkende het oppergezag van Perzië.
Toen Isfahan belegerd was geworden door de Afghanen, kwam Malik Mahmoed, de regeerende vorst, te hulp met 10,000 soldaten, maar daar de overweldigers hem het bezit van Khorassan hadden beloofd, liet hij de koningsstad aan haar lot over. Kort daarna werd hij te Mesjed door Nadir gevangen genomen, die zich op de eerste plaats begon te dringen, en zijn erfgenamen, twee broeders, hielden een beleg van zeven jaren uit op den Koeh-i-Khoya; maar zij verzoenden zich ten laatste met den overheerscher en onderwierpen zich.
Zigeunervrouwen uit Zuidoost-Perzië
Bij den dood van Nadir Sjah werd het koninkrijk Afghanistan gesticht door shah Ahmed, die geheel Oost-Perzië in bezit had, met Kain en Seïstan erin begrepen, provincies, die van Herat uit bestuurd werden. De stam van de Kejani's verdween langzamerhand; op het eind der 18de eeuw werd Bladzijde 278de stam der Nahrveï's uit Beloetsjistan uitgenoodigd, zich in Seïstan te vestigen, om een tegenwicht te vormen tegen de Sjahreki's en Sarbandi's.
Tegen 1850 werd Ali khan, het hoofd der Sarbandi's, schatplichtig aan Perzië en verkreeg de hand der dochter van Bahram Mirza, een bloedverwant van den shah. Doch deze werd overwonnen en gedood door een van zijn neven Tadsj Mohammed, die eerst erkend werd, doch later in de gevangenis geworpen, toen ontsnapte en verder een zwervend leven leidde, dat hij te Quettah eindigde.
Daarna nam de perzische regeering geleidelijk Seïstan in bezit en begon de forten aan de overzij van de Helmand weer te bezetten. Maar Sjïr Ali, de beheerscher van Afghanistan trachtte dat te beletten, en om een oorlog tusschen Perzië en Afghanistan te voorkomen, stemde de britsche regeering erin toe, scheidsrechterlijk op te treden, volgens het tractaat van Parijs.
Het was een moeilijk geval. De scheidsrechter had niet alleen tusschen tegenstrijdige eischen te kiezen, maar moest ook den waren status quo vaststellen. Toen generaal Goldsmith echter inzag, dat een volledige enquête onmogelijk was, kwam hij naar Teheran terug en liet van daar zijn beslissing vallen, waardoor de Helmand de grens werd, en Perzië het geheele gedeelte kreeg, waar eenige opbrengst van was te verwachten. Toch kwamen beide partijen in hooger beroep, en de beslissing werd uitgesteld.
Seïstan werd een weinig uit het oog verloren. Maar de openstelling van den weg Quettah-Noesjki-Khorassan, een der resultaten van de perzisch-afghaansche onderneming tot vaststelling der grens, vestigde er weer de aandacht op, en kapitein Webb Ware bracht er een bezoek aan in 1897. Er werd een russische vice-consul benoemd in den herfst van 1898, en in datzelfde jaar kreeg ik de opdracht, er een britsch consulaat te vestigen.
Intusschen waren wij aangekomen bij de zwarte, lage bergketen Koeh-i-Malik-Sia, die alleen belangrijk is, omdat daar de drie rijken, Groot-Brittannië, Perzië en Afghanistan aan elkander grenzen.
Ik ontmoette Wood en zijn expeditie bij het station Hoermak, het laatste waar wij vóór Helmand nog versch water zouden vinden. Dan zou een eindelooze, dorre vlakte volgen, die een troosteloozen aanblik opleverde.
Den volgenden morgen kwamen wij aan den oever der Sjelag, die groote zoutwaterplassen vormde, waar eenige eenden in rondzwommen. In een diagonaal passeerden wij de breede, diepe bedding der rivier, en na den linkeroever te hebben bereikt, zagen wij de eerste ruïnen. Wij sloegen ons kamp op te Girdi-Sjah, waar ik mijn post moest vestigen niet ver van de Ramroed-ruïnen, waar de huizen, van leem opgetrokken en reeds zoo lang verlaten, nog zoo goed als bewoonbaar waren. Girdi-Sjah, de eenige plaats, die mijlen ver in 't rond drinkbaar water had aan te bieden, wordt altijd aangedaan door de karavanen, die uit Perzië of uit Afghanistan komen. Mijn sowars hebben er wat koren gezaaid en hebben de putten en bronnen schoon gemaakt, zoodat daar later een dorp zal kunnen ontstaan, wat een groote weldaad voor de karavanen zal zijn.
De volgende etape bracht ons door een gebied van verlaten steden en dorpen. We passeerden de ruïnen van Koendar en Hauzdar, en we kampeerden te Asak-Sjah, waar wij eenige bronnen met vrij goed water aantroffen, in de buurt waarvan groote kudden schapen graasden. We waren nu dicht bij het bewoonde Seïstan.
Over een grasvlakte rijdend, kregen wij weldra het eerste besproeiïngskanaal te zien, dat wel 5 M. diep was. Onze paarden waren overgelukkig, en zij dronken zoo begeerig, dat wij hen wel tot hun eigen heil moesten weghalen. Langs door het water afgesleten rotsen kwamen we bij Varmal, een groot dorp, bevolkt met een duizendtal inwoners. In ons kamp aangekomen, genoten we van de verrassing, daar zakken met gerst en meel te vinden; we waren nu weer in een land van overvloed.
Ik ben getroffen geworden door de overeenkomst, die er bestaat tusschen Seïstan en Egypte aan den eenen kant, en Sarhad en Palestina aan den anderen. Seïstan is even afhankelijk van de rivier de Helmand of Hilmend als Egypte van den Nijl, en de beide districten zijn de korenschuren voor de omringende gebieden. Eveneens maakt de droogte juist als in Palestina het land in Sarhad onbewoonbaar; de kudden schapen en geiten sterven door gebrek aan voedsel. Als ik in Sarhad onderzoek deed naar een stam, die er vroeger had gewoond, luidde onveranderlijk het antwoord, dat hij naar Seïstan was gegaan.
Zooals Abraham en Jacob genoodzaakt waren naar Egypte te gaan, om het bestaan van hun gezinnen te verzekeren, zoo vereenigen de nomaden zich in Seïstan en in de buurt. Om de vergelijking te voltooien nog dit, dat, zooals de reiziger in Egypte door de arabische woestijn trok met het oog gericht op de Middellandsche Zee, zoo sleepen zich de herders, die van hongersnood te lijden hebben, met moeite door de woestijn naar Seïstan en zien daar de breede Helmand en de moerassen, het vochtige land, dat herders en kudden van den dood zal redden.
Ons eerste bezoek aan het meer vertoonde ons een groote uitgestrektheid water, volkomen open en bedekt met myriaden wilde vogels. Als ze opvlogen maakte dat hetzelfde geluid als de zee kan maken, als de golven breken op de kust. Zij waren buiten het bereik van onze geweren, en wij hadden geen boot om erbij te komen.
In het kamp teruggekeerd, vonden wij er een ambtenaar, dien de gouverneur gezonden had, om ons naar zijn residentie te geleiden. Gedurende den tocht naar Nasratabad vielen velen onzer kameelen met hun lasten neer, soms in de irrigatie-kanalen. Er is geen treuriger aanblik, dan zoo'n arm schip der woestijn in het water te zien.
Op zes kilometer afstands van Nasratabad voegde zich de gouverneur, Mir Masoem Khan, bij ons. Maar na enkele begroetingen en wat muziek ter eere van den avond, die aan den Ramadan voorafgaat, liet men ons in ons kamp met rust.
Het fort van Nasratabad, vroeger Nasirabad, is Bladzijde 279gebouwd door den emir van Kain, nu zoowat dertig jaar geleden, in den tijd toen Perzië zich in Seïstan vestigde, in de onmiddellijke nabijheid van Husseinabad, een belangrijk dorp van twintig duizend zielen. Het bestaat in een omsloten ruimte van een weinig meer dan 50 HA. oppervlakte, omringd door negen meter hooge muren van aanzienlijke dikte, waar torens op zijn geplaatst dicht bij elkaâr. Daaromheen een overdekte weg met schietgaten en een diepe gracht, die soms vol water is.
In het inwendige ziet men van vijftig tot honderd winkels, waar soldaten zich met den handel bezig houden tijdens hun verblijf in Seïstan. Ook treft men hier en daar enkele kleine, bebouwde velden aan en overal ontmoet men ezels als rij- en lastdieren. Het garnizoen van Nasratabad bestaat uit twee regimenten.
Mir Masoen Khan, de gouverneur, is een jonge man van negentien jaren, wien ik op 't eerste gezicht vijf-en-twintig zou hebben gegeven, misschien gedeeltelijk omdat hij een blauwen bril droeg. Wij brachten hem den dag na onze aankomst een bezoek. Hij had een bleeke, ongezonde tint, en ik vond hem zeer onwetend en lichtelijk ijdel, wat in die omgeving van perzische hovelingen niet te verwonderen was.
Van Nasratabad keerden wij naar Varmal terug, waar ik samen zou komen met de expeditie Webb Ware. Twee dagen later verliet zij ons, en om het gevoel van eenzaamheid te overwinnen, besloot ik den Koeh-i-Khoya te gaan bezoeken.
Het is de eenige berg van Seïstan, en hij speelt een groote rol in de oude heldengeschiedenis van het land. De berg is niet hoog en vlak, en men zou hem zeker den Tafelberg hebben genoemd, als de Perzen tafels hadden. Alleen van het zuiden en zuidoosten was de berg toegankelijk. De geheele oppervlakte was overdekt met openingen, resten van mijnen en grachten, van waterleidingen en réservoirs van het regenwater, of men vond er gesloten graven, waar ruw opeengestapelde steenblokken op lagen of een koepeltje van leem was gebouwd.
Van den Koeh-i-Khoya ging ik naar Band-i-Seïstan aan de Helmand. Te Dolatabad, stond de omgeving onder water en het dorp was een eiland geworden. De huizen zijn ellendige leemen hutten met modderpoelen ervoor en een ezel ernaast. Zoo is het heel Seïstan, ook te Sehkoeba, het volgende dorp, dat doorgaat voor de hoofdstad van Seïstan.
Wij brachten meer dan één bezoek aan de Helmand, de Etymander uit de oude aardrijkskunde. Het is een mooie rivier, even breed als de Theems vóór den Tower van Londen, en na vele maanden reizens door de woestijnen, was voor ons de aanblik bijzonder verkwikkend.
De dam bij Band-i-Seïstan scheen zeer weinig soliede. Maar misschien ligt zijn kracht in zijn zwakheid, want hij kan gemakkelijk hersteld worden, terwijl een steenen dam, op die plek aangelegd, een verandering zou kunnen teweegbrengen in den loop der rivier.
Ten tijde van de expeditie naar Seïstan had hij de volgende afmetingen. De totale lengte was 220 M. de grootste breedte 33 M., de hoogte 5½ M. Op den tijd van mijn bezoek waren breedte en hoogte van den dam sterk verminderd, en ofschoon het laag water was, vloeide de stroom erdoor of er overheen. Het eenige hout, dat erbij gebruikt was geworden, was dat der tamarinde; palen van geringe dikte waren in de bedding der rivier geslagen en dunne takken waren er doorheen gevlochten. Om de constructie steviger te maken, worden er takkebossen aan toegevoegd, die ieder jaar vernieuwd moeten worden. Zoo is Seïstan feitelijk zonder water, als de toevloed, teweeggebracht door het smelten der sneeuw op de Berberbergen opgehouden heeft, en duizenden dorpelingen moeten dan aan het werk gaan, om den dam te herstellen.
Er wordt beweerd, dat de Helmand uitstekende visch levert; maar die wij vingen, was altijd flauw en smakeloos. De oevers van het kanaal, dat Madar Ab of Moeder der wateren wordt genoemd, zijn bedekt met een dichten plantengroei van lage tamarinde, een der weinige jungles, die ik in Perzië heb gezien.
Wij gingen in den omtrek op snippen en eenden jagen. Het was geen kwaad jachtterrein; maar wij liepen onophoudelijk door het water, en zoo werd het zwaar werk. Al dit land, dat nu met tamarindestruiken en hoog riet bedekt is, was nog slechts enkele jaren bebouwd.
Men vindt er ook nog ruïnen van oude steden, als Sjahristan en Zahidan. De belangwekkendste waren die van een toren van gebakken steen, omstreeks twintig meter hoog. Een breede bres aan de zuidzijde bedreigt hem met verval en instorting, welke ramp niet lang meer kan uitblijven. De toren, waarop koefische opschriften zijn te lezen, was blijkbaar de minaret van een verdwenen moskee.
Nadat wij weer eenige dagen in het kamp te Nasratabad hadden doorgebracht, toog ik er op uit voor eene nieuwe excursie, waarbij ik mij voorstelde, de lagune te bezoeken. Rondom het dorp Haldimi woont aan de oevers der lagune de stam der Sajaden, die mij belang inboezemden, omdat ze waarschijnlijk tot de oorspronkelijke bevolking van het land behoorden. Dat beweren ze ten minste, en hun uiterlijk schijnt het te bevestigen.
Dichtbij hen wonen de Gaudars, wier kudden zich te goed doen aan het jonge riet van de lagune. De koeien van Seïstan genieten een goede reputatie.
De Sajaden zijn volgens hun zeggen de eenige echte Seïstani's, en dat is mogelijk, want zij alleen hebben kunnen ontkomen aan de mongoolsche horden, door voorraden mee te nemen aan boord van de groote vlotten en zich ermee in het riet te verbergen. De stam telt ongeveer vierhonderd gezinnen.
Wij gingen door Djalalabad, vroegere bezitting van den stam der Kejans, nu een onbeteekenend plaatsje. De nieuwe loop van de rivier heeft het dorp gespaard, maar 't bouwland vernield. Wij bezochten de ruïnen aan de Roed Nasroe. Men vindt daar overblijfselen van steenen huizen, die op een beteren bouwtrant wijzen dan de gewone leemen verblijven. Zeker hebben Timoer en shah Roek aan de perzische beschaving een zwaren slag toegebracht, waardoor de loop der geschiedenis een wijziging heeft ondergaan.
Mian Kangi bleek een dichte jungle van tamarindestruiken tusschen die Roed Persian en de Helmand, Bladzijde 280waar op de open plekken dorpen lagen. De rivier, de Helmand, is er zeer ondiep; de bedding was bijna droog, toen wij erdoor trokken. Daar wij niet door de dichte struiken konden marcheeren, moesten wij wel de rivier volgen, en in de weinige dorpen hoorden wij telkens verhalen over de onderdrukking door de Afghanen.
De uit Europa gekomen schrijvers zijn naar mijn bescheiden meening veel te streng, als zij over toestanden in Perzië oordeelen. Om alleen maar over deze provincie Seïstan te spreken, vóór de perzische regeering er bezit van nam, was het leven van geen enkel reiziger er veilig. En ten tijde van de eerste zending naar Seïstan was daarin reeds veel verbetering gekomen, terwijl men nu in het district even veilig is als in de meeste landen van Europa. Een geregelde immigratie heeft er plaats uit Afghanistan, en zoo neemt het bebouwde deel van het land steeds toe; het is wel verviervoudigd onder de regeering van Nasr ed Din.
De Nadirzuil als een vuurtoren in de woestijn.
Mijn beide excursies hadden mij Seïstan goed doen zien, en ik kan er nu met kennis van zaken over oordeelen. Het wordt, zooals ik heb gezegd, in twee deelen verdeeld, de boomlooze streek en de jungle. In beide is de grond dezelfde en bestaat in hoofdzaak uit een lichte leemsoort. Op sommige einden treft men veel vierkante kilometers van zandheuvels, die toch wel voor bebouwing geschikt zouden zijn. Rondom Nasratabad bevat de grond veel zout en men vindt er veel gaten en kuilen en ondiepe plassen, die een opperbeste kweekplaats opleveren voor schadelijke muskieten. Gelukkig dat er van April tot Juni in Seïstan een nog al krachtige wind waait, die het district bewoonbaar maakt en, hoewel warm en niet aangenaam, toch de malariadampen wegvoert.
Lord Curzon behandelt in zijn boek over Perzië uitvoerig de quaestie van Seïstan uit politiek oogpunt. Ik heb haar slechts beschouwd met het oog van den geograaf. Er is reeds opgemerkt, dat het een klein Egypte was, een korenschuur voor de omliggende streken. Dat karakter wordt nog meer in het oog vallend door de ligging van het land halfweg tusschen de russische bezittingen en de Perzische Golf, met aan beide zijden zeer weinig bevolkte landstreken. Daarbij is het 't eenige bebouwde district tusschen Quettah en de provincie Kirman. Aan den anderen kant bestaat het bebouwbare Seïstan met een bevolking van nauwelijks 100,000 inwoners, 7000 nomaden daaronder begrepen, uit niet veel meer dan de delta der Helmand. Ik geloof niet, dat de groote hoeveelheden water, die tegenwoordig ongebruikt worden gelaten door een andere mogendheid dan die, welke den bovenloop der rivier in haar bezit heeft, kunnen worden gebruikt, en in die omstandigheden kan men niet verwachten, dat de bebouwde gronden sterk zullen toenemen in den eersten tijd.